Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 572]
| |
Oud-Indische spreuken en sproken.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 573]
| |
de berg, waar 't groeit, is de wetenschap; de doode, dien men er mee in 't leven kan terugroepen, is de onwetende. Immers de onwetende is waarlijk een doode: de kennis, de wetenschap is het, die den mensch doet herboren worden.’ Dan deelt de grijsaard den arts mede, dat in de schatkamers van den Rājā een zeker boek aanwezig is, Kalīla geheeten; dat is het boek, 't welk hij moet zien in handen te krijgen. Verlicht van hart dankt Barzoye den oude en keert terug naar 't hof van den Rājā, wien hij om den Kalila vraagt. De Rājā heeft evenwel bezwaar hem dat kostbare boek te geven, doch stemt er eindelijk in toe dat Barzoye het mag lezen in zijne tegenwoordigheid; afschrijven mag hij het niet. Nu onderneemt onze arts de lektuur en, daar hij een uitmuntend geheugen heeft, teekent hij telkens iederen avond uit de herinnering op wat hij overdag heeft gelezen. En op die manier slaagt hij er in toch het gewenschte aan zijn vorst te brengen. Noshīrwān wil hem beloonen door hem toe te staan uit zijne schatkamer zich eenig kostelijk voorwerp uit te kiezen, doch de arts is tevreden met één koninklijk gewaad en met de toezegging, dat aan 't door hem opgeschreven boek een hoofdstuk worde toegevoegd, waarin zijne verdienste omtrent het vinden van dat boek vermeld wordt. Zoo luidt in hoofdtrekken het verhaal bij Firdausi. Inderdaad moet er van een Sanskrit fabelboek ééns een vertaling of bewerking hebben bestaan in het Pehlewī, de literaire taal van Perzië vóór de verovering door de Mohamedanen. Tot groote schade voor de vergelijkende literatuurgeschiedenis is die Pehlewī-bewerking evenwel verloren gegaan, doch al vroeg, in de zesde eeuw, werd het onder den titel ‘Kalīlag we-Damnag’ in het Syrisch en in de achtste eeuw onder den titel ‘Kalīla wa-Dimna of de fabels van Pilpay’ in het Arabisch vertaald. Deze beide vertalingen bestaan nog. Door overzetting uit en bewerkingen naar de Arabische vertaling is dit werk een kostelijk stuk der wereldliteratuur geworden, daar zijn invloed tot ver in het Westen waarneembaar is; immers, om slechts één feit te vermelden, La Fontaine verklaart, dat hij het grootste gedeelte van zijn nieuw materiaal (in boek VI-XI) te danken heeft aan den indischen wijze Pilpay. Het indische boek nu, waarop de verloren gegane Pehlewī- en de Syrische en Arabische bewerkingen teruggaan, is het beroemde Pañcatantra, hoewel niet precies het Pancatantra in den vorm | |
[pagina 574]
| |
waarin wij het thans kennen. Barzoye moet een eenigszins andere bewerking voor zich hebben gehad. Dat hij evenwel het Pañcatantra bewerkt heeft blijkt natuurlijk duidelijk uit den inhoud, maar dan ook uit den titel: Kaklag we-Damnag, Kalila wa-DimnaGa naar voetnoot1). In deze woorden zijn zonder moeite de namen te herkennen van twee hoofdfiguren uit een der boeken van het Pañcatantra, Karataka en Damanaka, de vizier-jakhalzen van den koning-leeuw Pingalaka. Van dit voortreffelijke boek nu is de niet minder populaire Hitopadeça eene jongere bewerking. Werken zooals Pañcatantra en Hitopadeça zijn typisch indische boeken, zoogenaamde raamvertellingen, ingericht op dezelfde wijze als bijv. de looi nacht, waaromtrent door een fransch geleerde in den laatsten tijd overtuigend bewezen is, dat het ook op een indisch origineel terug gaat. In die raamvertellingen dient één verhaal als lijstwerk voor 't geheel, dat weer andere vertellingen in zich bevat; de verteller zegt de eene of andere pakkende spreuk, meestal zoo ingericht, dat het heet: ‘gelijk het ging met dien en dien’, waarop dan de ander vraagt: ‘hoe is het daarmee gesteld?’ Boeken als Pañcatantra en Hitopadeça bedoelen evenwel niet te wezen simpele uitspanningslectuur, doch behooren tot een bepaald literair genre, nītiçāstra geheeten, d.w.z. leerboeken, waarin met voorbeelden gedemonstreerd wordt hoe men, en wel in 't bizonder hoe een regeerend vorst zich in bepaalde omstandigheden heeft te gedragen een soort vorstenspiegel dus en wel bepaaldelijk van macchiavellistische politiek! Omtrent de oudheid dier boeken kan men slechts vermoedens uitspreken. Door een duitsch geleerde, Dr. Johannes Hertel, is over deze questie in de laatste tien jaren zeer veel licht verbreid. Hij heeft de oudste recensie van het Pañcatantra ontdekt: eene der door hem uitgegeven bewerkingen komt het dichtst bij het Pehlewā-origineel, zooals dat volgens de Syrische en Arabische bewerkingen moet hebben geluid. Waarschijnlijk is dit Pancantantra ± 200 v.Chr. in Kashmir ontstaan. Omtrent den tijd waarin de | |
[pagina 575]
| |
veel jongere bewerking ervan, de Hitopadeça, ontstaan is, kan men alleen maar zeggen, dat ze minstens vóór 500 jaar moet vervaardigd zijn. Het is bekend dat het Sanskrit wel een zoogenaamd doode taal is, doch het is ‘dood’ op de wijze waarop het Latijn dat in de middeleeuwen was, d.w.z. het wordt thans nog door de geleerde Hindoes, de Pandits, geschreven en gesproken. In de 12e of 13e eeuw kan dus een tekst als de Hitopadeça zeer goed zijn vervaardigd. Vergelijkt men het Pañcatantra met den Hitopadeça, dan springt in 't oog, dat de laatstgenoemde tekst afhankelijk is van den eerstgenoemde. Intusschen, slaafs volgt de bewerker zijn origineel niet; hij put ook nog uit een andere bron, zooals hij zelf trouwens erkent, en wel uit een vertellingboek dat voor ons verloren is gegaan. Ook deelt hij zijn stof anders in. Met het eerste boek van den Hitopadeça correspondeert het tweede van het Pañcatantra (‘hoe men vrienden verwerft’: beginnend met het verhaal van den duivenkoning Bonthals, die met zijne volgelingen door zijn vriend den muizenkoning uit het net bevrijd wordt waarin zij gevangen waren). Met het tweede boek van den Hitopadeça stemt in hoofdzaak het eerste van het Pancatantra overeen (‘hoe men vrienden van elkaar vervreemdt’, bevattend het verhaal hoe de twee vizier-jakhalzen Karataka en Damanaka de vriendschap van den koning-leeuw Pingalaka en den stier Samjivaka tot hun eigen voordeel weten te verstoren). Aan boek drie en vier van den Hitopadeça eindelijk (‘ oorlog’ en ‘vredesluiting’) beantwoordt het derde boek van het Pañcatantra, doch hier zijn het de uilen en kraaien, die oorlog voeren, in den Hitopadeça zijn het de flamingoos en de pauwen. Het Nederlandsche lezerpubliek kan thans met die indische wijsheid zonder inspanning en op prettige wijze kennis maken. Dr. Van der Waals, reeds bekend door zijne vertaling van het Pañcatantra, heeft nu ook den Hitopadeça in 't Nederlandsch overgezet. De groote moeilijkheid eener vertaling van zulk soort teksten is natuurlijk gelegen in de verzen, die, wil zoo'n vertaling genietbaar zijn, wel metrisch bewerkt dienen te worden. Voor het proza immers kon de vertaler, wat hij stellig ook gedaan heeft, de goede bewerkingen in de moderne talen raadplegen. De vertaalkunst is eene moeilijke; ‘deze vertaling zal wel de beste zijn,’ zoo las ik ergens, ‘die naar tekst en beteekenis, naar karakter, naar | |
[pagina 576]
| |
