Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Goethe-Shakespeare
| |
[pagina 353]
| |
passerpunt van een Archimedes zich de denkingen inprikt. Ik heb ontstelden eerbied voor zóó eigensoortige gevoeligheid en een zóó breede cerebrale scheppingsmacht. Hij leest de partituur der menschelijke hartstochten als een groot dirigent, zonder aarzeling. Hij heeft een kalmen glans van geestelijk alvermogen in zijn diepe oogen, en toch is zijn koude majestueusheid mij afstootelijk. De Kaiserliche Rath-zoon, met de zinnelijke onstuimigheid van een zwoelen oriëntaal, die, als hij bijna bezwijmt van hartstocht, een Spinozistisch stortbad ter bekoeling neemt, is mij te veel acteur, poseur en zich zijn ‘daemonische’ bekoring te ergerlijk bewust. En zooals hij zelf zijn beschermer Karel August von Weimar, het ‘daemonische’ hypnotisme toekent, als den geboren heerscher en menschen-begoochelaar, zoo ook is hij zelf te veel behept met Karel-August-von-Weimar-manieren. - Zijn koelbloedigheid is een soort ver-aristocratiseerde cabotinage, zijn bestudeerde hoofschheid getemperde gemakzucht. Mijn genegenheid en mijn bewondering voor Goethe zijn niet van een warm-brandende, ziels-dringende hevigheid. Ik mis in hem zekere vermetelheid van leven, die mij zoo bekoort in Beethoven. De stem van Beethoven moduleert naar alle toonaarden, geeft een stroom van golvende ontroering en zingende klanken-rijkheid aan allen kant. De stem van Goethe heeft de monotone rijkelui's-rust; ik voel het spontane ontroerings-leven er in gesmoord voor de uitwendige deftigheid. O ik weet, deze Olympiër begroef soms smart, - droeve dood van zijn zoon, dood van Christiane Vulpius, dood van Schiller, liefde-breuken, - overdekselde deze met zekere geestelijke koelheid, die voornaamheid moest heeten. Maar zelfs in zijn smart afdalende voel ik het verlangen niet hem mènschelijk te zien lachen en schreien, zooals Beethoven dit kon. Omdat hij het nooit vermocht. Dit staat in verband met zijn diepst, alle smart áfwerend wezen. In mijn karakteristiek der Duitsche literatuur-invloeden op Beethoven, behandel ik dit Goetheverschijnsel nader. Dan ook heb ik gelegenheid, mijn eigen antipathie wegduwend, objectief te doen uitkomen, hoezeer Beethoven de geestelijke macht van Goethe doorleefde, en de bewustzijnsvoorstellingen van dit brein hem begoochelden; hoe in-gemeend het woord van Beethoven was: ‘Todtschlagen hätte ich mich für ihn lassen, und zehn mal’, jegens den man, door wien hij wrevelig: ‘eine ganz ungebändigte Persönlichkeit’ vooral ge- | |
[pagina 354]
| |
noemd werdGa naar voetnoot1). Ook Goethe's gereserveerde houding tegenover de meeste levens-uitingen en menschen, de zucht zich vooral nooit te laten overbluffen, is slechts de hatelijke trots van een heidensche ikkeling, die juist zekere wellevendheid en hulpvaardigheid aanwendt als middel, om op fijne manier zich zijn gemak dubbel te verzekeren, nooit ongewild lastig gevallen te worden. O! ik houd van koele, ertsige, stil-hoonende naturen, die zich van de meeste menschen met hun eigen wezen en diepste ontroeringen en beschouwingen afsluiten; om hun innerlijk een muur heenbouwen, waarboven alléén uitstaren de glimlachend-spottende oogen van den ingeslotene; zónder woorden het kille verbod opdringend: ‘geen toegang.’ Maar dan niet uit gemakzucht, berekening, pose, doch uit ware geweldige hoogheid van innerlijk leven, en minachting voor vulgarisatie ván dat innerlijk voor oningewijden. Bij Goethe is echter het terugstootendste, de leefkrachtige ontrefbaarheid van zijn smart-natuur. In Beethoven sloeg de diepste smart ìn, als een onweer. Hij doordrong het lijden van anderen met een menschelijke goedhartigheid, die op zichzelf al heroïsch van drang en ontroering is. Goethe wou nooit smartelijke dingen naderen. Het kruis-drama, vermorzelde niet zijn hart, maar martelde zijn zenuwen. Alles wat hem schokken en physiek benauwen kon, liep hij mijlen uit den weg. Het brak zijn rust, zijn regelmaat, zijn olympische percepties, het verstoorde zijn innerlijk gemak. Bekend is zijn afkeer van smart-tafreelen en ellende-inleving. Er koelt iets monstrueus, een koudbloedig egoïsme in die smart-ontlooping, iets lafs dat geen naam draagt, en toch wil doorgaan voor ontzaglijke fijngevoeligheid. Dat is juist het mystificieerende. Carlyle b.v. heeft van dat koudbloedige, ongeeselbare in Goethe nooit iets begrepen, en 't is ook psychologisch zeer gecompliceerd; want terwijl hij vreesde voor smartelijke ontmoetingen, kende hij toch nooit angst voor zichzelf. Maar hij vertrouwde de grillen van zijn ondiepere, sentimenteele natuur niet. Hij was een zot mengsel van wreede onaangedaanheid en overdreven ziels-versmeltingen. | |
