Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
LiteratuurPoëzie-overzicht over de tweede helft van 1910.
| |
[pagina 497]
| |
natuurlijk zóó, voor dezen. En zoo is ‘Toms Dagboek’ alleszins een stuk in 't heden herleefd verleden geworden. Maar vóór ik deze qualificatie nader toelicht, worde hier geconstateerd, hoe - zeer eigenaardig voor wie alléén met de oogen des geestes nog ziet - scherpte van plastiek een voor alles treffende eigenschap is van Penning. Tech niet vreemd! De beelden in zijn geheugen - de eenige nabeeldbaarheid die hem bleef - hebben de verdoezelende bijlijntjes verloren; en de dichtertaal die van de duizenden aanschouwingen alleen, zal ze scherp teekenend zijn, de architectonische lijnen heeft neer te zetten, 't den lezer latend deze aan te vullen met de bijvoegingen, die onze voorstelling onmiddellijk aan die constructieve elementen associeert - de dichtertaal vond hier haar verwoordingsmateriaal al gereed aanwezig; behoefde het niet eerst los te maken uit het op bijwerk lokkend, vollediger, detailrijker geheel. Overigens - wel zéér een werk uit het verleden. Om den inhoud ook - die het leven vertelt van een oud-vrijer, wiens gezellige jongelingsjaren vielen in den tijd der Fransche overheersching; die in 1814 een tweeëntwintigjarige was, voor 't eerst eens op een voetreis door het land.... 'k Behoef u niet te zeggen, dat voor wie b.v. van prentjes uit dien tijd de eigenaardige mystische bekoring (al is 't geen artistieke!) voelen, dit eenvoudig verhaal van jonge geestdrift uit ouden tijd, gemoedelijk vlot en onderhoudend verteld, een gewaarwording beduidt, als roken ze grootvaders pijp. Wat hebben we vóór dat voetreis-verhaal al kostelijk, als heelemaal-vanzelf, meegeleefd in den Franschen tijd; in 't door het achteruitgaan van den handel verarmde, maar niet vertrieste burgergezin, waar al de broers en zusters zoo voelen voor gezelligheid, verhoogd en verfijnd door zang en muziek! Waar de broers alleen voor 't dakraam den ‘helschen-smook’ van zelf gekweekte tabak mochten uitblazen; en zóó kwamen tot waarneming van, belangstelling voor den sterrenhemel, welks glans in het provinciestadje nog niet door straatverlichting werd verminderd. En dan: die voetreis zelf; in slecht gepaard gezelschap met den materialistischen neef; de voetreis waarop ‘Liefdes Ontwaken’ het belangrijke moment is; en waarop we de meerderjarigheid van Tom meevieren met Champagne voor een Heemstede'sche herberg onder de boomen in een Meinacht! Die liefde op de voetreis ontwaakt, blijft voor het leven. Ze komt niet tot haar volkomen bevrediging, maar loutert zich tot begeertelooze, innigste vriendschap. Hoezeer is Penning, hij, die in zijn eindelooze donkerheid zoo blij-zonnige jeugddroomen in na-verrukking doorleven kan, - hoezeer is hij de man om dit klachtloos langzaam-aan verzachten van eens jongen kerels liefde, - een verzachten, waarvan ons even het leed en de strijd worden voelbaar gemaakt - met eenvoudige maar diep treffende accenten te doen begrijpen. | |
[pagina 498]
| |
Maar genoeg over den inhoud. Het boek bevat 163 bladzijden, en het is niet mijn taak, die hier na te vertellen. Laat ik echter nog een enkel woord wijden aan den vorm. Vorm en inhoud zijn hier van eigenaardig treffende éénsoortigheid. Ze zijn beide kortweg gezegd: ouderwetsch. Voor wien dit woord een afschrikking is, is de lectuur niet geraden. Ik wil het nog erger maken. Ze zijn ook: burgerlijk. Horror, horror! Is 't nog noodig er een woord bij te voegen? Is 't nog noodig dat woord erbij te lezen? De velen, dwépers-met-Penning, die op bepaalde bewonderingsgebaren van bepaalde leiders willoos en smachtend