Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Siena
| |
[pagina 520]
| |
los van de ouders, daar wandelen over de Lizza, waar zelfs de schaduwen vertrouwd zijn en zonder gevaar. Vele officieren, en iederen avond de aardige taptoe, en de signalen uit de kazerne, en de militaire muziek in het Park en de vroolijke café-tjes vol menschen, en wel eens een opera-troep in het kleine theater, met steeds goede stemmen, terwijl buiten het volk zich verzamelen blijft om op te vangen een koorzang met vol orkest, of de galmingen van eersten tenor of prima-donna, en dan meê te neuriën de beminde melodieën van Donizetti, van Rossini, van Verdi vooral, die zij allen van buiten kennen.... Al die levendige vroolijkheid tot laat in de nacht. Dàn is de Lizza eindelijk verlaten en, van de oude wallen af, weiden onze blikken over het omliggende landschap, over de bekoorlijke Sieneesche campagna, die weg golft in den maneglans met de gouden golven harer korenvelden, terwijl de zwarte cypressen donker rijzen, als stille wachters, de fluweelige pluimen aangesomberd tegen de zilverige nachtelucht, en de opstekende windzang ruizelende door de wingerds, wier festoenen slingeren tusschen popel en wilg en abeel.... | |
II.Dit is, in den zonnigen morgen, de Piazza del Campo (thans genaamd Piazza Vittorio Emanuele), de piazza, het middenpunt van de stad en zij is, tusschen het Palazzo dei Signori, met den hoogen Mangia-Toren en haar kring van andere oude paleizen, nog geheel middeneeuwsch, en treffend bizonder van vorm. Want zij is als een kom, zij is als een schelp, zij is als een opene schelp, met een geplaveide ommegang tusschen pilaartjes van travertijn; van af die ommegang glooit zij, schelpvormige kom, naar omlaag, het groote Paleis te gemoet, en deze bizondere vorm geeft haar een vreemde oorspronkelijkheid. Hare komachtige geplaveide delling is juist het punt, waar de drie heuvelen, op welke de stad werd gebouwd, elkander toeglooiend ontmoeten, en niet minder dan elf straten voeren haar toe. Zoo was zij reeds inde twaalfde eeuw, en zoo is zij nog steeds, in hoofdlijn de zelfde gebleven, en daar het moderne leven niet over haàr woelt - hare vorm van schulpdal is te tegenstrijdig aan moderne drukte - rijzen de verzonkene eeuwen voor ons op, terwijl wij zitten op een der pilaartjes of | |
[pagina 521]
| |
dwalen langs de mooie fontein in het midden, de Fonte Gaia, die uit acht wolvinnemuilen het water opspuit, water dat nog steeds van de Chianti-heuvelen door de middeneeuwsche onderaardsche aquaduktenGa naar voetnoot1)) wordt aangevoerd, welke aquadukten Cosimo III vergeleek bij de antieke waterwerken van Rome. Wie deze vreemde kom, deze schelp gezien heeft, van een balkon van een der oude paleizen af, tijdens de tweemaal 's jaars gehouden wedrennen van den Palio, de kom zelve vòl gewriemeld met volk, en de paarden rennende tusschen de paleizen en de pilaartjes, zal zeker den aanblik nimmer vergeten. Deze wedrennen, met vooraf gaanden optocht, in middeneeuwsch kostuum, zijn nog onveranderd gebleven; zij zijn geen maskerade, maar zij zijn als een spel zèlve uit de middeneeuwen; zij zijn geen komedie, maar zij zijn de waarheid: een oude middeneeuwsche waarheid van volksvermaak tusschen dit steeds onveranderde décor, tusschen deze steenen coulissen van oude paleizen, waartegen de banierzwaaiers hun zwierig vendelspel bedrijven, namelijk: met furschen zwaai den zwaren standaard opgooien in de lucht, vangen bij den stok en het dundoek fladderen laten in gracelijke golvingen tusschen hun beenen door en overlangs hunne schouders en rondom de pluimen hunner baretten. | |
III.Maar behalve op deze feestdagen der wedrennen (2 Juli en 15 Augustus, Maria-Hemelvaart), blijft de piazza stil en weinig bezocht, en weeft er zich tusschen de oude paleizen en de vestingachtige Palazzo dei Signori (Palazzo Communale thans genoemd) nog steeds de antieke atmosfeer der toch weg gezonkene eeuwen. Van de oudheid is hier niets meer over. Van Sena Julia, als de stad toèn heette, van de militaire kolonie van keizer Augustus, is geen spoor meer over. In de campagna om de stad werden tot nog toe maar weinige overblijfselen der oudheid onder de aarde gevonden, hoewel enkele Etruskische graven werden ontdekt. Aan de oude, paganistische tijden wordt ter nauwernood nog herinnerd door het wapen van Siena, die de Romeinsche Wolvin is, die de Tweelingen zoogt. Maar geene overblijfselen van tempels en | |
[pagina 522]
| |
bazilieken, geen brokstukken van marmer of porfier roepen ons diè verre eeuwen voor den geest. De oude goden vluchtten van hier reeds lang geleden ver weg. Van de nog heidensche bevolking, die, onder Diokletianus, Ansanus, de jeugdige Christen-ijveraar, bekeerde, al stierf hij daarna den marteldood, bleef geen spoor. Wat er wellicht nog over van had kunnen blijven, werd weg gevaagd onder de stormende aanrazingen van de Barbaren, Vandalen en Gothen. De stad kwijnde daarna eeuwen, neér geplet onder de heerschappij der Longobarden en bleef half in ruïne. Na Charlemagne bloeide zij op. Hare eigene edelen namen het bestuur in handen. In de elfde eeuw rijzen de wallen der stad, breidt zij zich uit met paleizen en kerken. Twee Consuls zijn de hoogste regeeringspersonen in het nieuwe Gemeenebest, dat aanneemt den zilveren leeuw op veld van keel, met het motto Libertas. Een Podesta wordt, met wijze diplomatie, tijdens beroeringen, gekozen uit vreemdelingen, gevestigd ter stad; de Capitano del Popolo is de opperbevelhebber der stedelijke, militaire macht. Een krachtige republiek ontwikkelt zich: het is deze republiek, wier atmosfeer wij nog voelen zweven tusschen die onveranderde paleizen, op deze onveranderde piazza, en deze atmosfeer, die ons de mediaevale stemming zoo mild en bijna tastbaar biedt, moet ons troosten voor het volstrekte gemis aan éenige herinnering uit de antieke, paganistische eeuwen.... Beroemd werd de stad, door het geheel schiereiland, om hare rechtskundige ordonnantiën en niet minder was te prijzen de gemeentelijke administratie, waarop toe zag een rechtskundig lichaam, de ‘Biccherna’ genaamd (letterlijk: de plaats, waar men de registers bewaarde), welke Biccherna bestond uit vier Provveditori en eén Camerlengo van de Gemeente, die meestal een geestelijke was. De registers van deze Biccherna waren vervat tusschen paneelen, die men nòg in het Muzeum zien kan, waarop geschilderd de wapenen en blazoenen der regeeringspersonen en zelfs hunne portretten. In een republiek als deze, kon het niet anders of het eigenlijke volk groeide in macht en in kracht. En zoo was het onvermijdelijk, dat de Edelen meer en meer hunne tyrannieke heerschappij zagen afbrokkelen. Zij verlieten, bijna gedwongen of vrijwillig, hunne versterkte forteressen buiten de stad, zij bouwden zich paleizen in de stad zelve, en hunne torens mochten niet een zekere hoogte overschrijden, of deze werden geknot of geslecht. De stad, ver- | |