[pagina 355]
| |
De onaangedaanheid domineerde, maar dat weeke, valsch-gevoelerige, zoete en slepend-onnatuurlijke, theatraal-in-vervoeringrakende, was er óók in hem. Dat dualisme, aan twee kanten zijn geestelijke meerderheid en gezag onderknagend, moet Goethe in zich hebben voelen werken. De aestheet in hem vreesde vulgaire verstoring van zijn flegma, burgerlijke blootgeving van zijn voor pijnen inkrimpende menschelijkheid, breking van zijn deftigheidslijn, besmetting van zijn uiterlijke aristocratie. De mensch in hem legde zich neer bij het verzet en den smart-afkeer van den aestheet. Dat is het kleine in Goethe: vormendienst en gestrakt omspannen houden van al wat uit de contour wou builen; aesthetiek en doode vorm-beheersching waarmee hij ook Beethoven verstootte. Zijn trots belette hem sentimenteel te zijn en terwijl hij classiekerigen heldendurf bezingt, de gestalte van zijn Götz von Berlichingen boetseert, met Shakespeare-achtigen gebouwden strophenmoed, schreit zijn ziel om de smeltende Mignon, de zoet-sentimenteele en week-beboterde romantiek der Werther-tragedie, is hij op z'n onverdragelijkst overgevoelig, bij het valsch-pathetische en opgesmukt-rhetorische af. Zijn sentimenteele buien bleven hem echter tot zijn dood beheerschen, schoon zijn geweldig verstand telkens de kenmerken daarvan wou uitwisschen, en den sentimenteelzingende en kermende ómgoochelt in een proefnemer met strengsten speurzin als wetenschaps-man. Daarom is Goethe psychologisch een zóó vreemd probleem. Het spoor van zijn Orpheus-achtige lyriek moet ge terug kunnen vinden in zijn botanische ontdekkingsstudiën; de zwakheid, de totale onmacht van zijn karakter-scheppingen, in zijn philosophische grondbeginselen, die hem beletten van het bijzondere naar het algemeene te gaan; de heerlijkheid van zijn natuur-zangerige lyrische begaafdheid, in het fabelachtige gemak waarmee hij zijn natuur-waarnemingen deed, en een diagnostiek opbouwde, gansch eigendunkelijk en toch van een magistralen scheppenden gedachten-rijkdom. Ge moet heel den kruis-gang van lijnen in dit karakter ontwarren uit zijn oorspronkelijkste begaafdheden, en uit zijn nijdige verwerping van de natuurkundige verklaring der lichtbreking, en de physiologische beteekenis van kleur-ontstaan en kleur-begrip, in verband brengen met zijn karakter-inzicht in het leven der menschen, waarin hij, parallel aan zijn verwerping van geometrische grond-waarheden der optische wetten, precies dezelfde psychologische vergissing beging, die hem | |
[pagina 356]
| |
verhinderde, als Shakespeare karakters te scheppen, lèvende menschen. Wijl de waarneembare verschijnselen in zijn dichterlijk brein dadelijk zich omtooverden tot symbolen, en hij in de psychologie der romankunst dus evenmin de axioma's der menschelijke hartstochten erkende als uitbeeld- en waarneembaar, gelijk in de physica de arithmetiek der kleur-leer. Daarom is hij voor velen steeds dieper probleem. Ook omdat éénzelfde wezen, door ijskil flegma, stoïsch-egoïsme, en tot het hardvochtige stollende ongetroffenheid, laat heenschreiden uitingen en voelingen van zoo duf-sentimenteelen aard, dat ge meent met het meest krasse zelf-sarcasme en de meest harlekijnig-getatoueerde zelf-parodie te doen te hebben. Begrijpt ge? Het scherpste verstand, dat als een ploegkouter het leven inkerft, in al zijn hartstochten en beroeringen, datzelfde koud-stalige, meedoogenloos-insnijdende intellect, is eigendom van een wezen, dat 'n paar uur later zich door een erotische weekheid en zinnelijke verblinding laat overrompelen en verzwakken, en ons naar, met valschen gloed omdompelde, onechte chromo-litografisch-bewerkte elegietjes dringt. Datzelfde zelfzuchtige denkdier fatsoeneert de nageltjes van