meebewonderen; de talrijke en elegante kudde van 't literair stemvee, is nu wel weggeloopen; geen beter middel om hèn van zich af te koeschten dan de twee hierboven staande qualificaties. Die het een aangename taak schijnt, voor meer serieuze hoorders nader toe te lichten. Ouderwetsch. Wie het niet gelooft, wordt verzocht eens een stelletje Muzen-almanakken van 'n vijftig à veertig jaar geleden voor den dag te halen en op te slaan. Hij zal er bladzij op bladzij vinden, gevuld met: na- en naar-Ga naar voetnoot1)) Potgieteriaansche zinrijkheid, gewondenheid, gebondenheid, geslingerdheid, bevingerdheid. Hij zal de meest alledaagsche substantiva, ook vele eigennamen van personen, van straten en pleinen vinden, voorafgegaan door den heraut der Verhevenheid: ‘O’, gevolgd door de telegrafische uitnoodiging tot verrukking: ‘!’ Zoo trouwe begeleiders, als bij een Statenopening de meneer in 't vuurroode buisje met den witten pantalon, incarnatie van tweederden onzer nationale vlag, voorop, en de huzarenstoet achteraan. Als ge dan bij Penning leest U, Leidsche straatweg! hulde en heil;
weet ge, tot welke literatuur-periode dit werk behoort. - Maar och, dat voelt ge immers elk oogenblik! Maar nooit meer zou me uwGa naar voetnoot2)) macht zoo machtig zijn als thans:
Bij 't eerste klemmen van uw kluister....
Bij de eersten blos aan LiefdestransGa naar voetnoot3)).
leest ge elders.... Wilt ge nog sterker staaltje? Eéns, in gepeins verloren gaande,
Hield mij een blader-regen staande;
Was dat geen lofzang op Weleer?
Liet uit dien blos op Weemoeds wezen
Zich geen verblijde treurnis lezen?
- Alom scheen Eerbied opgerezen,
| |
[pagina 499]
| |
En ik - hoe vond ik, wáár, wánneer,
Mijzelf als dwepend dichter weêr?
- Me in de eigen houding, nog aan de eigen
Verteederende plek geboeid,
Waar vóór een uur of twee dier twijgen
Berustingslied mij had ontgloeid?
Let op al die gepersonifieerde gevoelens (Weemoed, Eerbied), typisch naclassicisme! Let op het conventioneele en ongevoelde der beeldspraak; zeer sterk b.v. in den laatsten regel, waarin zelfs in verband met een lied van berusting, gesproken wordt van ‘ontgloeien’. Ouderwetsch - het heele gedicht, dat immers niet ontwies aan den eigenaardigen stijl van des dichters jeugd. Zoo we 't nog niet wisten, de lange reeks aanroepingen, de eigenaardige statigheid, tal van bijzonderheden zouden er ons op wijzen! Maar ook - er zouden uitdrukkingen aan te wijzen zijn, die deden aarzelen. Zoo deze kenschets van het duin: Glansrijke hoogten! purperwazige valleiën!
Blond zand, waarop de abeel zijn stam schetst en zijn vlucht!
een regel van prachtig-artistiek fel-direct sensitivisme! Toch, de indruk van 't geheel is: ouderwetsch; burgerlijk ook, als ik zei, in de allergemoedelijkst-grove omschrijvingen, die de fijne plastiek afwisselen. Een voorbeeld maar weer uit ‘In 't Haagsche Bosch’, waaraan zooveel van 't voorafgaande is ontleend. Zoo begint dan dit hoofdstuk: Dat bosch, met zijn gewelfde lanen
Van stammen elk een schilder waard)Ga naar voetnoot1));
Zijn kijkjes elk ongeëvenaard,
Verscheiden als op Scheppingsbanen -,
Verrassend nieuw als alle Schoon zich uit;
Welnu dan! Al wat die woorden ‘ouderwetsch’ en ‘burgerlijk’ aan onbevalligs en conventioneels suggereeren - ik deed u gevoelen, dat vindt ge in dit gedicht. Maar weet ge wat ‘ouderwetsch’ en ‘burgerlijk’ óók kunnen beteekenen? Dit: een diepe echtheid van eenvoudig gevoel, dóórblinkend door alle stijf heid-van-conventie heen; een stevige levenslust; een laten we zeggen, ‘edel blaken voor de deugd’, een vooral volhardend beoefenen van de kunst, waarvan telkens een enkel accentje in 't alles-behalve-soepel-meedeinend rhythme getuigt Het geheel: een stuk werk uit een periode die we, precies om deze eigenschappen, | |