[pagina 523]
| |
deeld in drie ‘Derden.’ organizeerde hare militaire macht door een algemeene-dienstplicht, die de bewoners verdeelde in Compagnieën, met Hopman en eigen banier of Gonfalone. Er waren zestig dezer Compagnieën, bij ieder alarm gereed, hare stad en dier rechten met hun bloed te verdedigen. Reeds in de allereerste tijden der jonge Republiek voelt zij, dat Florence, dat hare macht uit wil breiden, hare mededingster en natuurlijke vijand is. De beide Republieksteden voeden verschil-lende eerzuchten: in de groote twisten, die opflakkeren over Duitschland en Italië, om de oppermacht van Keizer of Paus, is het Florence, die met hart en ziel zich Guelf voelt, pausgezind; is het Siena, dat de Gibellijnsche of keizerlijke belangen is toegedaan en Hendrik IV een leger biedt, opdat hij Florence weêrstaan kan bij zijne komst in Italië. Sedert is de haat tusschen de beide steden onuitbluschbaar. Hare legers ontmoeten elkaêr (1082) bij la Montagnola in la Selva del Lago; Siena verslaat Florence, en overlaadt zich met zoo veel roem, dat de Keizer der stad, uit dankbaarheid, het privilege verleent, alle de vestingen harer feodale tyrannen, binnen twaalf mijlen om de stad, te ontwapenen of zelfs te sloopen. In 1159 deze glorie voor Siena; Orlando Bandinelli, een Sienees, wordt gekozen als Alexander III tot paus; er is dus een Gibellijnsche paus en de stad ontvangt hem met groote eere na zijne samenkomst met keizer Frederik, om haren Dom in te wijden. Het is een periode van vrede: zoo wel keizer als paus beschermen de stad nu; verschillende overeenkomsten van vrede en bondgenootschap sluit Siena zelfs met Florence, ook al sluimert de haat onder dezen schijn van vriendschap voort. In het begin der 13de eeuw, komt het volk van Siena vooral tot de oppermacht met het demokratische regeeringslichaam van de Vier-enTwintig, die de pretenties der Edelen fnuiken. Intusschen blijft de strijd voor de oppermacht doorgaan tusschen Paus en Keizer: aan de eene zijde verbindt zich Florence met Perugia en Orvieto, aan de andere zijde Siena met Pisa. De Gibellijnen, uit Florence verbannen, worden ontvangen te Siena; dit is vooral de reden, dat de legers der beide steden elkander ontmoeten bij Monteaperto (1260), waar Florence en de Guelfsche partij een verschrikkelijke nederlaag lijden. Maar Karel van Anjou valt binnen in Italië, en ondersteund | |
[pagina 524]
| |
door den Paus, die in Florence en de Guelfen de eenigen ziet, die trouw blijven aan den Stoel van St. Pieter, worden bij Benevento Siena en het Gibellijnsche leger geslagen. De slag is een bloedbad. De keizerlijke knaap Koenraad van Zwaben, de laatste der Hohenstaufen - de jonge Corradino, nauwlijks zestien jaar, - die aan Karel van Anjou het koninkrijk van Napels betwistte, wordt gevangen genomen en na een schijn van rechtsgeding, onthoofd. Vele Edelen van Siena, hopende eindelijk tot de macht in de stad te geraken, gaan over tot de partij der Guelfen. Weer heeft een slag plaats (1289) in de vlakte van Colle Val d'Elsa, tusschen Karels connétable, de graaf van Montfort en Provenzano Salvani: het Sieneesche leger wordt bijkans vernietigd. Salvani's hoofd wordt, op aandrang van zijn vijand maar stadgenoot, Cavolino de' Tolomei, afgeslagen en op een piek gedragen door het Florentijnsche kamp, te midden van schamp en smaad. Het was het einde van de regeeringsmacht der Vier-en-Twintig, hoewel twaalf burgers ‘Buonomini’ genaamd, zich vereenigden met de Vier-enTwintig tot het Bestuur van de Zes-en-Dertig: na overeenkomst en verdrag, gesloten met den graaf van Montfort en met Florence, nadat het bestuur geheel in de handen der Guelfen was gekomen, vereenvouden deze het te talrijke aantal der bestuurderen eerst tot Vijftien, toen tot Negen. Dit lichaam bestuurde met wijze kalmte, voorzichtigheid en rechtvaardigheid. Er was rust en welvaart en vrede: de stad bloeide, kunst en nijverheid ontwikkelden; uit dezen tijd dateeren de bouwwerken van den nieuwen Dom en het Palazzo dei Signori. Siena, thans naijverig op haren bloei, schijnt zelfs Guelf gebleven te zijn, toen Hendrik VII van Luxemburg, Duitsch keizer gekozen, zijn aanspraken in Italië wilde doen gelden. Zelfs bestreed de stad de keizerlijke troepen bij Poggibonsi. Onze groote Potgieter heeft in een der zangen van ‘Florence’, in sublime verzen, opgeroepen het tragische beeld van dezen Duitschen Keizer, door Dante als een redder van zijn vaderland beschouwd, die echter, na te Milaan de ijzeren kroon zich reeds geprangd om de slapen te zien, van teleurstelling verviel in teleurstelling, al zijn grootsche droomen van wereldmacht zag verijlen en stierf aan moeraskoortsen in de Maremmen, ver van zijn land en zijn vrouw. Sedert beurtelings in macht van Guelf en Gibellijn, van volkspartij en edelen, bloeit toch, niettegenstaande krakeel en twee- | |
[pagina 525]
| |
strijd en oorlog, de stad op in welvaart, in weelde, in kunst, terwijl twee groote historische figuren voor ons rijzen in de gedaante van de H. Catharina Benincasa, de Sieneesche jonkvrouw, wier mystieke extazes niet verhinderden de praktische rol, die zij speelde in de geschiedenis harer stad, en in die van Enea Silvio Piccolomini, Paus Pius II, onder wien Siena geraakt tot hare hoogste glorie. In 1487 is het de sluwe Pandolfo Petrucci, die zich opwerpt tot alleenheerscher in de stad; later is het Alessandro Bicchi, die de nakomelingen van dezen tyran verdrijft. Maar de oorspronkelijke twisten zijn nimmer uitgeroeid, wiens macht ook rijze of verdwijne en, met de toestemming van Cosimo I, Hertog van Florence, valt een nieuw, keizerlijk leger in 1554, onder Gian Giacomo de' Medici Siena aan en de stad, na een beleg van een jaar, capituleert, door uithongering gedwongen, en geeft zich over. Zevenhonderd familiën verlaten Siena en vereenigen zich bij Montalcino als een afzonderlijke republiek. Dan is het gedaan met de trotsche gloriën van krijgsroem en republikijnsche vrijheid. In 1559, na de vrede tusschen Frankrijk en Spanje, verkoopt Filips II, wien het leen van Siena toeviel, Siena en omringend land aan Cosimo I; de Medici's bouwen de Forteres, wier oude wallen nu geurige tuinen zijn, en eeuwen lang is de eenmaal vrije Republiek niet meer dan, onder Florences heerschappij, een provincie-stad in het Groot-Hertogdom Toskane. | |