Mignon, laat de bas-stem van Lothario grollen, roert geheimzinnigheidjes in Erlkönig, omstreelt de gestalte eener oude bigotte tante-vriendin (Bekentnisse einer schönen Seele), brengt daar wendingen van poesjes-vleiende oude-vrouwtjes-teederheid in zijn prozaGa naar voetnoot1); laat Ottilie zuchten als een kostschool-nest, dat het beukenlaantje van haar afspraakje niet kan hervinden, doet hysterisch tegen Bettina van Arnum, geeft Wilhelm-Meister-plastiek, als een pessimistisch paljas de natuur-romantiek van Rousseau induikelend; springt van de Iphigenia-mythologie naar de Torquato-Tasso-tragiek; vlecht het goud-door-vonkte haar van zijn boerinnetje Gretchen, zoekend naar een Beatrice op klompen, doormengt zijn liefdes-declaraties met de terminologie der optica en morphologie en neuriet in verrukking de oud-tintige liedjes der Venetiaansche gondeliers na, als hij in z'n | |
[pagina 357]
| |
Elegie zijn zoete Ulrike hermijmert op roomig velijnpapier. En toch, koener dan één dichter ooit het vleermuizenrijk der verdoeming invleugelend, zoo gaat hij de duisternis indolen met zijn Faust, meesleurend de somberste en ondoordringbaarste symbolen van menschelijk visioenair-leven. Is hij geen duister probleem, dit wezen? Den huiverenden angst voor het aankomen van rampen, gelijk zijn nevrotisch-fantastische moeder die had, maar bij Frau Aja gemengd met humor van fijne spot-vroolijkheid, heeft hij nog veel sterker bezeten, doch die angst belet hem niet, te luisteren naar het vreeselijkste noodlot van menschelijke ellende, - gelijk Mephisto dit laat aangloeien onder zijn vurige zwavel-kringen van lichtende realiteit, - als Goethe er slechts de diepste symbolen van het leven om heen gieten mag. Het smart-bewustzijn van Shelley, van wreedste knaging doorbeten, was hem geheel vreemd. Shelley, die de smart in haar diepste en droefste ondermijningen van ziels-vrede kende, en in zoo stelpeloos verdriet tot zijn gegeeselde berouw-binnenste kon inkeeren, las hij klaarlijk niet, zou hij ook nooit begrepen hebben. Want Goethe leefde in een schaamtelooze zekerheid van zich zelf, in het onkwijnbare bewustzijn, precies zoo te mogen wezen als hij wás. Hij duldde geen inmenging, noch terechtwijzing, wijl zijn gansche wezensvervolmaking door hem zèlf als een afgeronde schepping bezien en gecultiveerd werd. Dat nooit aantrillen van de diepste menschelijke smart, dat zich olympisch verkoelen in de schijn-rust, dat is juist wat mijn vereering voor Goethe zoo geweldig doet verschillen van mijn liefde voor Beethoven, mijn bewondering zoo in de schaduw verdoken houdt. Shelley was soms een-en-al smart-zang, droefnis om en deernis met het lot der mede-schepselen; smart, die zich tusschen zijn verrukkelijkste visioenen indringt en de Botticelli-achtige feeëriek van zijn zilver-nevelige schim-menschen weer terugvoert naar de aarde. Daarnaast, naast die diep-duistere doorbreking van oostersche smartvlagen, met den somberen klank van Job's onheilspellend woord omzongen, is Goethe een tergend verstands-mensch, toch zonder het pijn-terugwringende flegma der Stoïcijnen, die wel de bloedende wonden voelen inbranden op hun lijf, slechts de pijn verbergen in hun trekken. Maar Goethe kende de pijn niet, wijl de smart, het groot medelijden, niet in hem was. Zijn vorm-fijne beschaving was opgebouwd uit ingestudeerde | |
[pagina 358]
| |
ceremonie, met de liniaal van zijn, op burgerlijke orde-begrippen hoog gestelden, prompten vader, nagetrokken; van zijn vader, die strengheid voor paedagogische diepte en maatschappelijk fatsoen voor wijsheid hield. Daar tegenover Beethoven, met zijn alle gladde vormen vermorzelende, en alle uitwendige deftigheid declineerende natuurlijkheid, en vaak toch zoo sarcastisch, bijtend fijn met ironie socialen bluf afwerend, als de vinnigste aristocraat. Want tegenover den fieren, uitdagenden, op zijn kunstenaars-schap zich hoog-heffenden Beethoven is de door keizer Jozelf geadelde Goethe niet meer dan een in eigen plechtigheid verstijfde hoveling, nu en dan in het drijfzand van vleem'rig byzantinisme verzakt. Ook in nóg iets anders is Beethoven grootscher van ziel: in zijn stilzwijgen over het innerlijk geheim van zijn religieuze ziel. Dat was een brok fel