[pagina 500]
| |
die, ik weet het wel, artistiek niet-de beste zijn, liefhebben als een tóch beminnelijke phase van ons volksbestaan. Zoo zien we dan dit werk van Penning als een zeer complete en eerlijke schildering van eigen gewaarwordingen. Aan dat complete en eerlijke danken we, dat we nooit opgeschroefde, nooit onzuivere gevoelens krijgen; en dit moge ons genoegen doen nemen met veel dat herinnert aan de vernuftspoëzie, die in des dichters jonge jaren bloeide; aan de ‘erge’ huiselijkheid, die men van Tollens en zijn omstreeks '50 en '60 veelbewonderde navolgers kent. Intusschen - die ‘erge’ huiselijkheden hinderen u 't meest, wanneer deze of gene er u demonstratief éen opslaat; wanneer ge ze tegenkomt in-het-verband, zullen ze u meer vriendelijk dan spottend doen glimlachen. Immers er is zoo veel echt gevoel in den blik van wie al deze dingen met streelende herinnering nog eens voor zich haalt, dat, inderdaad als we dit lezen, Leigh Hunt's woorden ons op de lippen komen - die deel uitmaken van de definitie van de Poëzie - ‘makes familiar things as if they were not familiar.’
Van een zeven jaren later geboren dichter, Nijmeger van afkomst, Brabanter naar woonplaats, zoowel als naar den gemoedelijk vriendelijken aard zijner zangerige liedjes, is de bundel ‘Licht Geluid’ door G.W. Lovendaal. De Groningsche uitgeversfirma P. Noordhoff zorgde voor een keurigen druk, een aardige, bij den eenvoud der liedjes passende, randversiering, en voor een ongemeen leelijk omslagje. Lovendaal! Wie kent niet zijn liedje, met de melodie wijd verbreid: Ik had er mijn liefje
Naar huis gebracht
En kuste voor 't eerst haar
Een goeden nacht.
De sterrekens schenen zoo wonder, zoo hel:
Ze zagen het, ja, en ze wisten het wel,
Hoe blij met elkaren
Hoe blij met elkaren
Hoe blij met elkaren
Wij waren.
.......................... Welnu, in dien trant geeft hij ons nu, hij, de 63 jarige, een heel boekje. Het zijn versjes van eenvoudig leven, het leven zooals hij 't in zijn Brabantsch stadje Grave t'elken dag ziet, en in welks aanschouwing bij genoegen schept. Men heeft tegenwoordig dichters, die werelden van sociaal gevoel hebben uit te storten; we hebben diepzinnige wijsgeeren, we hebben langzame verfijnde schoonheidzoekers.... Is er nog een plaatsje voor dezen, die eenvoudig zichzelf aankondigt als: een vogel? Zonder meer: een vogel.... | |
[pagina 501]
| |
Een vogel zit de zang in 't bloed,
Die wordt er toe gedreven,
Die zingt, omdat hij zingen moet,
Er zonder niet kan leven.
Ik kwink mijn jool er uit en smeed
Een lustig refereintje
En zoo mij plaagt mijn lastig leed,
Dan deun ik een douwdijntje.
Zoo zing ik als de vogel vrij
Op eigen trant en wijze
Een liedje vroo, een liedje blij,
Een deuntje los en leise.
Wij kunnen, wat ons leven doet
Met lust en moed, niet derven,
En zingt mijn hart niet meer, dan moet
Het als de vogel sterven.
‘Volksliedjes’ luidt de ondertitel van het boekje. Het is dus heelemaal niet bedoeld voor verfljnde literatuur-proevers; maar misschien kunnen ook die nog wel eens even behagen scheppen in 'n gemoedelijk deuntje als dit. ‘Boerenvrijage’ heet het. Ik zing al van een boerenknecht,
Die had een hart als goud,
En van een hupsch boerinneke
Van twintig zomers oud;
Hij flink en wel ervaren,
Zij blond van hart en haren,
En beiden kloek gebouwd.
‘Katrijn, ik ben maar boerenknecht.’ -
‘“Ik boerenmeid, wat schaadt 't?”’ -
‘Ik had zoo graag een trouw vriendin’ -
‘“En ik een kameraad.”’ -
‘Dat past al bij elkaren,’
Zei Jan, ‘in stand en jaren,
Zooals in 't liedje staat.’