IV.Historische feiten en jaartallen en namen, zij krijgen een bizondere bekoring, zij verliezen hunne schoolsche droogheid, zoo wij ze voor ons oproepen ter plaatse zelve, waar het feit het drama was, waar het jaartal de poëzie om zich weeft der verzonkene eeuw, waar de naam een schaduw, een schim, een persoon voor ons wordt uit het Verleden. Namen, jaartal en feit, te zamen opgeroepen ter plaatse zelve, waar zij hunne historische beteekenis hadden, weven de atmosfeer van het Verleden duidelijker, zichtbaarder, tastbaarder rondom ons, en zij doen dit vooral op een plaats als deze oude Piazza del Campo, in de schaduw van deze gecreneleerde Mangia-toren, in de schaduw van deze gecreneleerde paleizen rondom. Op deze verlaten plaats, waar wij juist een paar dagen geleden het vizioen der Palio-wedrennen voor ons | |
[pagina 526]
| |
zagen herleven in bonte mediaevale pracht, is dan, enkele dagen later, om onze meerdere wetenschap, in de bewolktheid van den zwoelen zomermorgen, de atmosfeer de zelfde geworden als zij eeuwen geleden was, en Guelf en Gibellijn zijn ons, terwijl wij droomend zitten bij de Fonte Gaia, in plaats van een vaagheid van namen, epieke werkelijkheid van woedende, strijdbare mannen, woedend om een leuze, woedend om een idee: epos, dat wij voor ons ontrollen zien met geheel de barbaarsche woestheid dier duister sombere eeuwen, eeuwen vol geheimzinnige romantiek van toch geleefd hebbende romantische ridderfiguren; eeuwen donker getint met hare aparte schoonheid: ruw mannelijke gevoelens van ommaliede condottiere-harten en geharnaste borsten van soudeniers, in zware slagschaduwen van versterkte burchten en torens en tinnen: een schoonheid, zóo geheel verschillend van de blijdere antieke schoonheden, over welke de glimlach der goden glanst - van de latere ook weêr blijde en dàn gloeiprachtige Renaissance-schoonheden, dat het ons ondoenlijk is er, in onze gedachte, den blauwen zuidhemel over te welven, en wij liever deze schoonheden blijven zien onder de donkere, zware grauwe wolken, die dreigende samen trekken boven de silhouet van het stadsplein, met de uitflitsing van weêrlicht en den rollenden donder daarna.... | |
V.Het immense, driedubbele Gothische paleis, als een vesting getind, geeft een vizie van middeneeuwsche kracht en verwering als zeker zelden nog zoo gaaf voor ons verrees in welk ander stads-centrum: het is onmogelijk bij dezen aanblik aan iets anders te denken dan aan de oorlogen tegen Florence, tot welke hiér besloten werd in de eeuwen, die voor ons op zijn gerezen, aan iets anders te denken dan aan de zege van Monteaperto, maar ook aan den nederlaag bij Colle Val d'Elsa.... De sierlijke kapel, de Logetta, onder aan den voet van den toren, brengt ons in herinnering de pest, die in 1348 hier woedde. Na de pest werd deze kapel gesticht en Sodoma schilderde het altaarstuk. Bij de kapel rijst de granieten zuil, waarboven, op mooi kapiteel, de Wolvinne rijst, die de Tweelingen zoogt, in verguld brons.... In eene der zalen van het Paleis zijn het vooral de fresco's van | |
[pagina 527]
| |
Ambrogio Lorenzetti, die ons treffen; zij allegorizeeren de zegeningen van ‘il Buon Governo’, de goede regeering van het lichaam der ‘Negen’ onder welke een lange periode van vrede, welvaart en kunst opbloeide. De allegorie, hoewel van compozitie als geheel stijf, hoewel verkleurd en getaand om verwaarloozing in latere eeuwen, biedt ons toch zeer waardevolle détails in een optocht van regeeringspersonen en kunstenaars, wier portretten, figuren, kleedij een dier onschatbare evokaties zijn van de levende menschelijkheid dier verledene tijden, terwijl onder de allegorische figuren, geschaard op een breeden divan rondom de reuzigheid van het ‘Goede Gouvernement’, er vooral eene is, van zulk een wonderlieftallige bevallligheid, dat wij niet moede worden haar blijde glimlachend te bewonderen. Het is naast Rechtvaardigheid en Eendracht, de Vrede. Het is die allerbevalligste Vrede: die bekoorlijke vrouw van harmonische rust, die in den hoek van den divan - verrassend mollige rustbank met weeke kussens en rijke stoffen, gespannen tusschen Gothiesch snijwerk - het hoofd leunt in de palm der hand, en de oogen, droomend van stille peinzing, laat weiden naar de verre verte harer vizioenen - den opbloei van edele kunsten, gelooven wij - terwijl hare andere hand de lange olijvetwijg beurt. Wat is zij bekoorlijk en rustig, die in kussens leunende Vrede; die vrouw, wier lichaam rust, wijl hare geest arbeidt; die blanke, blonde godin, wie het olijvelof ook bekroont de goudene vlecht, die hare kruin ommespant en wier week gewaad van witte vouwen, haren hals vrij latende, neér plooit en smedig vergolft langs hare rijkrijpe, kuische leden. Wat is zij lévend, deze allegorie; wat is zij heerlijk van plastische schoonheid en zielvol van een schat van gedachte. Zij is, op hare kostbaren zetel, de Weelde, Zij is, op haren troon van kussens, de weelderige Welvaart, dochter des Goeden Gouvernements. Zij is in haar week, wit gewaad, met geen andere schepter dan hare tak, met geen andere kroon dan haar eigene blonde vlecht en olijvelof, de Schoonheid, die heerscht, de Zuivere Schoonheid, de Schoonheid, zóo schoon, dat zij, om koningin te zijn, geen glans behoeft van juweel en van pracht. Zij is de Eenvoud, zij is de Sierlijkheid, zij is de Goede Smaak. En om den verren blik harer bezielde oogen, is zij de Droom, die schept en de Gedachte, die opbouwt. Zij is de Poëzie en zij is de Arbeid. Zij is, trots hare schijnbare loomheid, die leunt in kussens, de Arbeid; zij is de denkende | |
[pagina 528]
| |
Arbeid; zij is de vruchtbare Vrede; zij is, Maagd, vruchtbaar en moeder van geheel het edele werk, dat opbloeit, terwijl zij heerscht. En aan hare voeten zijn geen strijdende baronnen: aan hare voeten schrijdt de optocht van àllen, die voor Siena hun genie, hun verstand, hunne wijsheid, veil hadden, omdat hun bloed en hun leven nièt werden ge-eischt, daar zij heerschte, de goddelijke Vrouw, de heerlijke, de blanke Vrede;.... Scheppende Gedachte en Werkkracht en Weelde, zij de goudene Pax. | |
