| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Romeo en Julia, - bij De Hagespelers.
Sara Burgerhart, - bij Het Nederl. Tooneel.
Wat mij regelrecht uit deze Shakespeare-vertooning duidelijk werd, was het levend-hartstochtelijke, het waarlijk Italiaansche en Renaissancistische van Shakespeare's spel, dat men maar te zeer geneigd was als een poëtische liefdesscène - bijzonderlijk tot opera-gebruik - te beschouwen. Verkade heeft eer van dit werk, dat, zonder schrappen en bekorten, ons deze ‘two hours traffic’ in niet meer dan ruim drie uur op het moderne tooneel wist voor te spelen en aldus zijn gansche karakter te doen behouden.
Hoe rijk en woelig en levend van luid Renaissanceleven werd het aldus. Waar men zich onder het lezen verbaasd had over het tamelijk (of onbetamelijk) vlakke der figuren, hun geringe onderscheidenheid en voorkomen, ook eigenlijk over dat zekere humanistisch gemaniereerde en die overnuffigheid, die ongetwijfeld soms een kant van Shakespeare's persoonlijkheid en altijd een van zijn tijdvak uitmaken.... ik denk hier bijvoorbeeld aan Julia's bespiegeling van den naam Romeo, of Romeo's lamentatiën over zijn verbanning:
More honourable state, more courtship lives
In carrion flies, than Romeo: they may seize
On the white wonder of dear Juliet's hand
And steal immortal blessing from her lips: enz.....
....daar kregen in de vertooning de meeste personages opeens een sterk relief en voelde men in dat schijnbaar al te uitbundige en gewilde van sommige ontboezemingen plotseling den tijd, de Renaissance, die geleerd, geestig èn onstuimig was. Zoo zag men Shakespeare minder, zijn figuren, als menschen, meer, en was het opnieuw Verkade, die dit wrocht. Juist in die twee stukken, die ik noemde, werd mij nu het natuurlijke in het passioneele klaar en bleek vooral Romeo's uitvallen
| |
| |
tegen wat toch als verbanning boven dood een betrekkelijke mildheid heeten mocht, een directe uiting van zijn heftig, impulsief karakter, dat eigenlijk nooit tegenspoed verdragen kan.
Aldus ziet men hem nu duidelijk door het gansche spel heen en ziet ook Julia, als innig begrepen Italiaansche figuren uit dien verwonderlijk grooten tijd, toen de menschen sneller, vuriger, sterker leefden dan thans en zich in goed en kwaad absoluut hun eigen rechter achtten. En naast die twee, zag men de andere jongelieden Mercutio, Paris, Benvolio, Tybalt, als niet veel minder in belangrijkheid voor het spel. Mercutio, de geestige luchthart, Paris de piepjonge dandy, Benvolio als zwaarder van geest, maar gemoedelijk en trouw, eindelijk Tybalt als de heethoofd en ruziezoeker.
En toen men achter en om dezen allen ook nog de overigen voelde leven: de oude Capulet's en Montague's, den Vorst met zijn gevolg en dienaren, de burgers, de talrijke bedienden, de muzikanten, toen bleek ten volle het karakteristieke van dit spel, als weergevende het ‘ruchtig’ bedrijf en leven eener kleine Italiaansche Staat-stad in de volle Renaissance. Niet het treurspel zoozeer van Romeo en Julia, niet de daden en ondergang van één enkelen held, gelijk in de groote drama's, leek hier Shakespeare's bedoeling, als wel dat kleurige, uitbundige leven zelf der Renaissance, gelijk hij het in eigen verbeelding gezien had, in pracht en praal, in geest, in roekeloos durven, in partijhaat en hartstochtelijk beminnen, in snelle ontroering en even snelle moorddaad. Al deze vele dooden, die men eerst toch wel eenigermate meende ten behoeve van een bloeddorstig publiek te sneven, zij blijken nu noch te groot in aantal, noch te opzettelijk aangebracht en inderdaad door de handeling geboden. En evenzoo gevoelt men van de comische scènes, dat zij niet maar als ijdele tusschenspelen, maar als kontrasten der werkelijkheid en niet minder als volkstafreelen bedoeld zijn, die ook dezen kant van het leven moeten voorstellen.... en dat zij, zoo discreet opgevoerd als hier, voortreflijk hun taak vervullen.
Zelfs het ‘noodlottig toeval’, dat de tragiek van het Romeo-en-Julia-geval voor zijn rekening heeft, komt in dit licht niet vreemd of gezocht meer voor. Waarom, inderdaad, zou er meer kans van slagen dan van mislukken geweest zijn bij de ingewikkelde intrige van broeder Lorenzo? Er waren integendeel tallooze noodlottige mogelijkheden in een tijd, toen het toeval vrijer spel had dan thans en zoo er eenmaal iets haakte, was van de heetbloedigheid der betrokkenen en hun rassche geneigdheid tot wanhoop het ergste te vreezen.