‘Ik weet een kwiek boerinneke,
Die trouw ik als ik kan.’ -
‘“En ik een flinken boerenknecht,
Dien wou ik wel als man.”’
‘“Dat past net bij elkander
Als koek en koriander,”’
Zei Trijn, en ‘ja’, zei Jan.
.......................... Enzoovoorts. | |
[pagina 502]
| |
Er zijn andere, even aardige en aardiger liedjes; lieve dingskes ook over kinderen. En ‘liedjes’ zijn 't vóór al; ze wachten maar op 't melodietje, om 't heele land door te zwieren, zooals dat Ik had er mijn liefke naar huis gebracht.
'n ‘Matrozenliedje’ is er, een stevig vers. ‘Mijn Taal;’ liedjes van schipperkes en visschertjes. Ge weet 't nu wel zoo wat. Maar tot slot moet ik nog één gedichtje aanhalen van langademiger regels, een gedichtje dat, waar nog plaats is voor een nieuwe de Genestet-uitgave in duizenden exemplaren, ook ongetwijfeld nog wel vrienden vinden zal. Hier is 't dan: Zaterdagavond
Moedertje heeft er haar huisjen op streek.
Kneutrig zoo'n huisje op het eind van de week!
Net zijn de witte gordijntjes gespannen,
't Lampeke pinkt in de koperen kannen,
't Blinkende keteltje zuit van lust,
Zingt zoo gezellig in de avondrust.
't Blozende lijveke heelemaal bloot,
Spartelt een kleuter in moederkes schoot.
Rekt zich en schuurt zich de mollige beentjes,
Steekt in zijn snoetje de rozige teentjes.
Moedertje kriewelt hem kesr op keer,
Vader legt even de pijp er hij neer.
Eén maar alleen van de drie heeft het druk,
Twee kijken zwijgend en stil van geluk.
Stil op een leuning, een lepel, een schrijntje
Schemert een stipjen, een lichtjen, een lijntje;
't Heimpje kriekt achter den haard: kreek! kreek!
Kneutrig zoo'n huisje op het eind van de week!
Is dit niet minstens éven fijn-plastisch en nog eenvoudiger dan de fire-side-poetry van onzen Delftschen predikant?
Marcellus Emants, aan wiens waakzamen strijdlust - zou ook dit jaar de opening van den Tooneelverbondsdag weer aanleiding zijn tot hevigheden tegen de tooneelcritiek; die nog maar steeds leeft, och arme! - Marcellus Emants, aan wiens waakzamen strijdlust men niet zou zeggen, dat ook hij al langzamerhand tot de oude garde gaat behooren, had de voldoening, dit najaar den derden druk van zijn ‘Godenschemering’ te zien geboren worden. Het is nu acht-en-twintig jaar geleden dat het werk verscheen, 't welk een der beste stukken van Emants' oeuvre blijft, misschien het beste. - Zeven jaar geleden werd | |
[pagina 503]
| |
‘Loki’ uit ‘Godenschemering’ geëxtraheerd; in het voorjaar van 1910 dramatiseerde de heer Blanche Koelensmid, onder goedkeuring van den schrijver, het werk. Het is ons een vreugde dat bij de belangstelling die de latere bewerkingen vonden, ook die van den oertekst nog groot genoeg bleek, om een nieuwen druk noodig te maken. Met voortreffelijk inzicht heeft de dichter aan zijn ‘lastige en onbedwingbare eigenaardigheid,’ zooals hij 't noemt, van altijd weer in zijn werk te willen veranderen, weerstand geboden, begrijpende, dat ‘Godenschemering’ een werk van 1883-'85 ('t jaar van den tweeden druk) moest blijven, wat zeker niet het geval zou zíjn, indien hij er in 1910 te veel in ging werken. We zijn dankbaar voor deze nieuwe uitgaaf; ze geeft, evenals de nieuwe Gezelle en de Genestet, hoop op den smaak van 't publiek.