VI.In de Groote-Raadzaal van het Paleis is het een groote bekoring Simone di Martino (Memmi genaamd) te bestudeeren in zijn geniale veelzijdigheid. Simone di Martino (1284-1344) is de schitterendste dichter der Sieneesche school. Hoewel wij meestal in de ‘primitieven’ meer het mystieke gevoel waardeeren dan teekening en koloriet, is deze tijdgenoot van Giotto en van Petrarca een schilder en een kunstenaar van zoo groote genialiteit, dat hij ons treft ook door gaven, die ontzegd bleven aan vele schilders van zijne eeuw. Voor mij is, in Florence, in de Uffizi, nog steeds, als twintig jaren geleden, toen ik haar zag voor het allereerst, en als schrikte en ontzet was van zoo veel verblindende schoonheid, Simone's Annonciatie een der heerlijkste kunstwerken, overig uit deze toch zoo aan schoonheden schatrijke tijden. Tusschen de eindelooze herhalingen van steeds een zelfde onderwerp, tusschen de honderden Annonciatie's, die wij in Italië, uit deze tijden, bewonderen, treft zij altijd en altijd weêr, blijft zij als een gouden straal van een schitterend genie. Thans, hier in Siena, in deze groote zaal, bewonderen wij dezen schilder in de groote fresco, die voorstelt de H. Maagd, getroond onder een baldakijn, die de Apostelen torsen, tusschen tal van engelen en heiligen. En al zijn de kleuren getaand, al is er een zacht waas als gespreid over deze koninklijke schildering, zij blijft toch zoo verheven, zij geeft ons toch dien schok, die niet is te analyzeeren, dien schrik, die mij doorrilt, plotseling, wanneer ik een heerlijkheid zie als deze; een schok, een schrik, die achterlaten een blijden eerbied om zoo veel voor eeuwen gegeven schoonheid. Terwijl ten anderen wand der zaal een geheel andere muurschildering ons treft, van den zelfden meester en ons doet verheugen | |
[pagina 529]
| |
in zijn veelzijdigheid. Het is namenlijk de ruiterfiguur van den ridderlijken Guido Riccio, tijdens het beleg van Montemassi, uit een van Siena's eerste oorlogen. Met enkele eenvoudige, maar zuivere en suggestieve lijnen is het landschap aangegeven; de getinde torens der forteressen op heuvelende hoogten, de wallen, de ophaalbruggen, het puntige staketsel der verweringen. Terwijl de ruiterfiguur in dit landschap, dat dadelijk oproept die mediaevale barbaarsch harde, strijdbare eeuw, de ruiterfiguur van Guido Riccio geheel gegeven is als ‘portret’, als een geschilderd ruiterstandbeeld; emotieloos rustig de starre figuur op het lang overdekte strijdros; het profiel van den ridder in klaarblijkelijke duidelijkheid van gelijkenis, zeer personeel, zich afteekenend tegen den rossigen achtergrond; de details van zijn kleedij met nauwkeurige liefde gegeven. Paard en ridder zijn beiden omgeven in dek en opperkleed (vermoedelijk over maliënkolder heen) met banden van aan elkander gevoegde ruiten gesierd, welke ruiten denkelijk de kleuren weêrgeven van Guido's ridderlijk blazoen. De ruiten, - bijna arlekijnachtig, zoo dit woord niet opriep een te groote dartelheid van maskerade, die verre blijft van deze zeer impozante riddergestalte - zijn groot op het paardekleed, zijn groot op des ridders borst, verkleinen aan zijne mouwen en bandelier. Hij houdt in de eene hand de teugels, in de andere een soort van veldheerstaf, en zijne geheele figuur wekt oogenblikkelijk voor onze belangstelling een evokatie op van een middeneeuwsch veldheer, zoo duidelijk en levend, zoo te gelijker tijd eenvoudig van artistieke lijn en kleur als zorgzaam van portret-weêrgevende bedoeling, dat wij niet anders dan zeer bewonderen kunnen de geniale veelzijdigheid van dezen ‘primitief’. In Avignon schilderde Simone di Martino voor Benediktus XII in het Paleis der Pausen de Geschiedenis der Martelaren, van welke fresco's weinig meer over is; ook in het Campo Santo van Pisa zijn belangrijke werken van dezen schilder. En ik wil nog even vermelden, dat, ook in Avignon, waar hij de vriend werd van Petrarca, Simone het portret schilderde van Madonna Laura, dat, verloren gegaan, wij misschien nog in kopie zien in de Biblioteca Laurenziana, in Florence, in het antieke manuskript van des dichters Canzone. In allen gevalle maakt Petrarca in zijne Sonnetten (57 en 58) toespelingen op dit portret: | |
[pagina 530]
| |
...... certo il mio Simon fu in paradiso,
Onde questa gentil donna si parte;
Ivi la videl e la ritrasse in carte,
Per far fede quaggiù del suo bel viso.
(Sonnet 57)
(Zekerlijk toefde mijn Simone in het Paradijs, waaruit deze lieflijke vrouwe daalde; dáar zag hij haar en hij beeldde haar op het papier, om hier beneden geloof te belijden aan haar schoon aanschijn....). | |
VII.Kom meê over de piazza, de trapjes op, onder gewelf, langs de bevallige loggia van het Casino dei Nobili, de nauwe, sombere straten door, waar zonnelicht en slagschaduw neêr vallen meteen breede, gouden baan, die stof wemelt van goudgepoeïer, met smalle, donkere reep, die dadelijk huiveren doet van kilte, en langs het Palazzo del Magnifico, in 1508 door den tyran Pandolfo Petrucci gebouwd, die jaren lang de alleenheerschappij voerde in deze stad, en dien Macchiavelli ten voorbeeld stelt van regeeringstalent en bestuurskracht. Zie aan dit paleis de prachtige, bronzen standaarddragers en ringen, in het nauwe straatje nog de laatste overblijfselen van deze geniale tyrannie. Voor ons rijst het achtergedeelte van het koor van den Dom, onder welk koor het Battistero San Giovanni gebouwd is. Een breede trap, langs dit Battistero, voert ons door een monumentalen boog - behoorende bij den nooit voltooiden, lateren nieuwen Dombouw, in welken de kleinere oude Dom als het ware zoû worden opgenomen - naar de kathedraal, de Chiesa Metropolitana. Welk een prachtige massa van architektuur, welk een trotsche optorening van marmer is dit geheel, die Doopkerk onder het Domkoor, de breede trap er langs en de trotsche boog en dan de Dom zelve, Siena's heerlijke Dom met ter zijde nog wat over is van marmer-arkaden der latere, nooit voltooide, reuzenbouw, die, ware zij voltooid, naast St. Pieter in Rome hadde vergeleken kunnen worden om superbe grootschheid en wijdsche ruimte! Het is, terwijl wij opgaan de trappen, naar den Dom toe, even de indruk van een klein Babel, om die opstapeling van kerk op kerk. De tegenwoordige kathedraal zoû in het nieuwe plan transept zijn geweest in den reuzigen Dom, maar in | |
[pagina 531]
| |
