| |
| |
| |
De vroolijke tocht
Door Cyriel Buysse.
Fantasmagorie.
Het is een ondankbare taak over sommige plaatsen te schrijven. Ze zijn zoo onbeduidend, of lijken zooveel op andere, reeds bekende en beschreven plaatsen, dat het niet de moeite waard is er aan te beginnen. Maar er zijn er ook, zóó indrukwekkend en zóó mooi, dat men dadelijk voelt aan kracht te kort te zullen schieten om dat overweldigend schoone of grootsche weer te geven.
Tot de eerste reken ik Carcassonne, de vrij onbeduidende beneden-stad. Tot de tweede ‘La Cité de Carcassonne’, de oude, saraceensche bovenstad, op ongeveer twintig minuten afstand daar van daan gelegen.
‘La Cité de Carcassonne’ is als een levende fantasmagorie van op elkaar gestapelde wonderen. Nooit heeft de uitbundigste verbeelding van een fantasmagorist als Gustave Doré in zijn reuzenetsen die als nachtmerries aangrijpen, iets zóó formidabels verzonnen. 't Zijn torens en torens, bogen en galerijen, schietgaten en kanteelen, valbruggen en valhekken, muren en gewelven, de geweldigste orgie van als 't ware boven op elkaar gestapelde, midden-eeuwsche forteres-gebouwen, die een menschenoog ooit heeft aanschouwd. Aigues-Mortes, het alom ommantelde en ommuurde en omtorende Aigues-Mortes, lijkt iets uit een kinderbouwdoos, of een suikertaartje, daarbij vergeleken!
Maar 't is niet te beschrijven. Het is tè imposant en indrukwekkend grootsch! ‘La France n'a pas de bijou plus rare ni de plus merveilleux en tout son écrin’ schrijft Lintilhac; en de prent- | |
| |
briefkaarten, die men er ter plaatse koopt, dragen als onderschrift, de woorden van Nadaud:
‘ Il ne faut pas mourir sans avoir vu Carcassonne’.
Het ìs een fantasmagorie....
Het is of duizend titanen uit alle oorden van de wereld daar bij elkaar gekomen waren en of ieder er zijn eigen kolossale forteres uit één stuk had neergezet. De gansche rotstop waarop de ‘Cité’ gebouwd is, staat er proppensvol van. 't Zijn reuzen naast reuzen, de een al grooter en grootscher en forscher dan de andere, reuzen onaantastbaar geharnast in een formidabelen gordel van graniet, en die door hun honderden schietgaten, als door zooveel loensch-kijkende oogen, de gansche streek bespieden.
Die streek is als een zachte, teere poëzie, in vergelijking met de ontoegankelijke barheid van die oude, grauwe steenen. 't Is wazig-fijn-en-blauw alom, met vreedzaam-golvende, wegdoezelende lijnen, tot waar de forsche Pyreneeën rijzen, als een, scherm van glorie dat de wereld afgrenst. Hier, op dien rotstop, is alles werkelijkheid, harde, stugge, barsche werkelijkheid; en ook ginds verre, breed aan den hoogen hemel uitgespannen, is forsche, grandioze werkelijkheid; maar alles wat daaronder en omheen ligt lijkt droom, illuzie, zachtheid, iets lichts, en ijls, iets zonnigs en iets wazigs, als de eigen, teere atmosfeer, waarin zich alles koestert.
| |
De Idylle.
Ik ken niets mooiers op de wereld, dan de verrukkelijke streek, welke zich uitstrekt tusschen Carcassonne en Lourdes, langs de groene heuvelen en dalen van ‘l'Ariège’.
In Carcassonne had ik willen beeldhouwer zijn, om in somber basalt de tragische grootschheid der oude ‘Cité’ uit te beelden. Hier zou ik willen schilder zijn, om in teere kleuren en lijnen deinnige bekoring van dit pastorale land terug te geven.
Het is er een en al zacht-herderlijke poëzie. 't Is er het land der menschen en der dieren, in volkomen harmonische gemeenschap met elkaar en met de schoone, frissche weelde der natuur.
O! die ossenspannen, die men onophoudend tegenkomt! Het zijn fijngebouwde, lichtgrijs-of-lichtgemskleurige beesten, met groote, wijze, zachtdonkere oogen, als de mooie oogen van een mooie
| |
| |
vrouw. Zij hebben niet die domme, lompe uitdrukking van onze koeien, zij hebben iets pensiefs en menschelijks, 't zijn wezens van ras en traditie, als de Bijbelsche dieren uit het Oud Testament.
De leidsman loopt vóór het gespan, recht, mager, met zijn blauwe, platte, Baskische muts op één oor, een lange, dunne roede in de hand. Hij is als een professor die zijn les geeft, hij keert zich even naar zijn beesten om, maakt een trage beweging met de roede en het gespan gaat langzaam-schommelend naar rechts, naar links, daar waar het wezen moet.
De beide ossen zijn met hun horens door het jukhout aan elkaar gebonden. Een grijze schapenvacht hangt als een bundeltje valsch haar laag op hun voorhoofd, hun mooie peinzers-oogen staren van daaronder droomerig vóór zich uit en uit hun mond kwijlt een lang, dun straaltje slijm tot op den grond. Hun ietwat tot elkaar geneigde koppen schijnen heimelijk een bedaard gesprek te voeren:
‘Heb jij begrepen wat de baas verlangt?
‘Jawel; en jij?
‘Ik ook.
‘Goed; laten we dan maar heel kalmpjes doorstappen. Als 't moet zal de baas wel met zijn stokje waarschuwen.’
En dood, dood-langzaam verdwijnt het stil gespan over de zacht-groene heuvelen, de man voorop, de wagen achter, terwijl zich aan den horizon, onder de blauwe lucht, het prachtscherm der besneeuwde Pyreneeën, als een reuzengrens van ongeëvenaarde heerlijkheid, tusschen aarde en hemel uitspreidt.
't Is een gezegend land en het wekt geen verwondering, dat zigeuners en chemineaux het tot hun Beloofde Land schijnen te hebben uitverkoren. Hoeveel hebben wij er reeds gezien van die bekende karretjes: een mager paardje in 't lamoen, een schurftige hond onder den bok, en daar binnen in een gekrioel van bruine gezichten en halfnaakte boezems, terwijl, om het gespan heen, enkele bengels in lompen rondloopen, opdringerig en vinnig schooiend, en dadelijk obsceen-uitscheldend, als ze naar hun zin niet krijgen? Hoeveel van die heerlijke landloopers, zooals ze alleen en uitsluitend in Frankrijk bestaan, fier en eenzaam, echte vrijheidsvogels, poëeten van den grooten weg, komend en gaande
| |
| |
zonder zich ooit ergens, al was 't maar voor één enkelen, vasten, kalmen dag te willen vestigen, onverschillig aan honger, aan koude, aan warmte, en hun gansche aardsch bezit in een pakje op den rug dragend?
Zie, daar zit er weer een, op dien zachten grasberm, onder de schaduw van een boom, met een prachtig vergezicht over de zilvertoppen van de Pyreneeën. Dáár, bij dat heerlijk tafereel, en niet elders, heeft hij willen zitten om te lunchen. Hij eet een groot stuk droog wit brood met kaas en hij drinkt rooden wijn uit een halfvolle flesch; en, aangezien hij toch wel een uurtje tijd mag verliezen.... leest hij zijn krant. Want de Fransche chemineau is geen dom en ongeletterd wezen; hij interesseert zich voor de dingen, hij heeft een politieke opinie, hij is een poëet.
Mijn dames zijn door 't schouwspel getoucheerd. Zij smeeken mij om even op te houden; zij willen met dien man eens spreken. Ik houd op.
- Monsieur, est-ce bien la route pour Lourdes, s'il vous plait? vraagt een van mijn dames.
Als een ridder, met zijn groen-verkleurden deukhoed in de hand, is de chemineau dadelijk opgestaan.
- Le chemin pour Lourdes, madame, ah! je suis bien au regret, mille fois au regret, madame, je ne suis pas du pays, je ne pourrais pas vous dire....
Hij komt naar ons toe, legt familiair een hand op den wagen, kijkt ons allen om de beurt met oogen vol openhartigheid en haast vol deelnemende bezorgdheid aan, herhaalt opnieuw, emphatisch
- Ah, je suis tellement au regret, madame, vous comprenez, si je pouvais vous renseigner, mais vraiment, je ne puis pas.... Là-bas, peut être, à cette ferme, ou pourra vous dire.... mais vraiment....