Tot de heuchlijke teekenen behoort ook de uitgave van een bloemlezing uit de gedichten van Jacob Winkler Prins. Zijn jonge vriend Joannes Reddingius bezorgde ze en leidde ze in, en de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur gaf ze uit. Al wat Reddingius gedrukt en ongedrukt van Prins' werk bijeen heeft kunnen brengen, heeft hem tot keuze-materiaal gediend; en moge wat hij wegliet ons niet alles bekend zijn, zoodat we de keuze niet geheel kunnen beoordeelen, wat hij koos, geeft wel de overtuiging dat hier met zorgvuldige pieteit gewerkt is, ‘luisterend en aardachtig kijkend’ als hijzelf in de Voorrede zegt. De voorrede is ‘een woord op zijn pas’. Ze begint met een enkele anecdote, welke typeerend is voorden eenzaamheid-zoekenden dichter, die de bloemen en de boeken, de stille heiwandelingen en de fijne gepeinzen zocht, de menschen vlood. han worden eenige levensbijzonderheden verteld; terwijl na de herinnering dat het Kloos was, die door zijn bewonderende critiek onze gelukkige aandacht voor Winkler Prins vroeg, vooral aan des dichters weinig bekende vertalingen attentie geschonken wordt. En Reddingius eindigt zijn gevoelvolle introductie met een mooi, en fijn typeerend gedicht op den dichter. Wij behoeven hens bij onze lezers niet nader in te leiden, den dichter van ‘Sonnetten’, van ‘Zonder Sonnetten’, van ‘Natuursymboliek’. Wie zijn ‘Vijver in 't Bosch’ las - en wie las dat niet? - kent hem.... en heeft hem lief. Ik meen het gedicht, dat aldus begint: Gelijk aan zuilen hecht en sterk
Met zacht mos op de stammen,
De gloeiende kruinen in 't blauwe zwerk,
Maar lager vol wieglende vlammen,
| |
[pagina 504]
| |
Rijst boom aan boom
Bij den vijverzoom,
De krachtige neven de broze,
En spieglen in 't water zich, één van zin,
En groeien zoo tusschen twee werelden in:
Het eindige en 't eindelooze.
................................................ Is dat niet een fijne suggestie van klare wijdheid?
Met een fikschen tijdsprong in de richting van 't heden komen we nu tot den 50-jarigen Frederik van Eeden, die - na, ik geloof: dertien jaar - een vervolg heeft gegeven op zijn ‘Lied van Schijn en Wezen’. Het eerste deel van dit ‘Lied’ heeft indertijd vele jeugdige harten en geesten geïmponeerd. Het werd een soort bijbel der jongeren. Echter, als met den anderen bijbel: men kende ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ volgaarne en zelfs met eenig polemisch vertoon, de hoogste autoriteit toe, maar het lezen....? Belangstellenden in dezen verwijs ik naar het exemplaar ter Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, waarin mij, toen ik het voor 't schrijven van dit overzicht raadpleegde, de tegenstelling trof tusschen de bijzonder-vuil gelezen eerste bladzijden, en de maagdelijk blanke rest. De inhoud van het Tweede Boek van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ komt dien van het Eerste Boek zeer nabij. Veelszins wordt die slechts herhaald. Ook hier wordt met nadruk gepredikt: wantrouw de Rede; leer luisteren met overgegeven aandacht naar de stem van uw eigen hart, de stem die goedheid leert als hoogste wet voor 't leven. Al wat Verstand daar vindingrijk tegen aanvoert, is Schijn. Schijn is ook de dood. Schijn is de scheiding die ons is bijgebracht tusschen de bezielde en de onbezielde natuur.... Hoe zullen we dan zeker weten, waar 't Wezen schuilt, hetwelk immers onze zinnen ons als zoovele sluiers verbergen? En het antwoord is: Christus heeft ons de kern van ons bestaan klaar geopenbaard. Hij heeft ons de liefde als de zuivere lijn naar de hooge rust van geluk gewezen. De liefde, die we, luisterende zullen kennen als de inspraak van ons eigen, innigst Wezen. ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ is uit autobiografisch oogpunt één van de belangrijkste werken van Van Eeden. Nergens toch laat hij ons zoo klaar zijn eeuwigen zelfstrijd kennen; nergens toont hij zoo kenbaar zijn innige verwantschap met die godsdienstigen die ‘mystici’ heeten. Ik heb voor twee jaar in Groot-Nederland in een artikel ‘Van gheesteliker Minnen’ mijn visie op de Middeleeuwsche mystiek gegeven, van | |