de ontmoediging na de pest (1350) was er nòch geestkracht, nòch geld om het trotsche plan te volvoeren, en wat transept zoû geweest zijn, werd de Domkerk zelve. De voorgevel, wit, zwart en rood marmer, overladen met ornamentiek, overladen met heiligen, engelen, profeten, is niet van een zuivere schoonheid; edeler en eenvoudiger is de zwarte en witte Campanile, wier beurtelingsche blanke en donkere banden een naïviteit van architektuur vertoonen, die veel weldadiger aandoet dan de te zware prachtiglijkheid der façade. Maar, den Dom binnen getreden, zwijgt alle kritiek. De lijnen der zuilen en bogen van het drievoudige kerkschip, dat geleidt naar het transept en het koor, waarboven de zeshoekige koepel, wisselen, terwijl wij langzaam voort schrijden, voor onze oogen met zoo zingende harmonie en statige verglijding over en langs elkaâr, ontdekken vertikaal ogivale perspectieven of horizontaal zuiver-cirkelige dakwelvingen in zoo verrassend schoone, diepe en hooge verschieten, dat wij al trager en trager voort gaan om toch maar geen enkele boog of tint te missen van deze, altijd door harmoniesch blijvende, schaduwdonkere of zonhelle zang van zwellende, deinende, strevende, stijgende, dalende en weêr òpstijgende, dan rondende en neêr nijgende lijnen, die voor onze bekoring een droom van zuidelijke mystiek doen rijzen en wègdiepen tot achter het koor, terwijl wederom de tallooze donkere en blanke banden van zwart en wit marmer een bevallige naïviteit geven aan deze majestueuze grootschheid, als waren het kinderlijke geesten geweest, die geschapen hadden een ideaal schoonen bouw. En tusschen deze edele lijnen schrijdt onze voet voort over een overdadige schoonheid als nergens. Ik meen de graffiti van het marmeren pavimento, de in het marmer overdadig gegrifte voorstellingen, naar teekening van groote artisten als Cozzarelli, Beccafumi en twintig anderen, die in hunne volmaakte kunst niet te hoogmoedig waren om een marmeren domvloer te versieren met een weelde van tafereelen, als zeker nergens, ter wereld hare gelijke heeft. Wie zal het dan ook wraken, dat deze pracht met houten vloeren is overdekt om alleen vertoond te worden op zekere feestelijke dagen, meestal in Augustus, tijdens de week, die vooraf gaat Maria-Hemelvaart: de Assunta. Maar niettegenstaande dezen grooten zorg om het kostbare pavimento te bewaren, wordt het houten plankier toch alleen | |
[pagina 532]
| |
maar geslagen over het middenschip, spannen koorden in het koor en transept andere gedeelten wel af, maar schrijdt onze bijna niet durvende voet in de zijschepen van den Dom over de prachtige Sibyllen en is het bijna ongelooflijk hoe, bijna ongeschonden onder den tred der kerkgangers, de toch schijnbaar fragile lijnen dier graffiti bewaard zijn gebleven, Deze griffingen in het witte marmer zijn meestal met zwarte stucco ingevuld; in andere echter werden de schaduwen ook door mozaïek van vooral grijs marmer heel zacht aangegeven; sommigen zijn gecompliceerder gevuld met mozaïek van kleuriger marmers, maar steeds met niet meer tint dan even noodig is om de fijne teekening te verlevendigen, zoo dat de algemeene indruk toch blijft van donker en wit, van schaduw en licht, in een hoogst gedistingeerde, voorname soberheid. De tien Sibyllen zijn vooral zoo mooi; zij zijn allen van verschillende kunstenaren, en de tien artiesten schijnen toch, niettegenstaande hunne persoonlijke individualiteit, gearbeid te hebben naar een van te voren vast gesteld plan; oppervlakkiglijk zoû men denken, dat de tien Sibyllen van één kunstenaar waren. Het zijn de Libysche, de Cumaeïsche, de Hellespontische, de Delfische, de Samische Sibyllen; het zijn de andere Cumaeïsche,Ga naar voetnoot1)) de Tiburtijnsche, de Perzische, de Frygische, de Erythreïsche Sibyllen. Naast hare beeltenissen, die onze voet drukt, lezen wij in het marmer op hare tafelen, in hare boeken, de wonder-voorspellingen harer extazes; zij hebben allen in de oude eeuwen den Zaligmaker gekondigd, zij hebben allen in hare toen duistere orakelen Jezus Christus voorgevoeld; zij hebben voorspeld, dat een Zoon van God geboren zoû worden uit een Maagd, te Bethlehem, en heerschen zoû te Nazareth, maar met doornen gekroond; zij hebben voorspeld, dat zijn voedsel gal en zijn drank azijn zoû zijn, dat de voorhang des tempels zoû scheuren en de hemelbazuin door de zwarte donderwolken zoû klinken der Tragische Nacht en de Erythreïsche Sibylle, die Apollodorus zag in Erythrea, heeft uitgeroepen in hare verrukking: De excelso coelorum habitaculo prospexit Dominus humiles suos; Et nascetur in diebus novissimis de virgine hebraea in cunabulis terrae! | |
[pagina 533]
| |
(De Heer schouwde toe op zijne nederigen uit zijn verhevene woning der hemelen, En werd in de jongste dagen geboren uit een Hebreeuwsche maagd in zijn bakermat der aarde!)
Wordt met de Assunta geheel dit wonder van schoonheid, deze bijna, om over te treden, te overschoone marmervloer voor ons oog ontdekt, dan treffen ons de Oud-Testamentische tafereelen van Mozes en David vooral, de allegorische van de Fortuin, en de kurieuze voorstelling van Hermes Trisrnegistus, den Egyptischen half goddelijken profeet, wijsgeer en wetgever, die ook Jezus Christus voorspeld zoû hebben: ‘God, die zich zichtbaar maakte in Zijn eigenen Zoon: het Heilige Woord....’ De groote tafereelen zijn van groote dramatische kompozitie, overrijk aan figuren: wat zijn vooral de Mozestafereelen mooi, die Hebreeuwsche vrouwen met de kannen, als Mozes' staf het water den rots doet ontspringen; wat is, tusschen zoo veel verhevene dramatiek, dan verder-op de jonge David guitig, die slingert zijn ronden steen naar den geharnasten Goliath, verrassend om die, tòch in zuivere vorm gehouden, komische kluchtigheid van een reus, die door een knaap wordt geveld! | |
VIII.Wat is in deze kerk het witte marmer, - dat wij niet meer wit zien, maar vergeeld en vergoud onder de patine der eeuwen, - aangebracht en verwerkt geworden met een bijna op die koude en eerst sneeuwkleurige materie verliefde cizeleerkunst; welke allerfijnste beitelen hebben hier als gestreeld en gesmeekt aan dit eerst ijzige en maagdelijke steen, tot zij het, door der kunstenaren liefde en kunst, verzachtten, vermurwden, verweekten, willig en welig maakten, mollig en bijna mul, die nu getaande glinstergreinige, primitief aandoeninglooze, ziellooze blanke hardheid. De wijwaterbekkens, met de festoenen van vruchten en bloemen (van Antonio Federighi uit 1460); de pilasters ten ingang der Bibliotheek, met bladeren en wingerds; en dan die Preékstoel (Niccolò Pisano en zijn zoon Giovanni uit 1260), die wonderkansel, de achthoekige Ambone, rustende op tien zuilen, van welke er wederom rusten op leeuwen, met tafereelen uit het Nieuwe | |
[pagina 534]
| |