Zooals het ook uitkwam. Ware Romeo minder ongeduldig geweest onder het lijden, dan nog had het ongeval van den niet intijds bezorgden brief niet gehinderd. Maar de tijdgeest hechtte geen waarde aan het
| |
| |
leven, als het niet in zijn volheid kon geleefd worden. De menschen waren weer heidenen geworden, als de oude Grieken en Romeinen, en de leer van dulden en lijden in de hoop op een hiernamaals scheen volkomen vergeten. Zij wilden niet in leed en druk armoediglijk bestaan en de jongen niet alleen, maar ook de ouden wierpen hoogmoedig en eigengerechtigd het leven af, zoodra het niet meer schoon en gelukkig kon heeten.
Alzoo sleept Romeo's einde onvermijdelijk dat van Julia mede en hadden de bedroefde ouders - als zij er op gewezen waren - in deze jeugdige dooden niet enkel de vruchten van hun ‘onzaligen’ haat, maar ook die van een warmbloedig temperament en een trotsche levensbeschouwing kunnen erkennen.
Dat al deze indrukken en bespiegelingen bij ons konden oprijzen in het rustig beschouwen, is - het zij nogmaals gezegd - grootendeels het werk van Verkade, den regisseur. Hij heeft in dat van nabij wat grove en vlakke schilderwerk van den tekst, het bij uitnemendheid tooneelmatige, voor het tooneel geschrevene gezien, begrepen hoe die lange tirades, versierd met, naar onzen smaak, overdreven veel mythologische bloempjes, niet enkel ‘literaire’ uiting zijn van een man, prat op nieuw verworven ‘beschaving’, maar bij gelegenheid de conversatietoon van een geheelen beschaafden kring, zoodat, gesproken door intelligente spelers, die dingen wel parmantig en wijdsch, maar geenszins onmenschelijk klinken. Tenminste....
Wanneer Julia tegen de zon oreert:
Gallop apace, you fiery-footed steeds,
Towards Phoebus' mansion; such a waggoner
As Phaeton would whip you to the west,
And bring in cloudy night immediately. - enz.
dan lijken deze woorden, uitgesproken op een oogenblik, dat een verliefde maagd in brandend ongeduld haar minnaar wacht, rijkelijk classiek en van te pralende dichterlijkheid. Doch dat is naar onzen smaak, die, beschaamd en schuw voor al wat naar pathos zweemt, vanzelf niet mee rekent. Maar ook onze tooneelspelers, die in hun verbeeldingsleven op de planken natuurlijk oneindig meer aandurven, zijn het zoo ontwend hun gevoel in de phantastischer beelding en het gedragener rythme van het vers te uiten, dat zij er terstond toe neigen òf hun gevoel òf de verzen te laten glippen, dat wil zeggen: koud-rhetorisch zich te laten gaan op den dreun van maat en rijm of het vers te vermoffelen en in te slikken, tot er een ‘natuurlijke’, een prozaïsche gevoelsuiting van wordt.
| |
| |
Dit laatste nu werd op menig oogenblik bemerkbaar in de vertooning der Hagespelers. Sommige brokken monoloog vooral kwamen niet over het voetlicht, omdat hier de taal, als een lastig, veel te wijd kleed voor gedachte en gevoel, verwaarloosd nagesleept en verrafeld werd, zoodat er maar weinig aan heel bleef. Dat moet natuurlijk niet, al is 't zeer begrijpelijk. Die verzen zijn er nooit zoo maar uit puren willekeur, enkel aangebracht, wijl dat nu eenmaal bij het Drama hoort, doch de spontane, enkel mogelijke uitdrukking van dat hoogere dan gewone, dat geconcentreerde verbeeldingsleven, dat de echte tragedie vertegenwoordigt. En daarom behooren de vertolkers van zulk een werk zich in te denken in deze wijze van uiting, zich te gewennen aan dien zwaarderen golfslag van het gevoel en de krachtiger, onstuimiger, schooner phantaisie.