rigorisme in Beethoven, het zwijgen van een stroef moralist. Goethe hield niet op, dit groot-individueel ziels-geheim met iedereen vulgair te bekeuvelen, niet 't minst met het poverlijk door hem gebiologeerd schrijf-menschje Eckermann, dat in zijn onnoozele harkerigheid, Goethe kwam be-interviewen over God en godsbegrippen, hem omfladderde zooals een schemer-motje de zomeravond-lamp. Het is niet meer verrassend als we, bij Goethe, pantheïstisch de voorstelling der levens-tragiek, het zonde-geloof zien verkwijnen, versmelten in de nuchterheid der rationeele goed- én kwaad-ontleding, wijl deze dichter zèlf was eene mengeling van Faust-zinnelijkheid, Faust-verzadiging en levens-honger tegelijk; een mengeling van Mephisto-spot en Aardgeest-contemplatie; en zooveel in zich gevoeld heeft, dat hem deed rijpen voor het giftigste verderf als voor den loomsten paradijs-droom. Zijn levens-honger deed hem niet alleen het gouden bord, maar ook den trog besnuffelen, en voor iederen vloed van hartstocht had hij een stel spangen klaar. Nooit is er een dichter geweest, die vaker de pijlspits van Amor op zich gericht heeft gezien, maar ook nooit een, die zoo dikwijls Amor scheel deed gluren van onmacht. Goethe begreep niets van geloofs-mystiek, en de vervoeringen der Gods-extase waren hem even onzalig en vreemd, als een kloosterschool-nonnetje paardenmarkt-rumoer. Hij, geheel opgebloeid uit de rationalistische school der meest rebellistische gedachten-ontketening, eind achttiende-eeuwer, doorsopt van Latijnsch denkvoedsel, veel meer dan Beethoven door innerlijken drang tot de analyse der dingen gebracht, móest wel de looze zinnebeeldig- | |
[pagina 359]
| |
heid haten van een leer, die goed en kwaad als twee zelfstandig ontkiemende en in den mensch werkende beginselen en machten, tegen elkaar inkampend, voorstelde, het booze belichaamd in Satan, het eeuwig-goede in Christus. Goethe wou tot de verborgenheden van 't geheim ingaan; de reinheid der bruidsluier belette hem niet 'n zoen aan het bruidje te geven. Zijn leven lang vocht hij tegen de dogmatisch ingekerkerde godsbegrippen, en allerminst wou hij iets weten van een geheel op zichzelf werkende duivelsche macht, die door hartstocht-verblindingen den mensch naar de zonde kan sleuren, de verdoeming. Van deze verdoemings-voorstelling, zoo onbegrijpbaar hevig en benauwend levend in de meest streng-christelijk opgevoede menschen, had Goethe zich al heel jong losgewrongen, en ook op rijperen leeftijd schuwde hij die wreed-ziekelijke fabel. Zoo, bepeinzend den oorsprong van het kwade, met Schiller zelfs in een briefwisseling, in verband met Milton's Paradise Lost, prachtige inzichten over het wezen van den vrijen wil, in zijn gedrochtelijke tegenstelling met Gods Almacht en menschelijke beperktheid, ontledend, moest Goethe zich wel diep de ziel laten inkijken; konden we al stelliger ervaren, dat hij geen wezenlijker godsgeloof had dan pantheïsme en zijn vage cosmogonie van Al-wezen, de onpersoonlijke levensleer van Spinoza, met wien hij geheel analoog het brandende en woelende leven der hartstochten verklaart. Door heel zijn beschouwings-wijze van het godsdienstig element in 't leven is het klaarder dan ooit, dat Goethe niet de ziel van den mysticus kon indringen. De ascese, het zelfverloocheningsbegrip, zal hem de pure waanzin toelijken. Voor ascese en leven is geen hechtnaald te vinden. Een roekelooze bij, dronken van honing-geur, in de vlucht door een zwaluw opgehapt, bracht hem stellig de verwoestende kracht der natuurwet in den geest. Hij vloekte tegen de z.g. cosmische harmonie en de heelal-bewonderaar Sulzen voelt zijn bonkende knuisten. Zoo'n vliegende zilverbuik, die levende bijen verpeuzelt.... 'n kleinigheidje. Maar in de microscopische analyse-zucht van Goethe werkt alles mee. De doorgronding van het menschelijk subject acht hij, op zekere wijze, belangrijker dan onvruchtbare gods-beschouwingen. Eerst als het geweten gaat kermen, slaat men de brandladders tegen den hemel op.... zal Goethe allicht gedácht hebben, en ongeveer gezégd: ‘God doet zich niet kennen, is zoo groot, dat zijn wezen buiten ons bewustzijn staat. We hebben in dit leven vooral rekening te houden met de | |
[pagina 360]