inhoud, naar vorm 't oorspronkelijk zóó nabij komt, dat ze op den lezer denzelfden indruk als 't oorspronkelijke maakt.’ Nu zal dat ideaal van vertaling wel haast onbereikbaar wezen en wij kunnen wel dadelijk zeggen dat Van der Waals het ook niet bereikt heeft. ‘Naar tekst.’ Hier doet zich voor den vertaler al dadelijk eene zeer groote zwarigheid voor. Immers er zijn verschillende teksten van den Hitopadeça, die onderling zeer sterk afwijken. Een goede kritische editie bestaat er eenvoudig niet. Toch kan men van den Hitopadeça niet zeggen dat er zooals van het Pañcatantra, meerdere recensies van bestaan. In dat geval zou de vertaler kunnen volstaan met de verklaring, dat hij bijv. de noordelijke of dat hij de zuidelijke recensie gevolgd heeft. Het laat zich gereedelijk begrijpen dat in boeken als de Hitopadeça, waarvan de inhoud oververteld wordt, al spoedig allerlei punten van kleiner en grooter verschil zich opdoen, dat er fabels ingelascht of uitgelaten worden, dat het spreukental vermeerderd wordt, enz. Nu heeft de Heer Van der Waals als grondslag voor zijne vertaling den Bombay-tekst van Peterson genomen. Om verschillende redenen kan het betwijfeld worden of hij daarmee verstandig heeft gehandeld. Ten eerste is die editie, zooals door den reeds genoemden Hertel is aangetoond, verre van volkomen; er staan heel wat fouten in, er ontbreken fabels, die stellig tot den Hitopadeça behooren en aardige verzen, die men noode mist. Ten tweede: ook bij ons is voor hen, die de studie van het Sanskrit beginnen, evenals voor de Hindoes, de Hitopadeça het boek; ook voor hen had Van der Waals' vertaling praktisch nut kunnen hebben, zoo zij vervaardigd was naar eene meer gebruikelijke uitgave: die van Bombay is uitverkocht en moeilijk meer te krijgen. Dit over den tekst. Heeft de vertaler het karakter van het oorspronkelijke goed weergegeven? Hij zelf twijfelt daaraan, waar hij in zijn voorbericht de verwachting uitspreekt, dat er later een, tijd zal aanbreken, waarin een ander 't onderneemt eene letterlijke vertaling te brengen, die 't karakter van het indisch proza en de oorspronkelijke versmaten behouden heeft. Nu, van dat laatste zal zeker nooit sprake kunnen zijn, doch men ziet niet in, waarom de vertaler van thans zich niet zou kunnen beijverd hebben het karakter van het proza weer te geven. Op steller dezer regelen heeft het proza van den Hitopadeça altijd den indruk gemaakt uiterst eenvoudig en onopgesmukt te zijn. Dat kan men nu van | |
[pagina 577]
| |
het proza van Van der Waals niet zeggen. Uitdrukkingen als ‘liefelijk smakend vleesch’ ‘iemand iets in 't oor ruinen’, ‘liefdewankele vrouw’, ‘een spie’, ‘stilaan’ (voor ‘zachtjes aan’), ‘laten wij dien bode wat ophullen’ en zoo meer, gepaard met in gewoon proza ongebruikelijke zinswendingen, maken een anderen indruk dan het origineel. In de vertaling der verzen is v.d. Waals over 't algemeen gelukkiger geweest. En het is waarlijk geen lichte taak, die dikwijls zoo kernachtige spreuken juist weer te geven, te meer waar de vertaler zich de handen nog meer gebonden heeft door rijm aan te brengen. Dit heeft ten gevolge dat meermalen ‘om de gaten in 't metrum te stoppen’ woorden of stukken zin ingevoegd worden, die aan het oorspronkelijke vreemd zijn, en dat menigmaal een vers ontstaat, dat voor den met den inhoud van de indische spreuk onbekenden lezer, min of meer onduidelijk, ja soms onbegrijpelijk is. Schrijver van dit opstel nam de proef door aan eenige beschaafde lieden enkele stukken voor te leggen: ‘leest dit versje eens en ziet eens of de gedachte u duidelijk is.’ Geregeld volgde dan een ontkennend antwoord. Ik citeer als voorbeeld slechts twee spreuken (p. 176): ‘Niet alleen het voordeel wegen,
Wijze, let ook op het tegen:
Zie, hoe pharorat na rat
Al het broed, dat was te vinden
Van den reiger, kwam verslinden,
Schoon die domme er zelve zat.’
De woordelijke vertaling luidt: ‘een verstandige, het voordeel overwegend, overwege ook het nadeel: onder de oogen van den dommen reiger werden door de ichneumons zijne jongen verslonden.’ En ook, op p. 4: ‘Zijn levensduur,
Zijn stervensuur,
Zijn weelde, werken, weten,
Is reeds een wicht,
Terwijl het ligt
In wording, voorgemeten’.