Testament, zoo teeder-fijn in het marmer ge-illustreerd, en dan met dien opgang; die trap, dat juweel van marmer, met die pilaartjes als fantastische bloemenstengels, met die pilasters als van marmeren kant en borduurwerk en relief, met die zijkant, die zoo fijn is gestreeld door den beitel, dat de steen is geworden als een mollig brokaat, als een nu grauwig blank damast, bestikt met zijdige arabesken en marmeren parelen! Men moet zich, bij het bewonderen van dien preêkstoel, telkens en telkens weêr zeggen, dat dit marmer is, niets dan marmer, niets dan harde, witte steen. Want die harde, witte steen heeft zoo gevoelig zich gewend naar den zachten drang en toch genialen wil van den beeldhouwer, dat zij geworden is àlles wat een harde steen niet is, dat zij geworden is damast en brokaat, dat zij hier en daar gelijkt op heel fijn geslagen lederwerk, dat zij elders weâr denken doet aan speldewerk en borduursel, dat wij, in onzen verbaasden aanblik, denken aan de kantwerkster, de borduurster, maar ook aan den wever, ook aan den juwelier, en dat vooràl, met al deze verfijning, een aandoening en een ziel werd geschonken aan de primitieve materie door den artiest, die geen juwelier, geen wever, geen borduurster, geen kantwerkster was.... maar steeds bleef de zèlfde: een beeldhouwer: Niccolò Pisano! | |
IX.Schitterend zeker zijn de tien fresco's van Pinturicchio (1505) in de Bibliotheek van den Dom, scènes uit het leven van den Sieneeschen Paus Pius II: Enea Silvio Piccolomini (1458-1464); rijk van kleuren, volmaakt van kompozitie, imponeeren deze dekoratieve fresco's zoo als zij verblinden, maar laten zij toch koud en missen zij voor mij de emotie, geven zij mij niet de verteedering, zonder welke ik een werk van kunst niet lief kan hebben, al kan ik het ook met waardeerend oog en koud hart bewonderen. In de Doopkapel zien wij twee meer geëmotioneerde, kleinere fresco's van dezen zelfden, toch zéer talentvollen schilder: de knielende ridderfiguur van Alberto Arringhieri, rijk donateur van den Dom, in gebed voor hij ter kruistocht optrekt, aardig om de details van wapenrusting, met een bevallig landschap als fond, zeer gecompliceerd van geboomte, gebergte, gebouwen, maar toch mooi: de uitdrukking van het mooie, lang gelokte riddertje echter wat zoetig | |
[pagina 535]
| |
en sentimenteel. Veel meer heb ik lief van dezen schilder, in de zelfde kapel de San Giovanni nel Deserto. Ook in deze fresco is het gevoel wat zoetig en week, maar het is er toch en de voorstelling is allerliefst: de jeugdige Johannes, in zijn boetekleed van beestevel, is van een teeder fijn modellé, tegen het weelderig. gedoezeld geboomte van dezen ‘woestijn’, die meer een lieflijke oaze gelijkt, terwijl de beide damhertjes, ter zijde grazende, aan de bekoorlijke voorstelling nog een zekere bukolische poëzie bijzetten, zóo dat het geheel een vrome idylle wordt ende zachte Johannes iets krijgt van een mystiek herdertje, met dien kruisstaf tegen zijn ronden schouder. De voorstelling mist alle realiteit, maar is toch, ook om de gedempte bruine, groenige, bronzige tinten, als een bekoorlijk gedicht, en, in het meestal dommelige licht van deze kapel, iets bijzonder fijns en gratievols. | |
X.Wij leeren in Siena een schilder beter kennen, die in de Uffizi van Florence vooral treft om zijn prachtige San Sebastiano, dat prachtige lichaam van jongeling, doorpriemd met pijl op pijl, en dien blik weifelend tusschen extaze en doodssmart: ik meen Sodoma, anders genaamd Giovannantonio da Verzelli. Vasari begint met in zijne Levens van Beroemde Schilders een niet zeer vleiend portret van dezen schilder te geven en ons mede te deelen - dat il Mattaccio (de Dwaas), vreemdeling in Siena, eigenlijk niet studeerde, niet teekenen kon, niet schilderen kon, er maar los op kladderde en een losbandig leven leidde tusschen zijn jeugdige modellen, die baardelooze knapen waren; dat hij trotschelijk zijn bijnaam bezong op de luit in coupletten, die hij zelve dichtte, en in zijn huis en tuin leefde tusschen katten, dwergkippen, eekhorens, ren paarden en allerlei andere dieren, waaronder vooral een raaf, dien hij geleerd had te spreken, en die zóó goed zijne eigene stem na deed, dat de vogel antwoordde in des schilders plaats, als er geklopt aan de deur werd. De schilder schijnt een echte ‘bohémien’ geweest te zijn, die, niettegenstaande de prijzen, die zijn renpaard hem won, op hoogen leeftijd, in armoede en ziekte, stierf in het hospitaal. In alle gevalle, zoo Sodoma dan niet studeerde en insliep, het penseel in de hand, terwijl hij half slapende nog voort bleef | |
[pagina 536]
| |
kladderen, kladderde hij voort met genialiteit. Dit is voor mij onbetwistbaar. De San Sebastiano, in Florence, is met zulk een teedere liefde geschilderd, dat knapelichaam is gemodelleerd met zulke volmaakte vizie van antiek lichaamsschoon, de opvatting is daarbij van zulk een verteederde originaliteit, dat dit werk wel iets héel moois is en het bewijs van het genie zijns scheppers. En deze zelfde heel hooge kwaliteiten vind ik terug nu ik in Siena, in de Accademia di Belle Arti sta voor Sodoma's gegeeselden Christus, vast gekneveld aan een zuil. Er is in dit eveneens heerlijk geschilderde, antiek schoone, athletische lichaam van den Heiland de blijde liefde voor de volmaaktheid van lichaamsvorm, niettegenstaande het christelijke martelaarschap in het religieuze onderwerp. Deze Christus is niet uitgeput en uitgemagerd en bloedeloos van boete en vasten; zijn lichaam is de bloeiende, mannelijke schoonheid en kracht, en zijn borst en zijn armen, over welke de boeien striemen, zijn die van een athleet, terwijl zijn kop, leunende tegen den zuil, de kop is van een dichter, van een denker, die lijdt om wat hij hooger heeft gesteld dan het lichaam, om wat hij hooger heeft gesteld dan de stof, hoe schoon de wereld ook is. Uit de doornenkroon tappelt zijn rijke bloed hem over het voorhoofd; in den baard hijgt de mond als zichtbaar in de marteling van het lichaam.... En hij was nauwlijks ‘buon pittore’, meent Vasari; wij vinden hem méer dan een goed schilder; wij vinden in dezen bohémien en libertijn, een genialiteit, zoo groot, dat wij hem waarlijk wel rekenen onder de alleréerste scheppers der eeuwige Schoonheid.... In dit zelfde Muzeum vinden wij,van Sodoma, nog een Kruisafname, en H. Familie, met op den achtergrond de stoet der Drie koningen; een Judith, torsende het hoofd van Holofernes.... Maar het meeste ons treffend is wel, in de kerk van San Domenico, die wonderschoone, kleurteedere en gevoel-innige Svenimento di S. Catarina. Dat deze bohémien zulk een teedere innigheid gevoeld heeft en geschilderd heeft, terwijl hij, half in slaap na zijn roes, nog machinaal voort ging met zijn penseel, het laat ons bijna denken aan een gemoedstoestand als van Verlaine, zoo curieus ook omdat Sodoma's portretGa naar voetnoot1)) zelve iets heeft van den kop van Verlaine. | |