Zeer zeker zijn de meeste leden van dit gezelschap nog ver verwijderd van een zelfs ‘betrekkelijke volmaaktheid’. Maar in het levendige en in één toon gehouden geheel troffen toch eenigen door het frissche en - men zou zeggen - sappige van hun spel. Zoo, om van de beide gelieven voorloopig te zwijgen, de heer Schwab, als de oude Capulet. Welk een gezellig sanguinisch, kras oud-heer maakte hij van dezen edelman, die in zijn huiselijke bedrijvigheid toch wel veel van een gezeten Engelschen burger weg heeft, zou ik meenen. Er is waarlijk een gelijkenis te vinden tusschen Sir Anthony Absolute, den vader-landedelman in The Rivals en dezen Veroneeschen grooten heer, maar - zoo dit op zichzelf ook niet zonder bedenkelijkheid moge zijn - het type is zoo plezierig om bij te wonen, dat men het gaarne naar Verona verplant ziet en met een beroep op het algemeen-menschelijke aanneemt, dat zoo'n Engelschman evengoed een Italiaan kan zijn. De heer Schwab maakte de figuur beminlijk echt en levend in zijn schutterige voortvarendheid. Aldus deed ook Paul de Groot met den jongeling Mercutio, den onbezorgden, geestigen, waardoor zijn karakter aardig werd afgelijnd in de omgeving van die andere jonge heeren, Benvolio, Tybalt, die maar tweede-plansfiguren zijn. En nu het Liebespaar Romeo-Verkade en Julia-Enny Vreede.
Ik denk, dat de fijne en smaakvolle regisseur Verkade zelf wel weten zal, wat hij van de praestatie des acteurs van dien naam in deze rol te denken heeft. Diens goede eigenschappen in de Hamlet-rol waren alle present, maar zeer verzwakt en de vertolking was, geloof ik, nergens tot een schepping, nl. een her-schepping geworden. Hetgeen toch de onverbiddelijke eisch is. Jammer, jammer, dat de heer Verkade, waar de regie zijn gansche kracht vereischt, het spelen tenminste van hoofdrollen niet aan anderen overlaat. Er is iets comieks en ook schamels in dit doen, ongeveer of men in een tweede-rangs-café-concert den eersten violist met den strijkstok zwierig ziet dirigeeren en dadelijk daarna weer
| |
| |
een paar maten haastig meestrijken, omdat het anders te zwak klinkt....
Het spreekt van zelf, dat een verstandig en smaakvol man als de heer Verkade altijd wel iets van zijn rol terechtbrengt, al ware het enkel maar door suggestief aangeven van zijn bedoelingen. Zoo kan ook een geroutineerd zanger met een soms versleten stem nog wonderen doen, door den weg te wijzen, waarlangs onze verbeelding aanvullend mee kan werken, maar vooral op het tooneel ziet men liever een complete figuur, dan een paar, zij het gevoelig, getrokken lijnen. En tot zulke lijnen zelfs komt Verkade allerminst in zijn onlevendigen gang, dewelke klaarlijk toont, dat zijn beenen tot het minst meegaande deel zijns lichaams behooren, als het er op aankomt een andere persoonlijkheid te beelden.
Maar mevrouw Enny Vreede was hier voor ons een vreugdevolle verrassing. Dat zij een fraai tooneelfiguurtje kan zijn, zoo op Engelsch-mondaine manier, wisten wij reeds voldoende door Sheridan en Shaw, maar dat zij ook meer bezat, dan uiterlijke bevalligheid en gemakkelijkheid van tooneelbeweging, was gansch niet boven twijfel. In deze Juliarol echter heeft zij bewezen, geenszins een volmaakte tragedie-speelster te zijn, maar tenminste iets te bezitten van die ‘imaginative passion’, dat vermogen zich in een ander te herscheppen, dat men talent noemt en veel meer is dan de gewone aanleg. Immers, wie niet geheel onverstandig en ongeschikt en geen stijve Klaas is, brengt het op het tooneel al heel spoedig tot een zekere handigheid in alle rollen zichzelf te spelen op zeer natuurlijke wijze. Hij schept dan niet telkens een ander, maar past alle ‘anderen’ aan zichzelf aan, zoodat men nooit iemand ziet dan hem, hem en altijd hem, in allerlei vormen en verkleedingen.
Tot zulk een onbenijdbare hoogte brengen het velen, de meesten, en men pleegt, noodgedwongen, er mee tevreden te zijn. Maar waardeert dan ook dubbel, wie maar 't minste blijk geeft de waarachtige kunstenaarsgave te bezitten, waartoe die genoemde handigheid staat als ‘peinture-Bogaerts’ tot een goede schilderij. En het merkwaardige is, dat zulk echt creatievermogen zelfs niet gaaf behoeft te zijn, om ons toch reeds gelukkig te maken. Er kunnen gaten in vallen, het beeld kan niet volgehouden zijn, zelfs maar bij oogenblikken verschijnen en toch zullen wij het herkennen aan de ontroering, die de ontroerde ons mededeelt.