| |
dingen, die in ons bewustzijn versmelten’. Dat is de Latijnsch-Duitsche Goethe, wegblazer van mistigheid en troebelen geloofsdamp. Het transcendentaal gods-gevoel, de aanbidding der middeneeuwers en mystici, vinden hem, door zijn psychische gesteldheid, volkomen onvatbaar. Zijn Faust, met heel den rooden storm van den Walpurgis-nacht, is er het bewijs voor. Maar niet minder zijn critiek. De lijdens-geschiedenis van Christus kon hij zelfs niet als een wereld-tragiek bevatten. Zijn analytische geest zocht in de godsdienst-verrukking alleen naar het coëfficiënt der menschelijke afdwalingen. Dát alleen greep hem. Niét de verrukking. Het saâm willen smelten, door aardsche smart en vernieling van passies, voor Christus; door boetvaardige zelf-krenking en zelf-kwelling, te komen tot een ziels-zuivering, een gedachten-reiniging, die het smarten-gelaat kan verdragen, leek hem zwijmel van ziels-zieken, in wie de koorts van het geloof de hersens verschroeide. Goethe was de man van de realiteit en het symbool, nooit van de mystiek der genade en der geestelijke eenwording met het Goddelijke. Hij hield niet van geeseling en bloedwonden, en stichtelijke brevier-literatuur. Zijn mythologische figuratiën zijn heidensch, nooit met de verzoetelijkte mystiek doorschenen van een Botticelli, die zelfs áchter de zweving zijner figuren een mistige diepte van half-tinten webt, geheel roomsch van teedere zinnebeeldigheid. Ook hierin openbaart zich weer een fel-subjectieve gemoeds-gesteldheid, verklaart zijn bulkerige minachting voor en niets-voelen van de gothiek, mede zijn klamme onontroerdheid voor het mysterieuse der kerkelijke ceremonie, gelijk hij deze frank uitpraat in zijn Italiaansche schrijverij aan Carl August. Ook Beethoven kende niet de huiverende bedwelmingen en wellust-vervoeringen der ver-erotiseerde godsdienst-mystiek. Hij was een vrijgeest, door Haydn zelfs een godloochenaar genoemd. Maar toch veel meer dan Goethe naderde hij den oorsprong van het levens-geheim met zijn Missen, waarin, schoon geen kerkelijke muziek, toch het fluisteren van de in God-ontroerde stem, zingt en beeft, het zich religieus onderworpen voelen aan het allerhoogste, dat in den gloed van overgave geen menschelijke doorgronding duldt. Door Beethoven's Kyrie Eleison siddert de geest van het vervoerings-geloof, stijgende in het Domfine Deus tot een mystieke verheerlijking van het scheppings-beginsel. De ziel, die een Missa Solemnis kon scheppen en met zóó bedwelmende vurigheid zich | |
[pagina 361]
| |
kon overgeven aan het Gloria in exelsis Deo et in terra pax, en zóó het Laudamus te, Benedicimus te, Adoramus te, Glorificamus te! uitjubelde, niet meer in den traditioneelen kerkzang, maar in één hevigen kreet van verrukking en aanbidding, die ziel kon in den jubelstorm van gods-gevoel niet meer door Goethe verstaan worden. Ik erken, mystiek was dit niet, en de vraag is of Beethoven ooit aan mystieke inwerking van occulte grondkrachten op den mensch geloofd heeft, hij, die over zijn godsbewustzijn evenmin sprak als over zijn studie van den generaal-bas, wijl dit zaken waren, die alleen konden worden behandeld tusschen hem en zijn geweten. Maar dat Beethoven's scheppings-drang dikwijls opstuwde naar het Onzienlijke, voelt ge telkens weer en weer in zijn gewrochten, zoo vreemd doortreurd van een angstig heimwee, van een snikkende droefnis, waarin het smachten naar verlossing voor de gehééle vernederde menschheid zingt en weent. Goethe, veel meer dan Beethoven beheerscht door de realiteit van den mensch, den zonnegeest doorschitterd van het licht der antieken, beschouwde de godsdienst-dogma's allicht als een ornamentieken uitbloei van ritueel idealisme, een voorbijgedreven droom van volkeren-mystiek en duistre onbewustheid, door den heimvollen goudglans van menschelijke illusies omwasemd. In Beethoven leefde de vroomheid opperst-menschelijk, ondanks zijn vrijgeesterij en zijn ondogmatieke levens-beschouwing. De overal omlichte levensdiepte van zijn groote ziel had behoefte aan dóórgroeiing naar het Oneindige. Bij Goethe niet. Die kende den wortelvoet van zijn geloof. Voor Goethe was de theodicee een vergoord perkament, waarop door de volkeren-cultuur de geboden der moraal half uitgewischt waren. Beethoven geloofde, gaf zich over, ondanks het slechte in de harmonie-der-schepping. Daarom zou Goethe de Mis-religieusheid van Beethoven ook nooit begrepen hebben, evenmin als hij in Bach kon doordringen, hoe diep zijn cerebrale inspanning ook was. Zijn min of meer mechanische bewogenheid voor de muziek bleef in hem slechts begeleiding of opwekking voor ándere geestelijke werkzaamheid. Als ik in dit boek genaderd ben aan het hoofdstuk: Beethoven en Goethe, kun ontmoeting, Goethe en de muziekGa naar voetnoot1), zal ik echter aantonen, dat niet slechts de z.g. on- | |
