| |
| |
| |
Verzen
Door Hélène Swarth.
I.
Ik wil het gaan zeggen....
Ik wil het gaan zeggen mijn zuster,
'k Wil weten hoe Vader het vond,
Lief Moedertje moet het toch hooren,
Ik wil het vertellen mijn hond.
Mijn zusterken zal er om schreien,
Zij die mij verdedigde als kind,
Mijn Vader zal zeggen: - ‘Kom bij me!’
Lief Moedertje weent zich wel blind.
Meewarig zal likken mijn handen
En droevig mij aanzien mijn hond. -
O God! maar zij kunnen 't niet hooren,
Zij slapen zoo diep in den grond.
| |
| |
| |
II.
De Slotgracht.
Ik droomde hoe, door een gewelfde laan,
Ik langs een lange smalle slotgracht liep,
Waar avondrood en zilverblauwe maan
Het diepe water kleurden, dat er sliep.
En uit de plooien van mijn aschgrauw kleed,
Nam 'k, éen voor éen, de brieven van mijn schat
En scheurde en scheurde, wreed van liefdeleed,
En zaaide in 't slapend water blad na blad -
Tot héel de slotgracht, die zoo rozerood
En manezilvr en lommerzwart beplekt
Lag langs de laan, met liefdebrieven, dood,
Te zwaar bevracht met logen, lag bevlekt.
En nu 'k den weg naar 't oud kasteel betreed,
Herken ik plots die slotgracht en die laan.
De brieven zonken, zwaar van loge' en leed,
Als speelgoedbooten, die in zee vergaan.
| |
| |
| |
III.
Het leege Huis.
Mijn huis van liefde ben ik langs gegaan.
Met ál zijn oogen zag mijn huis mij aan.
Met ál zijn lijdensoogen, star en zwart,
Zag droef mij aan mijn huis van liefde en smart.
Neen, zie mij niet zoo streng verwijtend aan!
Ik ben vol wanhoop van u heengegaan.
En zie 'k uw oogen blinken, leeg en blind,
Zoo moet ik weenen als een arrem kind,
Een kind verdreven door een sterken man,
Dat in haar woon nu nooit meer binnen kan.
| |
| |
| |
IV.
O lang mij....
O lang mij een rank tuberozen,
Zoo blank als de wangen van Dood
En anjers, die branden en blozen,
Als de lippen van Liefde zoo rood.
En strooi ze mij over mijn sponde
En hecht ze me en vlecht ze me in 't haar.
Leg de roode op mijn liefdewonde,
Leg de blanke op mijn doodebaar.
| |
| |
| |
V.
O, kon ik maar bidden....
En leid hem, door 't leven,
| |
| |
| |
VI.
In 't Berkenbosch van Rozendaal....
In 't berkenbosch van Rozendaal,
Daar rijzen de ranke stammen,
Nog zonder zilveren looverpraal,
Als blinkende blanke vlammen.
In 't berkenbosch van Rozendaal,
Daar zwerf ik, alleen en verlaten,
Waar ik wandelde vroolijk, de laatste maal,
Met hem, die mij is gaan haten.
In 't berkenbosch van Rozendaal,
Daar luister 'k - of weer ik kon hooren
De vleiende stem en de liefdetaal
Van hem, dien ik heb verloren.
In 't berkenbosch van Rozendaal
Verdwaal ik onder mijn zoeken
En nu zie ik de boomen zoo dor en zoo kaal
En zoo droef lijkt de roep van de roeken.
In 't berkenbosch van Rozendaal,
Niets kan ik er wedervinden
En nu zie ik de lanen zoo leeg en zoo vaal
En nu voel ik de kilheid der winden.
| |
| |
Maar in 't berkenbosch van Rozendaal,
Al tusschen het blank van de boomen,
Zie ik blinken het blauw van de hemelzaal,
Waar ik hoop dat ik éenmaal zal komen.
Doch het berkenbosch van Rozendaal,
Dat zal ik zien uit den hemel
En 'k zal eenzaam zijn in de hemelzaal,
Al tusschen het englen-gewemel.
| |
| |
| |
VII.
Boschjes.
O donkre boschjes in de bleeke duinen,
Die waart weleer mijn weelde - en weeëtuinen!
Ik kom, vol heimwee, naar u henen snellen.
Mijn droef verhaal, dat moet ik u vertellen.
Mijn trouwe boomen schudden zacht hun kruinen,
Meewarig weenend bladeren, die bruinen.
Om mij te troosten voel ik ze óverhellen
En loovertranen schreien, niet te tellen.
Met herrefstblaadren dekken ze ál mijn wegen.
Mijn trouwe boomen, geef' me uw stervenszegen!
| |
| |
| |
VIII.
In het Donker.
Wij hadden gezworve' op de heide,
In het dalende zonnegoud.
Toen moesten wij, zonder geleide,
Door een donkerend sparrenwoud.
Het rosse licht, aan het tanen,
Viel laag langs de boomen neer.
De eentonige sparrenlanen
Geleken elkander zoozeer.
Wij verdwaalden. - En stervend, al bloedig,
Vloeide 't licht langs de boome' aan weerszij,
Maar ik voelde mij vroolijk en moedig,
Met mijn lieven beschermer nabij.
En wij dwaalden, 't werd donker - een heilig
Gesuizel zeeg over het land.
- ‘O mijn lief! en toch voel ik mij veilig,
Met mijn hand in je trouwe hand.’
Daar kwam, blaffend en dartel, ons halen
- 'k Zag van verre zijn blanke vacht -
De hond, die, uit donker en dwalen,
Naar de stralende woning ons bracht.
| |
| |
En ik droom, nu ik eenzaam moet dwalen,
Van dien avond, in droeve pijn.
Tot, verlossend, de dood mij komt halen,
Zal ik altijd alleenig zijn.
O je hand heb je boos mij onttogen
En je wil mij beschermen niet meer -
En de tranen verblinden mijn oogen
En mijn wegen, die donkren zoozeer.
|
|