't Gezicht van mijn dames begint vreemd te vertrekken. Zij bedanken den man, een opkomende lachbui bedwingend, en vragen mij om verder door te rijden. Heel, heel langzaam zet ik weer in gang.
- N'est-ce pas, madame, vous comprenez bien, si j'étais du pays je ne manquerais pas.... klinkt achter ons de stem van den man, die, óverbeleefd, met ons meeloopt.
- Oui, oui, monsieur, merci bien, merci bien, hoor ik mijn
| |
| |
dame met benauwd-hikkende stem antwoorden. En, tot mij, kort, kras, gebiedend:
- Maar rij toch door, ik kàn niet meer!
De wagen heeft echter geen haast, blijft dood, dood-langzaam voortkuieren.
- Ah! je vous assure, madame, que je suis désolé, mais certainement, là-bas, à cette ferme.... ratelt aldoor de dienstvaardige stem.
Met een stillen glimlach kijk ik even om. Mijn dames zien purper, den zakdoek op den mond gepropt, de schouders schokkend, de oogen vol met tranen. En steeds blijft de chemineau den kalmen gang der auto volgen, hoed af, de oogen vol meewarige belangstelling, aldoor, met onverstoorde overtuiging, weer herhalend:
- Ah! n'en doutez pas, madame, si je savais....
Mijn dames huilen. Zij kùnnen zich niet meer inhouden; de proesttranen springen uit hun oogen en biggelen over hun wangen, zij wringen zich heen en weer en kreunen het, als van foltering, uit. Zij smeeken mij klagend om toch in godsnaam door te rijden, en eensklaps krijgt er éen 'n soort van krisis, hoestend, proestend, stikkend, den adem afgesneden, terwijl de stem steeds achter ons blijft galmen:
- Mais là-bas, à la ferme, ah, oui, assurément....
Wij zijn óp. Ook mij wordt het ineens te machtig; ik zie niet meer van 't lachen, ik kan mijn stuur niet meer vasthouden, ik breng mijn wagen op den zijkant van den weg en ‘là-bas, ah, oui, assurément, à la ferme’ moet ik even stilhouden om ons allen uit te laten blazen.
O! die fransche chemineaux, die Don-Quichotten, die heerlijke poëeten van den vrijen, ruimen weg!
| |
La foire de Saint Girons.
Dit had Breughel moeten schilderen....
Een klein stadje met pittoreske oude geveltjes, aan beide oevers van een vlug en helder, over gladde keien stroomend riviertje. Een groote plaats met oude kerk in 't midden, en op die plaats de groote jaarmarkt!
Een onbeschrijfelijk, onontwarbaar door-elkander-gekrioel van menschen, karren en dieren. Een geschreeuw, gehuil, gejank, om
| |
| |
er dol van te worden. Koeien, paarden, honden, varkens, ganzen, kippen, eenden en konijnen, alles in één woelende kluwen, bij honderden, bij duizenden!
't Is als een gekkendans! Wij rijden, stapvoets, door een omgekeerde wereld, door een overweldiging van 't dierenrijk. 't Is of de arke Noachs uitgelaten was. Zullen we er ooit doorkomen? Of zullen we ook mee gaan gillen, springen, dansen, brullen, totdat we doof en stom worden? Ik begrijp niet hoe wij er zoo opeens midden in zijn; en ik begrijp nog minder hoe wij er eindelijk uit geraken. Of is 't een hersenschim geweest, een nachtmerrie?
Neen, het is een werkelijkheid. Wij zijn er in geweest, en nu zijn wij er weer uit. Hoor maar: het oorverscheurend noodgebrul klinkt reeds áchter ons op, en vóót ons uit, over den blonden, mooien weg, tusschen het heerlijk-frissche groen der heuvelen, rijden alweer de wijze, kalme ossenspannen onder de leiding van hun voerman, die als een professor met zijn roede aan het hoofd stapt.
O! als Breughel zoo iets had gezien....!
| |
Schrikwekkende ontmoeting.
Maar wat is dat? Wat komt er ginder aan?
Een auto?.... Jawel ....! Toch niet....! Ja, toch wel!
Een auto; en, aan 't stuur van de auto, een heer
Maar dàt is 't wonderbare en schrikwekkende niet. Het wonderbare en schrikwekkende is wat er vóór de auto komt.
Vóór de auto, in doodkalm-bedaarden gang, zijn lange roede op den schouder, zijn blauwe muts scheef op één oor, een pijpje in den mond, stapt een lange, magere, Baskische voerman. Zijn ossen volgen hem, hun mooie koppen onder 't juk licht tot elkaar geneigd, als voerden zij een heimelijk gesprek over de ontzettende gebeurtenis; en, achter de ossen komt de auto, zacht-schommelend voortgetrokken, in een gangetje van drie per uur.
Ik stop.
- Monsieur, peut-on faire quelque chose pour vous? vraag ik den heer achter 't stuur.
- Hélas! non, monsieur, j'ai cassé mon embrayage, antwoordt hij met een gelaten glimlach, en groet beleefd mijn dames.
't Is als een lijkstoet, die voorbijtrekt. Op de achterbank der auto liggen plaids, kleurige sluiers, mantels. Daar hebben dames
| |
| |
in gezeten. Waar zijn ze heen? In welke kampong afgeladen, terwijl de heer, getrokken door de ossen, ergens zijn wagen in veiligheid brengt?
Ik keer me tot mijn dames om. Zij zitten stil, met ernstige gezichten. Ja, ja, zoo iets kan ons ook overkomen. Wie weet of we straks ook niet....
- Schei uit! roepen ze, griezelend; en kijken, vol angstige meewarigheid, de auto na.
Zacht-schommelend op zijn veeren, daalt hij in zijn slakkegangetje de helling af. Toch moet de heer nog even remmen; anders loopt hij vanzelf in de hielen der ossen. Wat 'n derisie een auto te moeten remmen die door ossen voortgetrokken wordt!
Eventjes, als een professor die les geeft, heeft de lang-magere Bask zich met zijn roede omgekeerd. Hij schijnt een woord van diepe wijsheid uit te spreken, en de ossen, koppen naar elkander geneigd, hebben het blijkbaar begrepen.
De heer aan het stuur haalt een philosophisch sigaretje uit en steekt het op.
| |
De wonderstreek.
Wij reizen door land der wonderen. Lourdes ligt daar ergens in de groene bergen en iets van het mirakuleuze schijnt over de gansche streek te zweven. Hier, en hier alleen, kon het mirakel zich als een tastbare werkelijkheid openbaren. En het verwondert niet, dat overal ‘calvaires’ en heilige beelden. aan de rotsen hangen en in ieder herderinnetje dat haar ganzen of haar schapen wacht, ziet men een evenbeeld der kleine Bernadette, die onze Onze Lieve Vrouw in 't grotje zag verschijnen.
Het is het land der mysterieuze grotten en der mirakuleuze bronnen. Hier is ‘le Mas d'Azil’, het wereldberoemd wonder: een dorpje als een schilderij, tegen den hoogen groenen berg; en dwars doorheen den berg een grot, electrisch verlicht, die meteen openbare weg is, met in de schemerige diepte een bruisenden stroom, die schuimend over rotsblokken en reuzengroote keien rolt.
De avond daalt. Het schouwspel wordt steeds schooner en aangrijpender. De herderskudden keeren huiswaarts, in 't zacht geklingel van de belletjes; de trage, wijze ossenspannen schijnen als met goud omgoten en ginds verre, verre, o, zoo hoog en
| |
| |
verre, kronen zich de blanke hemelkruinen van de Pyreneeën met fonkelende diademen van oranje en rose en purper. Het is het uur der heilige verschijningen. Een onuitsprekelijke vrede zweeft als een zegen over 't gansche, stille, langzaam in de duisternis wegdoezelend land. Niemand van ons spreekt meer. De wagen zelf is als verstomd en schuift onvoelbaar, in het zachte snorren van den motor, over den op en neer deinenden weg.
Het wordt weldra te donker om nog verder zonder lichten door te rijden. Ik steek de ‘phares’ aan. Als twee helle zoeklichten schijnen zij, ver vóór ons uit, de wondere geheimen van den nacht te willen peilen.
Wat komt daar eensklaps, in dat klein, armoedig herdersgehuchtje, tusschen de fantastisch-verlichte, leemen hutjes op ons aan? Zijn het de engelen, vijf, zes, zeven kleine engelen, door een grooteren engel vergezeld? Zilverig worden hun roerloos-uitgespreide vleugeltjes van onder door de phares verlicht, terwijl hun engelenkopjes, evenals het hoofdje van de engelen-hoedster, onzichtbaar in 't grijsnevelige van den nacht versmelten.