[pagina 362]
| |
muzikaliteit van Goethe beletsel was voor het diep begrijpen van Beethoven, maar Goethe's geheele ontroeringsleven en psychische-subjectieve gesteldheid, beheerscht door z'n vorm-beschaving, hem verhinderde in Beethoven's scheppingen in te dringen; door diezelfde vorm-beschaving, waarmee hij een episch deel van het mythologische element in Faust verminkt heeft, en die hem toch nooit behoedde voor ietwat zwetserige gezwollenheid in lyriek. Want Goethe kon b.v. de fijne sluwheid van een Cleopatra wel objectiveeren, geheel naar vrouwen-aard innerlijk groeiend uit heerschzucht, naar een goddelijken roes van Caesar, vermocht hij niet dramatisch-donker van bloed-drang en duizelenden hartstocht te omvatten, gelijk de duisterrood-walmende tragiek van Shakespeare, omdat zijn lyriek - neem de mislukking als plastisch voortbrengsel van den Walpurgis-nacht voor bewijs - wél de opgewondenheid, maar niet de diépte der epische ontroering kende, noch de ziels-verrukkingen, die het gouden hemellicht de brandende oogen doen instroomen, tot ze, blind van louter goud, de wereld aan allen kant slechts omgloeid, omkringd zien van trillende zonnen met roode vlammen-harten. De verrukkingen van den goddelijken Caesar-roes, van den liefdes-roes durfde hij niet aan, noch het vreemde droomen starende zwijgleven dat daarop volgt, waarin alle dingen, vol zoeten schroom, weer huiverend terugtreden in hun omtrekken, en de suis-stilte zacht zingt een melodie van 't verre heimwee.
Achter zijn vorm-fijne beschaving bergt hij een wreed zins-genietend egoïsme en een hardvochtige kilheid in distinctie, die verijzigt in plaats van verrukt. Zijn soms reusachtige intellectueele wezen verduikt zich in een vormelijke geslotenheid, die toch zijn babbelgrage natuur niet uitdrogen kan. Aan zijn geslotenheid ontbreekt ménschelijkheid, aan zijn zelf-besef nuance. Hij maakt weefbewegingen van een monster-spin, griezelig van heerschzuchtige berekening en onfeilbare afgemetenheid. Toch heeft Goethe de aristocratie van burgerlijke afkomst. 't Is niet de spontane onopgesmukte adel van Karel August of Prins Lichnowsky. Zijn hof-deftigheid heeft een maatschappelijken rentabiliteits-staat tot grondslag. | |
[pagina 363]
| |
Hij bespeelt als dichter de harp en lokt zoet geneurie de snaren uit, maar geen melodie zoo week en teeder van klank kon hem de algebra der vormen doen vergeten. Wat Goethe, op hoogen leeftijd, over zijn aristocratischen aanleg verkeuvelt, is zoete waan. Van eigen aristocratie was hij zichzelf altijd bewust, en ook van zijn aangeboren recht zich de gelijke van vorsten te voelen, een bewustzijn, dat hij, zoowel vóór als na zijn blauw-bloed-injectie, in zich omdroeg. Zegt hij niet zelf: ‘Ja, es war mir selber so wohl in meinero Stand und ich fühlte mich selber so vornehm, das, wenn man mich zutn Fürsten gemacht hätte, ich es nicht eben sonderlich merkwürdig gefunden haben würde.’ Toch haalt zijn vorstelijkheid niet bij de fiere, majesteitelijke verbeeldings-hoogheid van een Shelley, zooals deze zich uitzingt in zijn A defence of Poetry, noch bij de heerlijke vermetelheid van Beethoven, toen hij, op 'n wandeling te Teplitz met Goethe, de keizerlijke familie ontmoetend, tot ontstelling van den geheimraad weigerde het éérst te salueeren, en niet alleen stoutmoediglijk brak met traditioneelen vorsteneerbied, maar bovendien, koener, ópeischte persoonlijk ontzag voor de majesteit van het onafhankelijke kunstenaars-schap, verlangende dat men Goethe en hem éérst de maatschappelijke eer van den groet zou bewijzenGa naar voetnoot1). Tot dezen titanischen en napoleontischen