[pagina 505]
| |
welke gevoelssfeer zuster Hadewijch nog zuiverder beeld geeft dan Jan van Ruysbroec. Het is treffend, hoe veel van het daar gezegde omtrent Hadewijch's verzen volkomen past op Van Eeden. Daar hebt ge het herhalen - de natúúrlijke herhaling van wie telkens een zelfden strijd moet doormaken, den strijd die leidt tot, één enkel oogenblik, het volkomen doorvoelen van de heerlijkheid der Liefde, de heerlijkheid van God, van de Wereldziel, zeg: van het Wezen. Dan looft de begenadigde met fel tastende woorden dat innige, dat hij in zijn gevoel-en-begrip vasthouden wil.... En dan de glorie van zich zóó hoog te voelen boven anderen uit; zulk een klaar beseffer te zijn van wat het hoogste inzicht is: eigen nietigheid; een glorie.... die voert tot een zelfverheffing als ook geen anderen kennen. Een zelfverheffing die dan echter onmiddellijk weer wordt begrepen als de gróótste dwaasheid.... immers, ze berust op 't besef van eigen nietigheid. Een ontzettende val in eigen achting volgt; een gevoel van afmatting en machteloosheid, van verslagen neerliggen op den bodem van 't bestaande.... hoe zou het anders kunnen dan na het zenuwkracht vernielend rijzen boven het natuurlijk levensbegrip uit! Ziehier dan den ideeelen inhoud, ook van het Tweede Boek van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’. Stijgend na telkens herhaalden val bereiken we telkens een blinkenden top van bewustzijns-helderheid; van de uitzichten die die hoogten ons openen, gaf ik aan den aanvang van deze bespreking reeds eenig denkbeeld. De beteekenis van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ zie ik, naar ik reeds zeide, vooral in de autobiografische waarde. Zoo leeren we dan nu, dat Van Eeden, die voor enkele jaren een levenswet zeide te zien boven die van het Christendom, weergekeerd is in de voor zijn bestaan karakteristieke mystische denkwijze, die niet boven het Christendom uit kán blijven, al zijn er Nietzschiaansche momenten, Overigens zien we, zooals trouwens karakteristiek is voor den mysticus, den gevoelsmensch - hebben niet altijd in de Kerk de mystici tegenover de dogmatici gestaan? - zeer groote verschillen in appreciatie ten opzichte van groote levensvragen op verschillende oogenblikken. Zoo heette afkeer van den dood in het Eerste Boek ‘Krankzinnigheid van pijn’. Het stoffelijk bestaan was een ‘keten’ die knelt en bindt. En nu?.... ................
.... Zij heerlijk 't aardsch bestaan geprezen!
Hoe dierbaar wordt, nu ik hun kracht waardeer,
mij 't kunstig lijf en zijn gedweeë zinnen,
waar 'k zooveel vreugden, zooveel schoons door leer,
| |
[pagina 506]
| |
mijn zelf-gebouwde veste, van welks tinnen
ik strijd en schouw, en waar ik schatten gaar. -
Hoe zou 'k Gods wezen kennen en beminnen
Tenzij door 's lijfs gevoelen wonderbaar?
Echter den dood vreezen blijft natuurlijk minderwaardig heeten; ‘Schijn’ toch is de dood. - Evenwel is het opmerkelijk, en ik geloof zelfs: typeerend, voor den doodsverachtenden dichter Van Eeden dat één der meest treffende, laten we gerust zeggen: één der meest gevoelde passages van dit Tweede Boek is.... de schildering der doodvrees-visie: Een schaduw evenwel blijft elk geluk
voor goed verduistren, machtloos is elk wapen
tegen den ouderdom, niets heft den druk
van 't dreigend lot. Opeengepakte schapen
staan wij voor 't slachthuis, 't oog vol stommen schrik,
geen weg terug, - de donkre poort blijft gapen,
géén onzer wacht gena, 't laatst oogenblik
van felste ontzetting nadert onafwendbaar,
het vonnis is geveld, bij elke tik
van 't uurwerk schrijdt hij nader, die onschendbaar
't gericht voltrekt met deernislooze hand.
De toekomst grijpt alleen en niemand kent haar.