Met een schok houd ik stil. Ik weet niet wat ik zie, noch of ik droom of waak. Maar heel kalm komen de engeltjes voorbij en zeggen iets, met vreemde, schrille stemmen.
Het is een kudde ganzen, met hun herderinnetje! Zij zwenken allemaal op zij, met van verbazing uitgerekte halzen en wijduitgespreide vleugelen, zij loopen 't erf op van een boerderijtje, verdwijnen in het schemerduister, naast hun hoedstertje....
........................
| |
Lourdes.
't Is jammer dat Lourdes zelf die teere poëzie zoo komt verstoren.... Lourdes heeft het mirakuleuze ál te grof gematerialiseerd. Die basiliek, die piscines, dat Lieve-Vrouw-beeld in de grot omringd van honderden en honderden brandende waskaarsen; en dan die groote hôtels, die groote winkels, en dat overal-verspreide aanplakbordje ‘attention à votre porte-monnaie!’ o, wat zijn we verre, vérre, van het nederig herderinnetje en haar poëtische verschijningen!
't Is er nu nog de stille tijd, er komen in het najaar weinig bedevaarten of processies; maar hoe zal het er zijn in de volle
| |
| |
drukte, wanneer daar dagelijks honderden en duizenden bedevaarders en boetelingen uit alle wereldstreken aanlanden; wanneer monseigneur de bisschop van Tarbes, in schitterend prachtgewaad, met zijn staf van kanunnikken en priesters, onder vaandels, wierook en gezang aan 't hoofd van de processies stapt; wanneer het aardig stadje aanhoudend vol lawaai is als een kermis en de hopelooze reizigers en bedevaarders van 't een hotel naar het ander moeten jakkeren, op zoek naar een meer dan problematisch onderkomen!
Neen, het mooie, en romantische, en ook het mirakuleuze van Lourdes ligt niet in Lourdes zelf, maar overal er omheen. 't Is er verrukkelijk, waar men ook komt, en alles ziet er zoo frisch en groen, met witte en roode huisjes in de groene bergen. Terwijl ik even, zoover mogelijk van de bedroevend-gebanaliseerde basiliek en grot verwijderd, door de kleine, oude, sterk-stijgende straatjes van het plaatsje wandelde, weerklonk eensklaps een allerzachtst en melodieus horengeschal. Ik hield stil en zag uit een steegje een zeer gewoon vrachtkarretje komen, waarop een man zat, die zoo heerlijk musiceerde. Ik dacht, dat hij toeristen opriep voor een mooien rit in de bergen. Neen, 't was een eenvoudige kruier, die oude vodden of dergelijke rommel opzamelde. Hij verdween tusschen de groene heuvelen en zijn bekoorlijk geschalmei echode zachtwegstervend langs de grijze rotsen. 't Was of de stoere heldenziel van Roland en 't mystisch-smachtend herderinnezieltje van Bernadette terzelfdertijd in éénen lofzang werden opgewekt. Ik had wel mee met dien man de bergen in willen gaan....
| |
Cambo.
De weg van Lourdes naar Biarritz valt tegen, na de verrukking van de wondertocht tusschen Carcassonne en Lourdes. Pau, het rijke, maar benauwde Pau met zijn witte prachthotels en mooie tuinen kon ons toch slechts matig boeien en met weemoed keken wij voor 't laatst naar de glanzend-witte sneeuwtoppen der Pyreneeën, die wij niet meer zouden zien. Pau mocht liever ‘Pot’ heeten. Men kan er overvloedig transpireeren, maar hoogst bezwaarlijk ademhalen. Bijna nooit schijnt er een tochtje frissche lucht over die lauwe kuip te waaien. Je krijgt een indruk van stil en gelijkmatig stikken. Zelfs onze zoo kranige motor moet er onder
| |
| |
lijden. Hij hijgt merkbaar en vat eerst weer goed adem als wij uit dat stoombad en boven op de hoogte zijn.
Nu rijden wij door 't Baskisch land. Het zegt ons niet veel; het is niet mooi van kleur. Bijna al de bergen, die vol staan met groote, droge varens, hebben een donker-bruine-of-chocolade-tint en de huizen zijn wit, met rood-bruine deuren en luiken. Dat is als de kleur zelve van de geheele Baskische streek. De gezichten der menschen zijn bruin, hun kleeren zijn bruin, hun wagens en ploegen en karren zijn bruin. Zij lijken een stille, ernstige, sobere, ietwat gedrukte bevolking. Ook hun kinderen - en hier komen ze veel talrijker voor dan overal elders in Frankrijk - hebben dat stil-gedrukte over zich. Van hun taal, die men zelden luid hoort spreken, begrijpen wij geen iota.
Cambo! het dorpje waar Rostand woont. Hier moet ik wel even ophouden. Mijn dames zouden 't mij nooit vergeven als ik er zoo maar langs reed. Waar zou hij toch wonen? Waar zou zijn villa staan, die villa, dat kasteel, dat paleis, waarvan men wonderen vertelt.
- Dáár, zeg ik, op goed geluk af, naar een chaletje, dat boven op een heuvel staat, wijzend.
Mijn dames zijn verontwaardigd, vinden mij een soort van heiligschenner. De geniale dichter bewoont immers een soort van aardsch Paradijsje!
- Pardon, monsieur, vraagt een van mijn dames aan een man die juist langs komt, pourriez-vous me dire où habite monsieur Rostand?
Goeie morgen, 't is of mijn dame Turksch sprak; de man haalt zijn schouders op, begrijpt geen steek.
- Heusch, het is zoo, hoor maar, daar kraait een haan. Chantecler! herhaal ik ongestoord.
Mijn dames gunnen mij zelfs geen blik meer. Zij beschouwen mij als een láág wezen. Gelukkig komt ginds een oude cantonnier aan; die moet natuurlijk Fransch kennen; en, zoodra hij in 't bereik is, klinkt opnieuw de vraag:
- Pardon, monsieur, pourriez-vous me dire où habite monsieur Rostand?
- Là, zegt de man, omhoog naar het chaletje wijzend, precies zooals ik zelf gedaan heb....
Ik heb mijn triomf met bedaardheid gevierd. Ik heb niet gepoogd mijn ontstelde dames onder mijn onbetwistbare superioriteit te
| |
| |
vernederen. Met haar was ik het er eens over dat de woning van den opgeblazen poëet er uiterlijk niet bizonder poëtisch uitziet: een vrij gewone Baskische villa, wit en roodbruin, als alle andere.
- Mais ce nest pas beau! riepen mijn dames, op een toon van verwijt tot den ouden cantonnier, alsof deze het beteren kon.
- C'est bien beau quand on est là-haut, verzekerde, kalmbewust, de man.
- Peut-on visiter la propriété? vroeg nog éen van mijn dames.
- Oh, non, madame, antwoordde de man meelijdend-glimlachend het hoofd schuddend, als iemand zou doen aan wien men vraagt of men den hemel mag bezoeken.
Mijn lieve dames waren zeer, zeer, zéér teleurgesteld.
| |
Biarritz.
Iemand die Biarritz goed kent had mij gezegd:
Het mooie, het eenig, álles-overtreffend grootsche en mooie van Biarritz is er de ongeëvenaarde woeste golfslag van de zee. Het is er, zelfs bij kalm weer, een aanhoudende, bruisende en spattende en schuimende branding van meters hoog, die de gansche kust op fantastische wijze heeft uitgehold en uitgevreten; en de groote rotsen, die ten allen kante langs den oever liggen, zijn als reuzenbeesten, telkens door de wilde baren overweldigd en weer bloot gelaten, met gansche pakken en cascaden glinsterendafstroomend en wegschuimend water, alsof de onwrikbare monsters, na elke formidabele aanranding, half-stikkend uit de diepte opdoken, den stortvloed van zich afschudden en wegspuwden, om opnieuw forschen adem in te halen.
Dat schouwspel, dat eenig mooie schouwspel, mochten wij, gedurende de vier dagen van ons verblijf, geen enkele maal bewonderen. De wind zat in het oosten, en de zee was en bleef aldoor van een hopelooze, spiegelgladde eentonigheid.