[pagina 537]
| |
Deze bezwijming der Sieneesche heilige jonkvrouw, bezwijming van extaze, als de stigmaten zich afteekenen op hare hand, is in der daad van een overgroote mystieke, religieuze bekoring. Op den achtergrond het fijne landschap, dat zoo dikwijls bij de Italiaansche meesters een evokatie is van de poëzie der Latijnsche natuur - zie ik niet, of vergis ik mij, in de ruïnes van dien achtergrond tusschen het fijne loover eene nabeelding van de ruïnes der abdij van San Galgano bij Siena?? -; dan in het midden der schilderij de rijke Renaissance-zuil, waarboven Christus zweeft in een wolk van engelen, en onder aan den zuil de bezwijmende heilige, in haar witte nonnenkleed; twee andere nonnen beuren haar bij de armen terwijl zij ter knieën gezonken is, de oogen toe in het zachte, ronde, witte gelaat, waarover, niettegenstaande dien gesloten blik, nog de vervoering waast, in welke zij gezegend werd met de heilige merkteekenen der Kruisiging. Het is heel zacht, heel week, heel innig en heel mystiek, deze diep gevoelde schilderij en het lijkt wel heel vreemd, dat zij het werk is van dezen libertijn en bohémien, van dezen ‘Mattaccio,’ dezen ‘dwazerik,’ die tusschen de beesten van zijn arke Noach's, zooals Vasari zijn huis noemt, er maar los op schilderde zonder een ‘buon pittore’ te zijn en dommelend over zijn palet heen!! In Sant'-Agostino dan nog de Epifanie, met die ideale figuur van den jongen, blonden koning - een der Drie Magiërs - van weér die antieke schoonheid van vormen, waarop zeker de schilder verliefde, maar die hij in zijn kunst uitbeeldde en verhief tot een idealiteit, die alle wereldsche gevoel verpuurt. En zoo wij dan, een paar uren buiten Siena het groote klooster van Monte Oliveto Maggiore bezoeken, zullen wij den schilder nog eenmaal in zijn reuzigen arbeid ontmoeten, in de fresco's van den grooten kloosterhof, dien hij met Luca Signorelli samen verluchtte. Omtrent dezen arbeid van Sodoma vertelt Vasari, dat de ‘generale’ der Benediktijner-monnikken van dit klooster niet tevreden was met den weinigen ijver, dien Sodoma aan den dag legde, op welke aanmerking Sodoma luchtig geantwoord had, dat zijn penseel slechts arbeidde naar zijn gril, maar ook wel danste naar den klank van het geld, en dat als de ‘generale’ er wat bij wilde leggen, bij het minime sommetje, waarvoor het werk was aangenomen, het penseel misschien met minder grillen beter en vlugger zoû dansen.... Het geen de ‘generale’ dan wel eens woû | |
[pagina 538]
| |
zien, zoodat hij bij het sommetje wat voegde.... Sodoma dan schilderde in den kloosterhof het leven van San Benedetto, en er was ook bedongen, dat éen fresco zoû voorstellen de verleiding, die der monniken vijand Fiorenzo hen zond in den vorm van ‘slechte vrouwen’. Sodoma's penseel, bij den helleren klank van het meerdere goud, danste vlugger en danste vooral nu vroolijker, darteler, zoo dartel zelfs, dat hij geen der monniken vergunde zijn werk te komen zien, zoo dat, toen de fresco eindelijk voltooid was, en de ‘generale’ mocht komen kijken, hij bijna van schaamte en schandalizatie dacht in den grond te zinken. Want Sodoma had voor San Benedetto en zijn eerste monnikken, daar, in dien hoek van den kloosterhofwand geschilderd als een ballet van naakte vrouwen, in al de wulpschheid harer verlokkingen, en de ‘generale’ bedekte zijn gelaat in de handen, en hief de armen op, en riep alle heiligen aan, en wist niet wat hij zod zeggen en zoû doen, maar Sodoma verklaarde, dat als hij ‘male femmine’ moest schilderen, hij ze niet anders kon schilderen dan zoó!! Wel, er was een ernstig gesprek tusschen Sodoma en den ‘generale’. De ‘generale’ bracht Sodoma aan het verstand, dat, al moesten, volgens de waarheid getrouw, de voornaamste gebeurtenissen uit het leven van San Benedetto geschilderd worden op den kloosterhofwand, er toch een zekere ‘maat’ moest zijn en vooral, een zekere stichtende welvoegelijkheid in de versieringen van zulk een vrome plaats als een klooster is. Het geen de ‘Mattaccio’, de dwazerik - het was de ‘generale’, die den schilder voor het eerst zoo noemde - dan wel wilde toegeven. Zoo dat hij zijn penseel weér dansen liet en dansen liet, over de al dansende naakte vrouwen heen.... En wie nu, in den kloosterhof van Monte Olive Maggiore, de fresco beziet, ziet niet alleen stichtende welvoegelijkheid, die maat hield, maar ziet ook een werk van verrukkelijke schoonheid. Hij ziet San Benedetto, goedig bij zijn ezeltje staan, tusschen zijne monniken, die verschrikken om de ‘slechte vrouwen’, welke de slechtaard Fiorenzo hen zend ter verlokking en ter verleiding van hunne eenvoudige, kuische, geleerde zielen. O, de heerlijke‘ slechte vrouwen’! Wat zijn zij bekoorlijk, daar in dien fresco-hoek van den kloosterhof! Wat zijn zij welvoegelijk en deftig, en wat zijn zij allerliefst en bekoorlijk! Onder de sierlijke gewelven naderen zij: de twee voorste zouden Laura en Beatrice kunnen zijn, met | |
[pagina 539]
| |
hare patricische, mooie, deftige kopjes, in hare patricische gewaden, het haar opgebonden met lint en juweel en sluier, de slanke vingers gesteund hand aan hand, de eene een anjelier nog beurende. Wat zijn zij gratieus, deze edelvrouwen gelijkende courtisanes. Neen, de monniken verschrikken niet al te veel, zij heffen wel de handen, maar zij glimlachen, zij glimlachen, de bekoorde monniken, want ook de andere ‘slechte vrouwen’, o, ze zijn zoo bekoorlijk; die eene éven dansende nymfegestalte, in doorschijnend gazen gewaad, een appel ter hand, is nog de wulpste, maar die háar weder ter zijde nadert, in de harmonieuze plooien harer peplos-achtige sluiers en lang neêr hangende mouwen, en die achter déze weêr glimlacht, een kindje aan de hand, o wat zijn zij glimlachend sereen van schoonheid, wereldsch lieflijk en beleefd gratieus en dèftig, niettegenstaande de verlokking, waarrneê zij de arme monniken omstrikken willen. Zij zijn zoo wèlbewust aanzienlijk, deze ‘slechte vrouwen’, zij weten zoo zeker de macht van hare schoonheid en gratie, en zij hebben niet van noode zich meer te ontdekken van hare rijke gewaden dan zij hier doen, nauwlijks een knie, nauwlijks een schouder.... Want zullen misschien de monniken en San Benedetto heel sterk zijn en niet bezwijken.... bekóord door deze ‘slechte vrouwen’ zijn zij zeker, en de Duivel ligt op de loer over hunne eenvoudige, kuische en geleerde zielen... en als de groep der bevallige courtisanen verdwenen zal zijn uit hunne oogen, ver weg uit deze sierlijke Renaissance-bogen van kloosterbouw, zullen zij in gebeden, in boete en zelfkastijding, de arme monniken, den Hemel moeten verzoenen voor de zònde, die zij bedreven, want zbnde bedreven zij, zoo niet in daad, dan toch in aanblik, bewondering en glimlach! O, groote schilder, wat zijn wij gelukkig, dat wij geen zonde bedrijven, als wij deze schoonheid aanschouwen, en bewonderen met onzen glimlach verrukt; o groote schilder, wat zijn wij gelukkig, betooverd te mogen worden door uw heerlijke ‘slechte vrouwen’, daar in dien fresco-hoek van den kloosterhof van Monte Oliveto Maggiore! Gij, die geen ‘buon pittore’ waart volgens Vasari, maar gij, die meer waart; gij, die waart geniaal, en het bleeft, trots al de banden, die uw genie verhinderden op te zweven in vrije, onbelemmerde vlucht! | |