Eén van de meest aangrijpende gedeelten, ongetwijfeld; en toch - zelfs hier voelt men, nog even (‘onschendbaar’), hoe zwaar Van Eeden het drie-rijm, dat hij ook dit heele Tweede Boek volhoudt, soms viel. Er zouden echter heel wat stuitender voorbeelden van rijmdwang te geven zijn. Een enkel volsta:Ga naar voetnoot1)) De mensch is 't zelf, die allerwegen schendt
't schoon wat natuur of schepsel moeizaam wrochte
en wie bij menschen, tot verheven end,
den last te went'len zoekt van 't zwaar-bezochte
menschengeslacht, - zij smaden hem het eerst,
laster en spot tracht hem met giftig spog te
bezoedlen....
Rijmdwang, die ook, zooals in 't gegeven voorbeeld in den voorlaatsten regel, tot afgrijselijke enjambementen voert; welke ten gevolge | |
[pagina 507]
| |
hebben dat het vers - volkomen in strijd met het vers-karakter - vaak niet overluid te lezen is. Maar ik heb een ernstiger, een meer principieel bezwaar tegen het versschema, waarop het heele ‘Lied van Schijn en Wezen’ is gebouwd; een schema dat m.i. met bemanteling van 't eigenlijk wezen van des dichters aandoeningen, een valschen schijn huldigt. Een schijn van onbewogen, serene kalmte; dat toch willen de statige veelvoetige verzen voorwenden. En naar mijn hierboven nader uiteengezette overtuiging, is ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ inderdaad een product van heftig ongelijkmatige bewogenheid. De vorm is die der hoog-wijze contemplatie; de inhoud doet mij de fel geslingerde ziel voelen, niet beheerscht door rede, in hoogste verrukking en diepste verslagenheid.... Ziehier wat mij de verklaring lijkt van den indruk van onecht-aandoende preekerigheid die we, tusschen en over enkele zeer echte accenten, telkens voelen in dit dicht. Onnoodig echter te zeggen, dat het diezelfde afkeurenswaardige pseudo-plechtigheid is, waardoor ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ zoovele jeugdige gemoederen heeft geimponeerd. Een statigheid die men te lange eeuwen op den kansel als ‘dierbaar’ genoten heeft, dan dat ze nu ineens op 't nageslacht haar werking zou missen. Er zijn meer beproefd-kerkelijke imponeeringsmiddelen in Van Eeden's gedicht - in ál zijn dichtwerk trouwens - op te merken. Zoo de vreemde woorden aan 't regeleind, die - nota bene - als een ‘nieuwe’ bekoring zijn bewonderd! Intusschen, gemeenlijk weet de dichter die woorden met gratie aan te wenden. Niet altijd echter. Wat is de indruk bijvoorbeeld van 't in de volgende regels optredende ‘secuur’? Een veil'ge gids wordt slechts in vreugd gevonden
die zichzelf voedt en stadigt op den duur
die niet bedwelmt, noch blindt, en niet met wonden
bekoopen doet haar kort, hoog-laaiend vuur,
die naast verbijstrend schittren der genieting
als rein, kalm licht, zelfstandig en secuur
blijft schijnen....
Holle statigheid. Wilt ge er nog een voorbeeld van? Hoor hier: ....Hoe kent ooit d' aard verzoening,
waar 't teedre kruid, dat op de rotsen groent,
rooft 't leven der geburen door zijn groening
Waar plant en dier, om water, lucht en aâm
worstelt respijtloos, tot zijns wils voldoening?
| |
[pagina 508]
| |
Nietwaar, dit mag men toch wel meer galm- dan zinrijk noemen!
Moet ik dan nog even mijn indrukken saamvatten, dan zij het aldus: het tweede boek van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ is, als het eerste, een belangrijk document-humain, dat ons den fellen zelfstrijd van wijsheid en hoogmoed verbeeldt. De troebele geestestoestand van den ‘worstelende’ vindt men erin, onderbroken door felle blinkingen van helderziendheid, waarin des levens duister wonder als van bóven 't leven wordt aanschouwd. Literair is een groote en voortdurend hinderlijke fout, dat de vorm van rustige aanschouwing, het veelvoetige drierijm is gekozen bij-,opgelegd over een inhoud van geenszins aan deze rustige uiterlijkheid beantwoordende innerlijkheid; een fout, die niet zelden den lezer met een pijnlijk gevoel van onwaarachtigheid, van onzuiverheid, van oneerlijkheid aandoet. Walch.
(Wordt vervolgd.) |