Is Biarritz ook anders mooi? De moeite waard om er een tijd te blijven? Ik weet liet niet. Al die cosmopolitische luxe-plaatsen lijken op elkaar. Het eigenaardige is gauw gezien, de groote hôtels zijn overal dezelfde, alsook de menschen, die de groote hotels bewonen. Waarom zitten ze dáár op elkaar en niet elders? Ik weet het heusch niet. Er is geen reden voor. Er is geen andere reden voor dan dat het toeval gewild heeft dat ze juist dáár bij
| |
| |
elkander kwamen. Biarritz, Nice, Monte-Carlo, Oostende, 't is allemaal, de eigenaardigheid van iedere streek en het verschil van klimaat daar gelaten, allemaal precies hetzelfde. Het karakteristieke van die plaatsen is, dat ze absoluut geen eigen karakter hebben. 't Is cosmopolitisme en, als dusdanig, eentonigheid. En het is best te begrijpen, en zelfs onvermijdelijk, dat de speciale aantrekkelijkheid van al die oorden, - in zooverre men van aan-trekkelijkheid mag spreken - geheel en al buiten eenige locale stemming om gaat. 't Is er gedesoeuvreerd, geblaseerd en vooral gebanaliseerd.
Het is er, of wordt er al heel spoedig, met één woord: stomvervelend!
| |
Even in 't land van Alonzo.
Wie te Biarritz een poos verblijft, gaat onvermijdelijk, al was 't ook maar heel even, over de grens, tot in Spanje. Dat zou niet anders kunnen. Men moet toch, thuisgekomen, mogen zeggen:
- Ik ben ook in Spanje geweest.
Wij zijn er dus ook geweest.
De auto betaalt twaalf frank inkomrecht voor één dag verblijf, twaalf frank, die niet worden teruggegeven. Het land is arm, men moet wel iets voor armen over hebben.
't Is anders al niet veel de moeite waard. 't Is al weer het zelfde als dezen kant der Pyreneeën. Aan de overzijde der Bidassoa, het grensriviertje, staat een douanier die een ander uniform draagt als de Fransche en dat is alles. Ge zijt in Spanje. Geen speciale typen, geen nationale kleederdracht, geen apart karakter van dorpen of steden. De bruine bergen, de bruine menschen, de bruine ossenspannen, 't is nog en steeds de zelfde kleurlooze, Baskische streek. Alleen de weg vertoont een gunstig verschil met vele Fransche wegen. Alonzo is een sportkoning, zijn zomerpaleis staat hier in de buurt, te San Sebastian, en van daar uit tot aan de Fransche grens heeft hij een prachtweg laten aanleggen. Al is het ook een sterk dalende en stijgende, bochtige bergweg, men hoeft niet bang te rijden: iedere bocht ligt met een schuine, hooge helling aan den buitenkant, als in een wielerbaan, zoodat men geen gevaar loopt er uitgeslingerd te worden.
Zoo komt men al spoedig in San Sebastian aan. Een tamelijk
| |
| |
groote, moderne, banale stad, met hooge huizen en rechte straten. Een mooie baai, de Concha, waar ook het nog al onbeduidende koninklijk paleis staat, en daar omheen een massa luxe-villa's en hotels, die allemaal gesloten zijn.
Waarom hier allen gesloten en waarom in Biarritz allen bewoond? Het is precies dezelfde streek, precies dezelfde zee, precies hetzelfde klimaat, precies hetzelfde volk, zou ik haast zeggen. Waarom? Omdat de mode, het cosmopolistisch snobbisme het zoo wil. En 't eigenaardigste is nog wel, dat het in hoofdzaak Spanjaarden zijn, Spanjaarden uit San Sebastian, die aan de mooie Concha van San Sebastian hun villa's hebben, die nu op 't oogenblik in de hotels van Biarritz op elkaar gehokt zitten. Waarom....?
Explique qui pourra!
| |
Een geografische Vergissing
of: Waarom ik Fuenterrabia niet zag.
Over denzelfden prachtweg van den Spaanschen sport-koning reden wij naar Biarritz terug. Maar in 't voorbijgaan zouden wij 't beroemde Fuenterrabia bezoeken. Hoe of dat nu zoo in mijn hoofd zat begrijp ik niet, maar vast als een klinker in den steenweg zat het er in, dat Fuenterrabia niet in Spanje, doch in Frankrijk lag.
- La route pour Fontarabie, monsieur! vroeg ik aan den Franschen douanier, die ons op de brug der Bidassoa, voor de visitatie, even tegenhield.
- Fontarabie, mais vous en venez, monsieur! klonk het verbaasde antwoord.
- Fontarabie n'est donc pas en France?
- Mais non, mais non, monsieur. En de man deed mij uiteen hoe ik, te Pasaje, tusschen San Sebastian en Iroen, links had moeten inslaan.
- Laten we terug rijden; we wìllen Fuenterrabia zien! riepen eenstemmig mijn dames.
- Zou ik weer over de brug mogen zonder een tweede maal tol te betalen? vroeg ik den Franschen douanier.
De man trok een zeer bedenkelijk gezicht.
| |
| |
- Je n'oserais pas l'affirmer; ça dépend du douanier Espagnol. Vous pourriez toujours essayer, zei de Franschman.
Ik reed mijn wagen op zij, stapte uit, kwam over de brug, bij den Spaanschen tolbeambte.
- Señor, begon ik, in 't beetje Spaansch dat ik ken, en bracht op beleefden toon mijn verzoek uit.
- No, señor, antwoordde de Spanjaard, kalm maar beslist het hoofd schuddend.
- Ja maar, het is 'n vergissing, señor, ik dacht dat Fuenterrabia in Frankrijk lag, drong ik aan.
- 't Kan me niet schelen, senor, zei de man. Als ge weer in Spanje wilt, moet ge betalen: twaalf pesetas! En hij dokte met zijn rechterduim in zijn linker handpalm om het mij duidelijk genoeg te maken.
- Als 't zoo is, stik, señor, jij en je schooiersland, besloot ik in behoorlijk nederlandsch, en keerde terug naar mijn wagen.
- Non? vroeg mij van verre, met een glimlachende hoofdschudding, de fransche douanier.
- Non, hoofdschudde ik, berustend, tot antwoord.
- Si vous lui aviez donné quelques pesetas de pourboire, vous auriez bien passé, zei de Franschman.
Daar had ik niet aan gedacht. Mijn dames, vast besloten Fuenterrabia te zien, wilden dadelijk het fooi-middel probeeren.
- Neen, zei ik, beslist. Die onhebbelijke señor krijgt nu eens geen fooi. En de Spaansche tol krijgt ook geen tweede maal twaalf pesetas. Die gansche streek is heusch geen twaalf pesetas waard.
Maar mijn dames wilden Fuenterrabia zien.
Er is een ander middel, zei de Fransche douanier. Rijdt naar Hendaye, de eerste weg links, daar boven op den berg, en laat u van daar uit in een bootje naar Fuenterrabia overzetten.
Wij reden....
Maar 't was een dag van tegenspoed en van vergissing; ik vond den weg niet boven op den berg, reed door, steeds zoekend, kwam eindelijk, in plaats van te Hendaye, in Saint Jean de Luz aan..
- La route pour Fontarabie, monsieur? riepen mijn dames tot den eersten man, dien zij konden aanklampen.
- Vous en venez, mesdames, klonk het verbaasde antwoord, net als op de brug van de Bidassoa.
Mijn dames begonnen kwaad te worden, kwaad op mij.
| |
| |
- Hoe is 't toch mogelijk! riepen zij geërgerd.
- Fuenterrabia bestaat niet meer, antwoordde ik met een ernstig gezicht. Heusch, ik heb onlangs nog gelezen dat het niet meer bestaat. Maar er zijn nog prentbriefkaarten van. Laten we die hier koopen, dan hebben we 't tòch gezien.
Ik kreeg een parasol-slag op mijn hoofd:
- Wil je wel dadelijk rechtsomkeer maken?
Ik maakte, gedwee als altijd, dadelijk rechtsomkeer, maar de auto, ditmaal, maakte die niet zoo gewillig mee. 't Was of hij zeggen wou: ‘Nee, nee, ik heb er nu genoeg van. Laten we nu hier 'n poosje kalmpjes blijven.’
't Is gek, zei ik, tot mijn dames: ìk wil wel, maar de wagen wil niet meer. En ik steeg uit, om te zien wat er aan scheelde.
Alle twee mijn voorbanden plat! Spijkertjeswee! Spaansche grensspijkertjes!
Dames, zei ik met een wanhoopsgebaar....
't Hielp niks. Zij wilden naar Fuenterrabia.
- Maar ik kàn niet, lievelingen. Laten we eerst gaan lunchen. Terwijl zal ik hier, in een garage, mijn banden laten repareeren.