[pagina 540]
| |
XI.Vertrouwd aan mijn oog is de Sieneesche Campagna, en dierbaar aan mijn hart. Deze natuur heeft in hare lijnen en kleuren en golvingen en tinten, in hare verschieten en kimmen, telkens beheerscht door de silhouet van de stad daar ginds, een groote nog middeneeuwsche bekoring. Denkt men, bij voorbeeld, in de Romeinsche Campagna aan de Oudheid, tusschen de Florentijnsche heuvelen aan de Renaissance, in de Campagna van Siena, zijn het vooral de herinneringen aan de Middeneeuwen, die opschimmen voor onze bekoorde oogen. Tusschen deze ver weg golvende heuvellijnen, over deze witstoffige wegen - zie ik de ijzer-ompantserde soudeniers gaan en het ijzer-ompantserde paardvolk, met de wimpeling der gonfalone's; hier, in het dorp van Buonconvento, met de nòg massieve, eeuwenoude, kasteelachtige huizen, om welke eertijds twaalf torens rezen, voel ik nòg, dat dit een onneembare vesting geweest is voor de Sieneesche Republiek; terwijl onze automobiel langs de Arbia snort, zie ik nòg een rivier rood van bloed na het bloedbad van Monteaperto.... Maar de liefste bekoring door deze dreven, is te gaan met de langzamere beweging van een rijtuig, getrokken door een sterk paard. - Ferruccio, zeg ik tot mijn koetsier; ga waarheen je wilt; toer mij een paar uur rond door de Campagna.... Wij gaan, waarheen hij wil. Hij noemt ons onder weg de namen van oude kloosters, oude burchten, die somber middeneeuwsch plots rijzen aan den horizon. Hier is het klooster der Osservanza, op een heuvel, met dien plechtigen ernst van dien éenen, enkelen, reuzigen donkeren cypres, die oprijst ter zijde als een statigen wachter tegen de diep blauwende lucht; daar is het kasteel van Belcaro, in zijn donkere steeneiktuinen; verder weêr rijst ons Cetinale, de oude villa der Chigi's, tusschen eeuwenoud, zwaar, zwart geboomte. En wèg van die eeuwoude somberte van cypressen en ilexen, golven dan in eens, in deinende verschieten, de gulden graanvelden weg, de guldene weelderigheid van Augustus, of zwellen in September de blauwe en gele trossen aan de wingerds, die ranken hunne Renaissance-festoenen van boompje naar boompje, van popel naar wilg en abeel, niet anders dan eeuwen geleden, in antieke tijden, ja in mythischen, dionyzischen tijd, de wijn- | |
[pagina 541]
| |
gaardeniers en de saters zelve ze geleid hebben, ze geslingerd hebben in harmonische kransen van boompje naar boompje, van popel naar wilg en abeel. Tusschen de goudene, golvende korenvelden, langs de festoenen van den rankenden wijn, krinkelen de witte linten der blankstoffige wegen, waarover statig de breedgehoornde, blanke, bijbelsche buffelen gaan, krinkelen zij als meanders van schoonheid van de eene verrassing naar de andere, droomen de verschieten voor ons op en weêr weg en wisselen van golving met de bekoring van een wijde idylle. Cypresse-alleeën geleiden naar kerkjes op heuvelen; hoeven en boerderijen gelijken op versterkte forten, en telkens, telkens weêr, verrassend en heerlijk, beurt, ginds, de stad hare mediaevale silhouet omhoog. Ik heb die stadsilhouet daar zien rijzen in de rozige dauwglansen van vroegen morgen, terwijl vochtige nevelen nog parelig getinte wazen omhoog en wèg sleepten als verijlende sjerpen van luchtefeeën. Ik heb die torens en tinnen zien trillen van zengenden gloed onder den verpletterenden zegen van den god van het licht, onder de zee van glans en van middaggloed, die neêr golfde uit den blnkenden hemel. Ik heb Dom, Campanile en de stoere lijnen van San Domenico daar zien afgeteekend tegen de vlammende purpers van zonsondergangen, die waren als wereldbranden en immense wolkkataklysmen, en ik heb de stad zien verijlen tot een sprookje, tot een schim, tot een schaduw, in de effene blankten der volle maan, die aan den nachtehemel uit zilveren schaal eindeloos, eindeloos uitgoot het bad van hare koele genade, en geheel het wijde landschap drenkte in de stille glorie van hare klare rust. In het dichte woud, dat geleidt naar de Certosa van Pontignano, heb ik onder de wilde kastanjes gedroomd, zoo als ik gedroomd heb, onder de cypressen op de kerkheuvelen, van waar ópen zich de Campagna ontsluierde. En altijd was de bekoring, was de droom anders, en altijd was zij weldadig, weldadig aan leed, weldadig aan ziekte, weldadig aan melancholie, die ik allen ook gekend heb in die beminde dreven, maar die toch mochten opklaren in de zongouden en maanblanke schoonheid ervan.... Zoo een maanblanke schoonheid vooral, zal altijd mij heugen met de herinnering aan die nacht, toen in volle zilvermaan voor ons rezen de Gothische bogen van de ruïne van San Galgano. Door de opene ruïnes van de abdij, door de opene boogramen | |
[pagina 542]
| |
en langs de streng welvende lijnen, die zongen den weemoed van ondergang en de nutteloosheid van het tijdelijke, golfden de maneklaartes binnen, als met hellende meren van licht. Er was een sneeuw van glans, die weg smolt. Er waren schaduwen, die waren fluweelig zwart, er waren andere schaduwen, die waren inktig blauw; er waren weér andere schaduwen, die waren vreemd doorschijnend azuur. Er waren albasten kanten en zilveren schampvegen aan de zuilen en de arkaden; aan de kapiteelen bloeiden zilveren akanthebladeren en over den grond, tusschen de ruïnes, bloeiden zilveren madeliefjes tusschen het gras. Er waren, in het verschiet van opene, Gothische bogen theorieën van witte schimmen; er waren blanke spoken, die sleepten als zwanedonzige mantels en sluiers van immaterieele weefsels over de madeliefjes van den grond en toen rezen zij op en vergleden over maanlichtmeren en verdwenen in de ijle nacht.... de ijle nacht, die ik mij altijd heugen zal, boven de ruïne van de abdij van San Galgano. |
|