trots waagde de hoveling Goethe zich niet te heffen, wijl hij de roekeloosheid van het genie en zijn impulsies weer had ingedeeld en afhankelijk gesteld van regelmaat in gedragingen, aan allen kant zijn persoons-vrijheid begrenzend. Daarom is iedere daad van Goethe ingemetseld op eigen relief van aangeleerde plecht-statigheid, kampt hij met zijn hartstochten als een prijsbokser om een inzet. O! ik zïe al de gebreken, de woelende drukte, de vernielende drift-uitbarstingen van Beethoven, maar in al die hartstocht-contrasten, wilde humeurs-werkingen en razernijen is hij écht, heviglevend, ontstellend-oprecht ménsch, die zich in en door dat menschelijke juist in zijn hoogste scheppingen tot een zeer groot kunstenaar vergoddelijkt. In geen enkel muziek-gewrocht beeft en siddert, klaagt, schreit en jubelt en worstelt zóó het groot-menschelijke als in die van Beethoven. | |
[pagina 364]
| |
Goethe bleef vreemd aan het sentiment der zelf-offering, kende nòch de ascetische demping der begeerten, nòch het moreel genot der persoons-verzaking, gelijk Beethoven die jegens zijn balsturigen neef Carl en zijn gulzig-graaiende broeders toepaste met innigste minzaamheid. Kleinigheden teekenen, ook den Olympiër te Weimar. En wie gedenkt dan niet met wrange gemoeds-bitterheid Goethe's erbarmelijke legaten-schrielheid, - ondanks zijn beschermelingen-air jegens menschen als Kraft en Plessing, - tegenover zijn trouwste bedienden, en het hondsch afschepen, met 'n potsierlijk erfenisje van tweehonderd thalers, van zijn neef, die met de grootste toewijding, zich maatschappelijk zelf veronachtzamend, de laatste jaren geheel aan Goethe's zaken had overgegeven; het gierig bijeenhouden van zijn verzameling, alleen aan Weimar over te doen als er een aanzienlijk bod werd gedongen; schoon zijn vermogen groot wasGa naar voetnoot1). Plaats daar tegenover de gulle menschelijkheid van Beethoven, ook in zijn dagelijksch verkeer met familie en vrienden, zijn onbegrensde hulpvaardigheid, zijn alles omsmijtende breedheid van opvatting, iedere daad doorgloeid van een diepe levens-echtheid en fiere kloekzinnigheid. Beethoven haatte de koude vorm-gewichtigheid, het knutselende en berekende vernuft-spel van onontroerden. De schelle zelfzucht van Goethe deed hem de oogen knipperen. Hij zocht verzadiging in gretige overgave, in voelen met en voor anderen. Hij móest leven en zwoegen voor wezens buiten hem, zooals Goethe opging in eigen-zelf en in de nog onontdekte verborgenheden van zijn eigen natuur en geestelijke vermogens. Beschouw slechts het aan allen kant gewonde, teruggestooten en beklemde liefde-leven van Beethoven, en het daemonisch-overwinnende van Goethe, en ge zijt het geheim van hun wezen dieper dan ooit genaderd. Het liefde-leven van Goethe, is de liefde van den Apollinischen geest, van den realistischen ziener, die toch een goden-cosmos schept, om niet meegesleurd te worden door de overweldigingen van het leelijke en onvolkomene. Zijn liefde-leven is veel meer van een bevrediging ontvangende dan van een bevrediging brengende hartstochtelijkheid, gesteund door de aanlokkende vurigheid van zijn biologeerend mensch-mooi. Zijn liefde was zwoel,Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 365]
| |
hevig, kort, bij vlagen van een erotische gloeiing, grenzend aan waanzin, plots verloopend soms in zelf-folterende machteloosheid, om dan weer, in andere vrouw-aanbidding, aangejaagd door zijn Apollinische levens-stuwing, óp te vlammen in een woedende razernij van opnieuw saam-geschuimde gepassioneerdheid, tot de bedachtzaamheid weer intrad, en hij koeling zocht in trotsche afstooting. Beethoven onderging bijna alléén ideëele verrukking, kende den goddelijken en dwazen roes van het min-genot alléén in de zoete tafreelen van omgloeid verbeeldings-spel; de verrukking, die in hem aanzwellen kon tot heroïsche vervoering, doorvlaagd van wilde smart om het onbevredigd-voortbrandende van zijn lagersmachtende menschelijke begeerten. Maar in weedom, tergende inzinkingen en droefnis, strompelde hij weer overeind, verhief hij zich boven den bloedenden jammer van zijn liefde-mislukkingen, stórtte hij het smachtende geheim van zijn hart weer weenendweemoedig uit in zijn Adagio's