Verloren moeite. Zij willen Fuenterrabia zien. Zij bestellen een rijtuig en vertrekken dadelijk, zonder lunchen, mij gansch alleen, met mijn twee platte banden achterlatend.
Ik sukkel naar een hotelletje, laat daar, terwijl ik lunch, om een ‘mécano’ telefoneeren. Al spoedig staan een paar kerels, in werkboezeroen, om mijn wagen. Ik laat mijn visch in den steek, kom buiten, vraag hen:
- Komen jullie mijn banden opleggen?
Een hoofdschuddend gegrinnik; geen antwoord. O, 't zijn kijkers, hinderaars. Ik haast me weer binnen. Te laat: de lekkere vischschotel is verdwenen.
Daar zijn er nog twee. Die komen toch wel zeker om te helpen, want de een loopt snuffelend als een speurhond rondom den wagen, terwijl de andere, met zijn handen, de voorbanden nog platter drukt. Weer leg ik vork en mes neer, kom buiten, zeg aan den man, die op de banden duwt:
- Er zit door iederen band een spijker; daar onderin den bak zijn nieuwe binnenbanden.
| |
| |
Een gegrinnik, geen antwoord, maar druk lachgepraat met de twee andere vlegels, in een onverstaanbare taal.
Als ik in de eetzaal terug kom is mijn bord met roastbeef en groeten opgeruimd.
En weer komen er nieuwe pummels om den wagen....
Ik wensch aan vriend noch vijand te Saint Jean de Luz vóór het hotelletje ‘en panne’ te staan. Dertig Baskische pummels - ik heb ze geteld - verdrongen elkaar gedurende een uur met de handen in hun zakken, terwijl de banden werden opgelegd. De beide ‘mécanos’ die eindelijk uit de garage waren opgedaagd, zweetten van ergernis en benauwdheid midden in al dat hinderend volk, dat daar als een inerte en onverdrijfbare massa omheen stond. Zelfs toen alles klaar was en ik aan het stuur van den snorrenden wagen zat, schenen ze niet te begrijpen, dat ze moesten uit den weg gaan om niet omvergereden te worden. Het scheelde bitter weinig of een groote dikkerd met een kleine pet op, die halsstarrig zijn vleezigen poot op het spatbord bleef leggen, werd een eind meegesleept.
En mijn dames....?
Eerst om elf uur 's nachts, uitgehongerd en opgewonden, kwamen zij, per spoor, in Biarritz terug. Zij waren vreeselijk afgezet geworden, bedrogen, bestolen, zoodat zij nog nauwelijks genoeg over hadden om derde-klasse biljetten te nemen, maar zij hadden genóten, Fuenterrabia was heerlijk, prachtig, eenig op de wereld; en, aangezien ze nu goed den weg kenden, wilden zij er den volgenden dag weer met mij heen.
Ik schudde mijn hoofd.
- Waarom niet? Het is prachtig! jammerden mijn dames.
Ik schudde mijn hoofd; ik blééf, zonder een woord te spreken, mijn hoofd schudden.
- Jawel, je gaat mee, drongen zij aan.
Mijn hoofd schudde vanzelf, als een los poppenhoofd op een pinnetje, van neen, van neen, van neen.
Mijn dames haalden minachtend de schouders op.
Aldoor schuddend, van neen, van neen, en nóg van neen, verdween mijn wiebelend, maar stijfkoppig hoofd, door de stille hotelgangen, naar het slaapvertrek.
En zoo heb ik Fuenterrabia niet gezien.
| |
| |
| |
Terug.
De steven is naar 't Noorden toegekeerd, wij hebben 't verste punt bereikt en komen eindelijk terug.
De ‘Landes’ strekken zich uit, onafzienbaar, in desolate eentonigheid, rechts en lichts van den pijlrechten weg....
't Zijn bosschen en moerassen, en nóg bosschen en nóg moerassen, zonder eind. Meestal sparreboomen, waarvan de hars wordt afgesapt. Iedere slanke, bruine stam is op een meter hoogte van den grond diep ingekorven, en daaronder hangt een blikken schaaltje, als een scheerbekken, waar de hars langzaam in afdruipt. 't Zijn als gewonde soldaten, die een grijs verband om hebben.
Alom, de doodsche, onbewoonde stilte, de absolute, eenzame verlatenheid. Uren en uren rijden wij daar doorheen, zonder een huis te zien, zonder een levend schepsel te ontmoeten.
Toch wel; opeens zien wij iets komen: een karretje met een paard. Het gaat op zij van den weg en houdt daar stil. Een oud mannetje en een oud vrouwtje kruipen met inspanning van onder 't dekzeil, gaan even op den rand van 't woud, schijnen daar iets uit een zak te schudden, en stijgen weer in 't karretje, dat sjokkend verder rijdt.
Wàt mogen ze daar wel hebben uitgeschud?
We zien het dadelijk. 't Is een poes, een ongelukkig klein poesje, dat miauwend op den weg komt huppelen en even, als een hondje, 't karretje poogt achterna te loopen. Maar 't karretje is nu reeds verre, en een kat is geen dier dat zoo maar meeloopt; het blijft al spoedig staan, miauwt klagelijk en dringt opnieuw naar 't woud toe.
Nog vóór mijn dames daartoe bevel geven, houd ik den wagen stil.
- Poes, poes, poes, poes, poes! roep ik hem zacht-streelend toe, alsof 't een nederlandsche poes was. Maar dadelijk mij bedenkend, tracht ik hem in 't Fransch tot mij te lokken:
- Minette, minette, minette!
Helaas, de arme poes begrijpt in 't geheel mijn uitnemende bedoeling niet. Zonder haast, maar blijkbaar met het onwrikbaar voornemen zich niet door mij in te laten halen, dringt hij, af en toe miauwend, voorzichtig over modderplasjes schrijdend en zich onder neerhangende bramen bukkend, steeds dieper door in 't onherberg- | |
| |
zaam woud. Ik moet het weldra opgeven, want hij verdwijnt in heesters, waar ik hem niet verder kan volgen.
Rampzalig, stom dier! Wat moet er daar van hem worden? Hoelang zal hij er rondzwerven, klagend, miauwend, dagen en nachten schreiend als een verlaten kind, tot hij eindelijk van honger omkomt! In plaats van in de auto met mijn dames mee te rijden! Wat zouden die hem geknuffeld en vertroeteld hebben! Hij had sandwiches, schaaltjes suikermelk, koekjes gekregen; zij hadden hem niet anders dan in goede handen ergens toevertrouwd, of zelfs hem de geheele reis verder met zich meegenomen; ja, hij was waarschijnlijk ons huisdier geworden, hij had de kookkunst onzer verschillende, snel elkander opvolgende keukenmeiden leeren waardeeren, en ieder donzig-zacht dekbed of gemakkelijke leunstoel had hem tot rust- of verblijfplaats gediend. Dom dier, dat zich daar in die wildernis gaat zelfmoorden! Maar zoo gaat het helaas! Menschen en dieren begrijpen elkander nog niet, of niet meer.
| |
Een nacht te Castel-Jaloux.
En aldoor verder strekken zich de ‘Landes’ uit, steeds verder en steeds verder, in hun eindelooze eentonigheid. En weer rijden wij uren en uren, niets ziende dan den kaarsrechten weg tusschen de moerassige bosschen, waar de ingekorven sparren met hun grijzige harsbakjes, als ontelbare zieken of gewonden staan te treuren. Komt er nog wel ooit een afwisseling in of een eind aan? Zullen we zoo doorrijden, in één snellen, krachtigen motor-adem, door, tot aan Bordeaux?
Neen. De auto, de groote, vrije ‘chemineau’ der wijde ruimten,. houdt, evenmin als zijn kleinere broeder, van te lange eentonigheid. In zijn gecompliceerde ziel zijn vele snaren van afwisseling, en eensklaps, op het onverwachtste oogenblik, doet hij er weer een trillen, een ál te wel bekende, helaas! de luid-knallende snaar van, een springenden band!
Een eigenaardige gewaarwording zoo'n springende non-slippingband, onder een snelheid van vijf en zeventig of tachtig kilometer per uur! Niet zoo bizonder hard de knal - een flink pistoolschot - maar dat schurend-klagend-slepen van den platten band over den weg, dat langgerekt oewieoewieoewieoewie, als van een plotseling, ter dood gemarteld dier, dat zijn laatsten adem uitkreunt!
| |
| |
Ja ja, daar staan we weer, en midden in de woeste eenzaamheid der Landes. Gelukkig is het ‘Stepney’ dadelijk aangeschroefd en rijden wij weer verder. Maar wat blijkt nu spoedig: een nietvermoede, broederlijke sympathie, tusschen onze beide, vóór 't vertrek gelijktijdig opgelegde, achterbanden! Geen twintig kilometer zijn wij doorgereden of daar knalt opnieuw het korte ‘pan!’ gevolgd door het langgerekte-schurend ‘oewieoewieoewieoewie.’