waarvan de letterlijke vertaling is: ‘levensduur, daden, bezit, kennis en dood, die vijf worden reeds terwijl men nog in de moederschoot verkeert, bepaald.’ Men ziet, als men de gedachte kent, is het licht die weer te | |
[pagina 578]
| |
vinden in de woorden van den vertaler, zoodat men, strikt genomen, niet kan zeggen, dat hij onjuist vertaalt. Op dezelfde wijze als in de beide aangehaalde spreuken worden al te vaak de woorden veranderd ter wille van maat of rijm, en daaronder heeft de zin van het oorspronkelijke te lijden. Intusschen, men kan en mag den vertaler den lof niet onthouden menigmaal zeer goed te zijn geslaagd. Hij heeft wel aardige maten, ofschoon ze die van 't origineel, die zoo kunstig en vol afwisseling zijn, niet op zijde streven. Over de interpretatie van menige plaats kan men met den vertaler 't oneens zijn, en zijne tekstkritische veranderingen zou schrijver dezer regelen niet gaarne voor zijne rekening nemen. Hier en daar lijkt de vertaling meer op een bewerking dan op een eigenlijke vertaling, wanneer zonder meer in den tekst wordt ingevoegd, wat de vertaler-bewerker noodig oordeelde voor den niet met indische dingen vertrouwden lezer, zoo bijv. de bijvoeging achter den naam Ganeça op pag. go en dergelijke. Eigenaardig en tot dusverre niet begrepen is het tweemaal vermelde (p. 25, 193) gebaar, hierin bestaand, dat iemand, wanneer woorden tot hem worden gericht, die hij liever niet zou hebben willen hooren, eerst de aarde en daarna zijn ooren aanraakt. Van der Waals voegt daarbij, wat niet in den tekst staat: ‘vol afschuw’. Zoo verklaart ook de duitsche vertaler het gebaar, die ten minste in een noot zet: ‘Zeichen um Abscheu auszudrucken’ Vermoedelijk is de oorspronkelijke strekking van dit gebaar eene andere. Op ééne plaats in de samenhang is 't verhaal ten eenen male onduidelijk door hetzij verkeerde, hetzij slordige vertaling. Hierop moet de lezer worden opmerkzaam gemaakt. Op pag. 152-153 leest men: ‘Onder het uiten van deze woorden verhief zich de koning en, aangezien het gunstige oogenblik volgens de wichelaars was gekomen, stond hij op het punt, zich op weg te begeven, toen de uitgezonden verspieder bij zijne terugkomst de raadzaal binnentrad, om zijn verslag uit te brengen. “Sire, zoo sprak hij,”’ enz. In plaats daarvan leze men: ‘Na het uiten van deze woorden verhief zich de koning en aangezien het gunstige oogenblik volgens de wichelaars was gekomen, begaf hij (d.w.z. de koning-pauw Citravarna) zich op marsch. - Toen de uitgezonden verspieder bij zijn terugkomst de raadzaal (van koning Hiranyagarbha) binnentrad om zijn verslag uit te brengen, sprak hij: “Sire”’ enz. Het is toch wel jammer dat de vertaler de eigennamen, die | |
[pagina 579]
| |
meestal zijn gekozen in harmonie met het wezen van den drager, niet vertaald heeft, wat toch zeer vaak met goed gevolg had kunnen geschieden. In ieder geval had de beteekenis van die eigennamen toch kunnen worden aangegeven. Wat de aanteekeningen aan 't einde van het boek betreft, het is te vreezen, dat de lezer daaraan niet veel zal hebben, daar ze gegeven worden zonder eenige verwijzing naar de plaats waarop ze betrekking hebben. Met eenige bevreemding zal de lezer daaruit opmaken, dat, ‘als een Indiër iemand wilde eeren, hij dien op 't hoofd nam.’ Een vreemde manier om iemand eer te bewijzen, zal men denken. Nu is het zonder twijfel waar, dat het plaatsen van eenig voorwerp op 't hoofd kan worden opgevat als een soort van eerbewijs, maar dat men iemand op 't hoofd neemt komt alleen voor in de klucht van den bedrogen wagenmaker (p. 133), die, als hij vernomen heeft hoe quasi nobel zijn jonge vrouw en haar minnaar zich tegenover hem hebben gedragen, hen beide, met bed en al nog wel, op 't hoofd neemt. In het Pancatantra ligt het er minder dik op: daar neemt de bedrogen echtgenoot zijn vrouw op den eenen en haar minnaar op den anderen schouder. 't Is al wèl zóó! Om te besluiten: al kan de philoloog deze vertaling van den Hitopadeça niet in alle opzichten goedkeuren, men mag den bewerker den lof niet onthouden dat hij redelijk goed geslaagd is en dat hij door de overzetting dier populaire indische teksten een goed en zeker ook wel dankbaar werk heeft verricht. Zijn Hitopadeça zal bij het ontwikkelde lezerspubliek stellig ingang vinden en dus er toe bijdragen, dat ook ten onzent dit fraaie brok indische literatuur in ruimeren kring bekend wordt. |
|