en Andanten.... De erotische furie, die in Goethe's bloed gulzigde, zwelgde bij wijlen ook in Beethoven, maar hij beheerschte dien roodgevlekten demon, bracht hem onder den dwang-greep der Germaansche bezinning en temde de sexueele vurigheid in onthouding. En nu het wonderlijke: Bij den onbevredigd-blijvende, die naar waarheid de platonische idee door zijn donker-golvend en klotsend bestaan meedroeg, een diep-ontroerende overgave, alsof het tergende leven aan àl zijn menschelijk liefde-begeeren voldaan,.... bij den bevrediging ondervindende een koele stroefheid, alsof het leven hem alles geweigerd had. Goethe, die nooit tot de ziels-eenheid en saamsmelting van wezen kon geraken, die nooit tot de diepste ontroering indrong, in de liefde, wordt overstelpt; Beethoven, die smachtte en liefhad, zooals alleen kan liefhebben een ziel van goddelijke genade, met zoete ingetogenheid wachtend en zich de geluks-wonderen voorspiegelend in eenzame verrukking, wordt alles onthouden, mag alleen zich koesteren aan het vuur der herinnering, bleef leven in den huiver van het verre verlangen. En dat in een ziel, die den rood-duisteren gloed der zigeuner-romantiek, met haar woest-kleurige levens-verspokingen, zoo dicht genaderd was. Veel | |
[pagina 366]
| |
meer dan Goethe, die slechts Mignon de koorts-thermometer onder de oksels heeft gedrukt, met de courtiseerende hoffelijkheid vaneen erotisch geneesheer. Want voor Goethe was het leven bedachtzaamheid en opvoering van persoons-vermogens. Schrijft hij zelf Lavater niet, dat het verlangen om de pyramide van zijn eigen wezen zoo hoog mogelijk op te bouwen, de drijfveer is van al zijn begeeren; dat dit verlangen alle ándere wenschen overstemt en hem als brandende begeerte nooit verlaat? Dat is wel de Goethe van den majestueuzen en.... olympischen zelf-cultus.... die drie en tachtig jaar geworden is.... ik zou willen schrijven.... alleen uit.... egoïsme. Dat is uiting van de daemonische natuur, den dichter met de koudste kracht der zelfbeheersching in schijn. Behoefte aan diepste ziels-uitwisseling kende hij niet. Over zijn diepste zelf sprak hij alleen met zijn diepste zelf. Een zélf-uitwisseling van hermaphroditischen oorsprong als een zelf-vergeestelijking: antiek heidendom, dat zich tot zelfbevruchting in renaissance brengt. Zèlf-cultus, waarin hij toont de diepste smart en de hoogste liefde nooit gekend te hebben, ondanks zijn intellectueele grootheid. Goethe heeft tijdens zijn leven reeds een standbeelden-koudheid, een fiere hooghartige plechtigheid, die niet van den grooten voeler in hem is; zooals ook zijn diepere opvatting van de schoonheid der plastische kunst bòven die der muziek, en zijn geestelijke liefde voor de aanschouwings-vormen der waarneembare wereld niet is van den innerlijk-ontroerde, die de idee der schoonheid zélve indringt, maar kenmerkt den man, meer aangetrokken door de kunst waarin een idee vertolkt werd, dan tot een kunst, waarin de idee zelf verschijnt, gelijk dit slag op slag uit zijn meestal zeer middelmatige kunst-critiek naar voren springt en zich het logst versaait in zijn duldeloos-subjectieve antieken-voorkeur met voorbijzien van àl andere b.v. middeneeuwsche grootheid; overeenstemmend met zijn vorm-aanbidding, waarvoor zelfs zijn meest woeste hartstochtelijkheid verkromp. Beethoven mag vorm-grof zijn, onbehouwen, ruw, wild, nooit heeft hij de verplechtigde aristocratie van den stijven, stuggen burgerman. Beethoven leefde niet ontembare instincten. Toch is zijn geest, zijn woord, zijn humor soms vol aristocratische fijnheid en gelijkelijk vol kracht en levensdiepte. O neen! mijn liefde voor Beethoven is van een toon doorzongen, die tot de hoogste verrukking opstijgt. Mét Rembrandt behoort hij voor mij tot de meest-mén- | |
[pagina 367]
| |
schelijke genieën, die ooit op aarde geademd hebben. Híj heeft kwade, luimige, soms wreede dingen gedaan, maar in verband gebracht met heel den groei van zijn wezen en zijn, van smarten opgepropte natuur, bezien onder de groote dringingen van zijn dramatisch en episch genie, dat soms de hoogste verhevenheid raakte, vergeeft ge hem alles, álles, voelt gij u verzoend met ieder zijner menschelijke tekortkomingen.
(Slot volgt). |
|