De tweede band, helaas! Zijn innige gehechtheid aan zijn tweelingbroeder was zóó groot, dat hij zonder hem niet langer kon of wilde leven. Hij heeft hem, ongetroost, in 't graf gevolgd. En wij....? Wij rouwen, helaas! wij rouwen dubbel en dwars, in onze ziel en onze beurs. Afwisseling hebben we nu meer dan genoeg, ondanks de doodsche eenzaamheid der streek. Ik kijk beurtelings op mijn horloge, die ongeveer vier uur wijst, op de zon, die reeds een sterke neiging toont om te gaan zien wat er in de diepte der bosschen gebeurt, en op mijn landkaart, die mij duidelijk vertelt, dat wij op niet meer dan vijf en twintig kilometer afstand zijn van een plaatsje dat Castel Jaloux heet, maar op nog meer dan honderd kilometer van Bordeaux. Om 's nachts, over onbekende wegen, en thans zonder reserve-banden naar Bordeaux te rijden, heb ik geen zin. Blijft Castel-Jaloux.
Castel-Jaloux! Eensklaps gaat mij als een prachtig licht op, en ik herinner mij de verzen van den heldhaftigen poëet:
‘Nous sommes les cadets de Gascogne
de Carbon de Castel-Jaloux;
Menteurs et bretteurs sans vergogne....’
- Dames, roep ik juichend, wees over dit ongeluk gelukkig! Wij komen vanavond niet in Bordeaux, wij blijven slapen in het heldenland door uwen lievelings-poëet bezongen, ja, wij logeeren in het land van Cyrano, bij de ‘Cadets de Gascogne de Carbon de Castel-Jaloux!’
Tot mijn niet geringe verbazing ontmoet mijn juichkreet in 't geheel niet de verwachte geestdrift. Integendeel: een soort van jammerkreet gaat op.
- Zou er daar wel een hätel zijn? vraagt, bezorgd, een van mijn dames.
- Dat weet ik niet, maar wat komt het er op aan, wie bekom- | |
| |
mert zich om zulke alledaagsche dingen in het Walhalla der ridderen! antwoord ik met overtuiging.
- Ja, maar toch; hoeveel inwoners telt dat plaatsje wel?
- Hoeveel?.... bijna tweeduizend! Maar wat geeft dat? Cyrano alleen, met zijn neus en zijn degen; onder 't balcon van Roxane....
Een algemeen gejammer smoort mijn woorden. Mijn dames zijn ondankbaar, kunnen het heldhaftig-poëtische van 't geval maar niet naar waarde schatten. Is me dat nu eenigszins gevoel hebben voor poëzie? Wat zou het wel geweest zijn hadden ze toevallig in de boerderij van Chantecler moeten overnachten? Neen, 't is werkelijk treurig.
Zoo bleef ik dus alleen om van de verrassing te genieten. Met schemering kwamen wij in het wonderoord aan en reden rechtstreeks naar de eenige hätellerie.
- Wat lijkt het hier alles somber en zwart! weeklaagden mijn dames.
- Wellicht, antwoordde ik, wellicht rouwt nog de gansche streek over den dood van Cyrano.
Wij kregen zwarte bedden in zwarte vertrekken en, beneden, in de zwarte eetkamer, gebruikten wij zwarte spijzen en dronken zwarten wijn uit zwarte flesschen.
- 't Is hier verschrikkelijk! jammerden, geconsterneerd, mijn dames.
- 't Is de nacht, zei ik. De nacht is zwart en spreidt zijn duisternis over alles heen.
- We zitten hier als schipbreukelingen, zuchtte éen van mijn dames.
- Als tufbreukelingen, poogde ik te schertsen. Maar de grap, die trouwens walgelijk flauw was, ging heelemaal niet op.
Wij keken elkander roerloos, met verstarde oogen aan.
't Was negen uur. Een stilte als van een graf hing over het verlaten plaatsje. De menschen van 't hotel sloten de buitenluiken; een zwarte poes, met groene oogen, kwam langzaam, uit de zwarte keuken, naar de zwarte eetzaal toegeslopen.
- Ach, dat arme poesje uit de Landes! riep meewarig-verteederd een van mijn dames.
Dat liet ons allen even mijmerend, in sombere gedachten.
- Miauw, miauw, miauw, liep de zwarte poes zanikend rond. En eensklaps sprong zij midden op de zwarte tafel.
| |
| |
Met een noodgil sprongen mijn dames overeind.
- O! dat akelig, ákelig beest! schreeuwden zij, en vlogen de trappen op, naar hun zwarte kamers.
Geheel alleen, met de zwarte poes die uit de zwarte potten likte, bleef ik nog even aan de zwarte tafel zitten, eenige gast in het eenig hätel van de, door den dichter ons zoo levendig-lawaaiend voorgestelde ‘Cadets de Gascogne de Carbon de Castel-Jaloux.
Toen ging ik, handentastend als een blinde, ook naar boven....
| |
Het Noorden In.
Bordeaux grijs en zonnig, met hooge huizen en lange rechte straten, Bordeaux met zijn groote plaatsen, zijn imposante monumenten en zijn breede, woelige rivier ligt reeds een heel eind achter den rug, en nu jagen wij maar voorwaarts, huiswaarts, met het gevoel dat de reis om zoo te zeggen afgeloopen is. Even nog een blik op 't pittoreske Augoulême, hoog op zijn heuvel, met zijn prachtige oude kathedraal, een laatste vizie van het warme zuiden; en weldra zijn wij in een andere streek, ondereen anderen hemel, waarvan de grijze dofheid ons maar al te welbekend is.
De boomen, die daar straks nog groen waren, of met rijke najaarstinten overglansd, beginnen naakt en kaal te worden, met dorre, uitstekende takken, als armen van geraamten. Het moet hier onlangs flink geregend hebben, de weg ligt slijkerig, de voren in de bruine akkers glimmen en zwarte en bonte benden kraaien drijven er droef-krassend overheen. 't Is reeds de triestige najaarsverlatenheid van onze noorderstreken.
Maar toch nog even hier en daar een kleurige verrassing. De veemarkt van Couhé-Vérac, bij voorbeeld, was een schilderij. Die lag daar in de diepte, even buiten het oud stadje, als 't ware midden in een bosch van hooggekruinde, grijze, slankstammige boomen. Al het vee was uniform warmbruin van kleur, al de kielen van de boeren waren blauw, sterkblauw, en al de hoeden, de typische, ouderwetsche, breedgerande hoeden waren zwart. Bruin, blauw, zwart, één woeling van drie kleuren door elkaar, daar in de diepte, onder de hooge, slanke, grijze stammen, met, als vaag-zichtbaren achtergrond, de grijze muren van 't verweerde stadje. 't Was als een Rosa-Bonheur-schilderij.
| |
| |
Een schilderij ook, een koddige aquarel-schilderij, was het hoofdtooisel der Poitou-boerinnen: een enorme witte, of wit-en-mauve muts met breede linten, op die meestal ronde, dikke, bruingebrande koppen. Men zag geen haar, niets dan die kolossale, lichte, bolle kappen, als wandelende pompoenen tusschen de kleurlooze kleederdracht der mannen.
Toen zagen wij Poitiers, zoo oud, zoo grijs en zoo verweerd. Een kathedraal nog prachtiger dan die van Augouléme, een door de eeuwen gelijkmatig-afgesleten grijssteenen kantwerk van ontroerende schoonheid. In die gelijkmatige versletenheid ligt een eigenaardige bekoorlijkheid. Een ruïne is meestal tragisch en geweldig, als een mooie en nog krachtige grijsaard, die enkele van zijn ledematen heeft verloren; maar een oude kathedraal als die van Poitiers, behoudt in haar antieke ongeschondenheid iets innigs zachts en liefelijks, een afstomping van al wat scherp of hoekig was, iets als de teere, berustende glimlach van een schoone oude vrouw op wier gelaat de levensstormen wel veel uitgewischt, maar bijna nergens bitter ingevreten hebben. 't Is één en gaaf gebleven; 't is verweerd maar onverwoest, er blijft een zachte glans van liefde en levensweelde stralen, onder het grijze weemoedswaas der oude dagen.
Nog doffer en nog grauwer is de lucht geworden, nog droeviger krassen de sombere raven en de laatste, afgerukte bruine blaadjes van de boomen, huppelen door wind en modder vóór ons heen, alsof zij ons den weg naar 't triestig Noorden willen wijzen.
't Begint weldra te regenen....
De kap moet op, de mantels worden dichtgeknoopt, de plaids over de knieën uitgespreid. De avond valt, in kille, grauwe eenzaamheid.
Tours, 7 kilomètres!
Iets moedeloos komt over ons. Is dàt de mooie Touraine, ‘le jardin de la France,’ waarvan wij ook de oude, historische kasteelen willen zien?
De regen slaat tegen de voorruit aan, sijpelt in lange stralen, als van stil-vloeiende tranen neer. Ik zie nog nauwelijks mijn weg, een weg van slijk en modderplassen.
Daar twinkelen lichten in de verte. 't Is Tours, en als in een haven van veiligheid en verkwikkende warmte, rijden wij weldra door de heldere straten.
| |
| |
Vóór ons hôtel, een mooi hôtel, worden wij door den gérant verwelkomd.
- Zijn er goed-verwarmde kamers? Kunnen wij goed, warm eten krijgen?
Alles, álles kunnen wij krijgen. Verkleumd en huiverig, met stijve beenen stappen wij uit, en vier paar handen gaan zich al spoedig, tot gloeiens toe, aan de hel-brandende hall-kachel warmen.
We zitten in 't Noorden, in 't grijze, gure, akelig winter-Noorden.
| |
Allerheiligen.
Den volgenden morgen worden wij door een echten orkaan wakkergeloeid. 't Is 1 November, Allerheiligen, en het geluid der kerkklokken, wordt met den kletsenden regen en de bulderende windvlagen, als één akelige jammerklacht wild heen en weer gezweept.
Wat zullen we doen? Hier blijven of toch maar doorrijden? Van kasteelen zien kan zelfs geen sprake wezen.
Tóch maar doorrijden! Wij hebben allen haast nu om aan 't eind te zijn. Mijn dames verlangen vurig naar Parijs, en ik verlang naar 't einde.
De auto zwalpt nu als een schip door volle modderzee. Het is geen rijden meer, 't is op en neerbonzen en plassen, waarbij het slijk tot hoog over de kap heenzweept. Arme, forsche chemineau der vrije ruimten, waar zijn de groene, idyllische zonnelanden van de Pyreneeën?
Een eindelooze, grauwe vlakte zonder boomen: la Beauce. Hier slaat de onbeteugelde regen dwars door alles heen en de orkaan tilt letterlijk den wagen op en rukt mij bijna 't stuur uit handen.
O, die dorpjes van la Beauce, die sombere, vervallen krotten, waarin de griezelige personages van La Terre: de Fouans, de Buteau's, de la Grande's zeker nog hun dierenbestaan leven! Ze staan daar laag tegen den grond gedrukt, van dezelfde kleur als de doodkleurige aarde, en klaar, als 't ware, om er onder te verdwijnen. Het groene mos groeit over de grauwe strooien daken, geen borstel verf heeft ooit de gore muren of vermolmde deuren opgefleurd, en 't puinig kerktorentje staat daar als een supreeme desolatie, iets om te huilen van verlatenheid en opgefolterd wee.
Bij beken, bij watervallen stroomt de regen neer. Mijn arme
| |
| |
dames zijn ontoonbaar geworden, van 't hoofd tot de voeten één natte modderkluwen, ondanks de beschuttende kap. Het is niet langer uit te houden. Nooit, nooit zullen wij Parijs bereiken; en het is wonder, wonder bóven wonder, dat de kranige motor nog maar steeds met onvermoeiden adem door blijft snorren. Er wordt beraadslaagd. Ginds verre, aan den grijzen water-einder, verrijst, in de vroeg-dalende schemering, de imposante kathedraal van Chartres. Zullen we daar maar ophouden en den nacht doorbrengen. 't Is Allerheiligen; er zal een prachtige, indrukwekkende dienst zijn in die schoonste en grootste kathedraal van Frankrijk; of zullen de dames maar liefst dadelijk den trein nemen voor Parijs, waar ik haar den volgenden dag per auto zal volgen?
- Parijs,.... Parijs,.... hoor ik zacht fluisteren. Mijn dames verkiezen Parijs!
Ik heb haar aan het station gebracht. Hun moddermantels en plaids hebben zij in den wagen gelaten en dan zijn ze mij alle drie frisch en lief komen omhelzen.
Even een traan weggepinkt, een sigaret opgestoken, mijn wagen gegareerd, en gansch alleen dan in 't halfduister naar de kathedraal, om er den Allerheiligendienst bij te wonen.
Nog nooit heb ik een zaliger gewaarwording van rust en vrede over mij voelen komen.
Het gansche schip, groot genoeg om een leger te bergen, was met een stil-biddende menigte gevuld. Honderden waskaarsen brandden zacht-knetterend op het hoogaltaar en in de zijbeuken; het orgel speelde en mooie stemmen zongen, maar zóó verloren, zóó onwezenlijk verre in die reuzen-kathedraal, dat men niet eens wist waar ze vandaan kwamen; en door de hooge, hooge boogramen met de pracht-vitraux, waarin het azuurblauw domineert, zeeg naar de diepte een wonderzacht en teeder licht, iets als een transparant-blauw-mauve schijnsel van edelgesteenten-atmosfeer.
Wat was het daar opeens gansch anders dan 't geen ik, sinds bijna een maand, doorleefd had, en wat was het zalig-rustend, dat het zoo gansch anders was! De innerlijke mensch kan nog eens weer ontwaken, en mijmeren en peinzen. De mensch, die bijna een machine was geworden, voelde weer diepe stemming, wijding en ontroering.
| |
| |
Hoelang duurde 't? Ik weet het niet. Ik weet alleen, dat het nog langer had mogen duren. Ik had mijn oogen gesloten en toen ik ze weer opende, was de teer-mystische atmosfeer die door de hooge kleurenramen naar beneden zeefde, tot een grijsgrauwe schemering vervaald. Het orgel zweeg, de stemmen zwegen, de kaarsen werden uitgedoofd. In schuivende drommen verlieten de menschen de kerk, en half bewust stond ik ook eindelijk in 't laatste daglicht buiten, nietig-klein onder de reuzentorens en gewelven, die als een forteres ten hemel stegen.
Ik loosde een zucht en slenterde in mijn eenzaamheid naar het hotel toe. Nu maar weer verder in de gewone werkelijkheid voortleven: eten, rooken, slapen, en morgen naar Parijs toe....
| |
Parijs.
Ik haat Parijs. Ik heb een onuitsprekelijken afkeer van Parijs, en bij elk nieuw, steeds gedwongen bezoek, is die afkeer toegenomen. Nu vooral, nu ik Parijs veranderd heb gevonden, in een soort van monstrueuze amerikaansche ploertenstad herschapen, nu is mijn haat van een kwaadaardig soort geworden, en ik ken geen woorden meer om mijn walg en mijn verachting uit te drukken.
Ik vind Parijs (dat Parijs wat wij, vreemdelingen, helaas! alleen kennen) een dievenhol, een ‘mauvais lieu’, een moordkuil, een bordeel. En daarenboven een vuil, leelijk, triestig, vervelend bordeel. Ik verveel mij in Parijs, gruwelijk, grenzeloos, buiten alle proportie. 't Liefst blijf ik er gansch alleen in mijn sombere hôtelkamer zitten, als een verschuwde uil in zijn hok, in stomverslagen roerloosheid wachtend tot ik er weer uit zal geraken.
Het is geen onwil, geen voorgenomen, systematische vijandelijkheid, geen zwartgallige brompotterij: ik voel mij oprecht, endiep, en formidabel ongelukkig in Parijs.
Ik heb toch weer mijn uiterst-best gedaan om het er aardig en mooi te vinden, en 't is me niet mogelijk, ik kàn niet.
Ik heb nog eens de Louvre bezocht en wat ik mij ook inspan, ik kan het er niet anders vinden in die groote, slecht-verlichte zalen, dan een doodvermoeiende rommel van zeer zeker meestal op zichzelf kostbare en prachtige, maar om-er-gek-van-te-worden door elkaar gegooide en gehangen dingen. Ik vind het geen museum,
| |
| |
't is een paleis, of een rijke-rommelwinkel, zooals ge wilt, maar overstelpt en overladen om er hoofdpijn van te krijgen.
'k Heb in Parijs gewandeld! Pardon, als ik het zoo uitdruk. Ik bedoel dat ik een paar ochtenden mijn leven heb gewaagd in de onzinnige hoop van hier of daar, tusschen twee vuilnishoopen, een mooi zicht of monument te kunnen bewonderen. Misschien is zoo iets niet onmogelijk om vier of vijf uur 's morgens; maar om tien, of elf, of twaalf uur is het geraden eerst je testament te maken.
'k Ben naar de theaters geweest! Hoho! de Parijsche theaters! De illuzie, de levensdroom van ieder vreemdeling of provinciaal Die mooie stukken van Capus, van Bernstein en van Bataille, de gróóte succes-stukken! Ik heb ze gezien. Ik heb er zoo twee of drie gezien. Wàt ik gezien heb en van wie het was, dat weet ik niet meer. 't Komt er ook niets op aan. 't Was in elk geval van een der succes-fabrikanten, en 't was altijd en overal precies hetzelfde: Overspel in drie of vier of vijf bedrijven. Ik vraag me zelfs af waarom die industriëelen al hun producten zoo niet ondertitelen: een of andere flink-sensationeele titel en dan daaronder, in plaats van drama, comedie, of tragedie: overspel in zooveel bedrijven. Ik twijfel niet of dat zou het zeer groot succes nog aanzienlijk verhoogen.
Verder ben ik langs de boulevards, in de rue de la Paix, in de chic-que theehuizen en restaurants geweest. En in al die luxeplaatsen zag ik een zelfde soort hybridisch wezen, dat groote sensatie scheen te verwekken en waarvoor lakeien, hofmeesters en kellners eerbiedig-diep bogen.
Eerst dacht ik, dat het een ongekend soort groote, ziekelijke rat was, maar 't bleek toch achter af, althans van verre, eenigszins tot het menschelijk ras te behooren.
Het was een nauw-sluitende, meestal donkere koker, waarin zich vlug, doch in telkens weer gestremde vaart, twee smalle, lange stokken schenen te bewegen. Boven dien koker een eveneens nauwsluitend buisje, waaruit twee andere dunne stokken kwamen en boven het buisje een dikke bonten slang en een enorme platte korf of mand met veeren, waaruit een heusch menschengezicht, bleek en niet grooter dan een theeschaaltje, met gele haren en donkere oogen, insolent kwam kijken.
Dat waren ‘les belles Parissiennes’ werd mij vertrouwelijk in 't oor gefluisterd. De heerlijke ras-ploert-Amerikanen verlieten
| |
| |
sidderend hun Far-westelijke slachthuizen of bierbrouwerijen om die wonderen van nabij te komen aanschouwen; zij deden er de onzinnigste buitensporigheden voor, en waren eerst goed en volkomen gelukkig wanneur zij, ten prijze van stapels dollars, een van die schepseltjes veroverd hadden.
Eertijds had Parijs toch wel meer aantrekkelijkheden voor mij. Eertijds ging ik er iederen ochtend naar de Morgue wandelen, om nog eens echte menschen te bekijken, en ik kwam terug langs de Seine-kaden, om het geduld der hengelaars te bewonderen. Maar nu is de Morgue voor 't publiek gesloten en 't aldoor hooge water heeft de hengelaars verdreven. Iemand, die goed op de hoogte schijnt, heeft mij verzekerd dat Parijs ernstig bedreigd is met finalen ondergang door 't water. Wat 'n ontzettende ramp! Geheel Parijs, met zijn cocottes, zijn theehuizen en restaurants; met zijn integrale ploert-Amerikanen en zijn succes-fabriekstukken van Capus, van Bernstein en Bataille, in één nacht weggespoeld door 't álles-overweldigend element! Dan kom ik zeker nog eens kijken, al was het maar om een of andere van die dolle koker-Parisiennes, krampachtig, met een paar Amerikanen, aan de wegstroomende wrak-décors van La Rafale of van La Vierge Folie vastgeklampt, te helpen redden.
Alleen voor de dames, voor min dames, voor àlle dames zou 't onherstelbaar zijn, indien Parijs zoo moest vergaan. Die houden dólll van Parijs, die vinden 't héééérlijk in Parijs, die weten zich daar op te schroeven en te winden, tot ze werkelijk gelooven dat ze van Parijs ‘genieten’.
Stumperds....
| |
De laatste rit.
Adieu, Paris....! Adieu, de tout mon coeur! Ik vrees wel dat gij, ondanks de gunstige voorspellingen, nog niet zoo spoedig van den aardbol zult verdwijnen, en dan hoop ik maar, dat ik u nooit terug zal zien.
Mijn dames hebben mij voor 't laatst omhelsd, zij zijn inde kokerwinkels achtergebleven, en nu rijd ik gansch alleen terug, naar mijn dierbare geboortestreek met hare doodshoofdwegen.
Het is minder ongezellig dan ik dacht, die eenzaamheid. Ik
| |
| |
rook, ik fluit een deuntje, ik filosofeer halfluid in me zelf of praat met mijn eenig lief motortje.
Op dat kranig, nooit vermoeide, nooit onwillig wezen, heeft zich nu al mijn vrije, onbestemde liefde saâmgetrokken. Wat hebben wij elkaar goed leeren kennen en wat zijn we onscheidbare, trouwe vrienden geworden! Vroeger was er wel eens verschil van opinie, kon er soms wel iets haperen. 't Gebeurde dat ik dringend ‘ja’ zei, en dat hij halsstarrig, nijdig, venijnig ‘neen’ bromde. Nu, nooit meer. Een wenk, en hij begrijpt mij. En daarom heb ik hem zoo innig lief. Onder de eenkleurige grijze kap die hem bedekt, leeft, onzichtbaar en ontembaar, een vurige, trillende ziel. Vanmorgen, vóór 't vertrekken, heb ik hem gezegd: ‘in één adem, hoor, zonder naar iets te kijken, rijden wij naar huis’ en hij heeft dadelijk ‘ja’ gesnord, en rijdt, sinds uren reeds, onfaalbaar op het doel af.
Toch hebben wij, samen, even een emotie. Bij een zij weg lezen wij op een bordje: ‘Avenue du château de Balincourt’.
‘Balincourt.... Balincourt.... die naam klinkt ons niet vreemd, zegt ons iets, maar wat....?
Oh!.... Balincourt, 't kasteel van Balincourt, waar onze oude koning geregeld van al zijn vermoeiende staatsbeslommeringen kwam uitrusten!
Zouden wij er iets van zien? Wij rijden langzaam, zeer, zéér langzaam, maar te vergeefs, helaas!.... het koninklijk domein ligt, diep in zijn bosschen, voor alle onbescheiden blikken verborgen. Wel begrijpelijk. Die arme koning, hoe had hij anders rust kunnen genieten? Het hoofd vol van de Congozaken, die gansch zijn fortuin dreigden te verslinden, kwam hij hier, als een goede huisvader, in de gezelligheid van het familieleven, ontspanning en verkwikking zoeken. Jammer toch dat we niets kunnen zien, dat we niet eens iemand uit zijn vroegere, naaste omgeving zien. Wij lijden in ons nationaal gevoel, wij zijn er werkelijk bedroefd onder. Vooruit dan maar, vooruit, in ongetemde vaart, naar ons en zijn geboorteland, dat hij zoo trotsch en zoo gelukkig heeft gemaakt!
Daar is het eindelijk weer, het lief geboorteland! Al zagen wij het niet, wij zouden het wel voelen, aan zijn doodshoofdskeien. 't Is of de banden likdoornen hadden, zoo pijnlijk springen zij op en neer. Maar ach! 't is toch verteederend je land terug te vinden.
| |
| |
Kijk eens, al die kleine kinderen, waar komen ze vandaan? Die hebben we in geen weken meer gezien. En die windmolens, wat wieken ze vroolijk met hun lange, roode armen door de lucht! Ze wenken ons, ze roepen ons naar huis. Ja, hun vier groote zeilen zijn heusch de vier gewesten; het eerste heet Oost, het tweede West, het derde Thuis, het vierde Best, en die woorden schijnen zij voortdurend in hun radde wentelen te herhalen:
Wij zijn er. Het hek staat open en in de kronkelende oprijlaan ontdek ik nog iets van de sporen, die de wielen er bij ons vertrek in groefden. Is het wel waar? Is het wel mogelijk? Droom ik niet? Hebben wij werkelijk dien ganschen reuzencirkel van meer dan vijf duizend kilometer rondgereden?
Ja,.... het ìs waar!
Einde.
|
|