Op mevrouw Enny Vreede, als Julia, bleef gewis veel aan te merken. Haar weinig rijk stemmateriaal, haar gebrekkige s-klank, soms een onmiskenbaar geaffecteerd maniertje van zeggen, dat is alles niet voordeelig voor een treurspelspeelster. Maar zij had nu en dan echt gevoel, zij leefde soms waarlijk in haar rol en voelde zich Julia, de arme misdeelde Julia, die echter te veel karakter bezit om ongelukkig te willen zijn. Zoo was er ontroering in haar ongeduld en wanhoop over den gewaanden dood
| |
| |
van Romeo, en oprechte ernst in haar gesprek met den pater, terwijl zij ook in smaakvolle soberheid, zonder overdrijving van pathos, haar laatste woorden zegde. Niet weinig ook door haar uiterlijke verschijning, verleende haar figuur aan de vertooning groote bekoring.
En nu nog een enkel woord over de ‘aankleeding’ van het spel, waartoe ook de aankleeding van de spelers behoort.
Sedert zijn Hamlet-opvoering heeft Verkade de formule voor het Shakespeare-tooneel eigenlijk al gevonden. Wat volgde in Macbeth en nu weer in dit spel, was enkel een doorvoering en uitbreiding door grooter soberheid van lijn en ruimer afmetingen. Een, door een gordijn af te schieten, vóórtooneel ten bate der bij-tafreelen, daarachter het tooneel, door een architectonisch getimmerte (hier een Italiaansche paleisgevel) in halve ronding omgeven, en midden in dit getimmerte een doorkijk (hier een poort) op een door een doek afgesloten verhoogd platform, dat al naar de behoefte een zaal, een kerker, een kapel, een kroeg of een tuin kan zijn.... ziedaar de practische inrichting voor een spel met tallooze wisselingen van plaats en tijd. Dat nu deze paleisfaçade niet zoo erg sprekend was uitgevallen, dat het balkon van Julia van buiten gezien, een beetje hinderlijk werd staande in haar kamer, dat de monnikscel wel iets van een ruime, wegens den Zondag gesloten, winkel weghad en de grafkelder der Capulets op een soort markthal geleek, waar een ‘koevoet’ al heel weinig van pas scheen, dat lijken maar bijkomstige zwarigheden, die tot de deugd van het geheel nauwlijks afdeden en geenszins beletten het kleurschoon en de fraaie groepeering vooral in de scènes binnen Julia's kamer. En hier is het van pas mej. Cato Neeb te bewonderen om de rijkheid en bijzonderen smaak harer costumes. Het is zeker waar, dat men naar voorbeelden van Renaissance-kleeding nauwlijks behoeft te zoeken, maar het blijft toch een eigenaardige en groote smaak-verdienste zulke stoffen bijeen te zoeken, zulk ornament aan te brengen, als op het tooneel bijzonder ‘doen’ zullen, om van stemming en afstomping der kleuren en compositie der groepen nog te zwijgen. Zoo was, om een enkel ding te noemen, prachtig het rood van Julia's mantel en de wijde paarsche tabberd van den ouden Montague.
Van de nieuwe vertaling door Jac. van Looy kan ik alleen zeggen, dat zij pittig Hollandsch klonk en minder stroef of moeilijk gewrongen dan in 't gemeen zijn Hamlet- en Macbeth-overzettingen ons wel aandoen.
Sara Burgerhart, die smakelijke roman uit onze 18e eeuw is nu ook op het tooneel verschenen, bewerkt door mejuffrouw Pabst en opgevoerd door de Kon. Vereeniging.
De uitgave en het debiet van den roman in de Wereldbibliotheek
| |
| |
hebben getoond, hoezeer dit verhaal van den Degelijken Middenstand en den Gulden Middenweg nog den huidigen Hollandschen middenstand voldoen kan. Het is ook een allermerkwaardigst boek, vol van het vernuft en de fijnheid en de psychologische klaarte der 18e eeuw in haar aanvang en niet minder vol van de sentimentaliteit en moraal dier eeuw tegen haar einde. De tijdgeest bereikte gewis niet hier, doch in het ‘paapsche Vrankrijk’ zijn uiterste ontwikkeling in individualisme en zelfgevoel. Wat van die artikelen naar deze landen overkwam was, naar menige getuigenis, niet veel waard en verdiende allicht de caricatuur, die Wolff en Deken er van teekenen. En toch zijn zij, de schrijfsters, zelven ten deele de vruchten en dragers dier geestesontwikkeling in scherp verstand en haarfijne onderscheiding. Het kostlijkste en genietbaarste in hun boek, zegge de brieven van het oolijke Saartje, zijn daaraan te danken. Beiden vrouwen echter behoorden tot den burgerstand en geen door geest eerbiedwaardige aristocratie boven zich ziende, kwamen zij er dus gemakkelijk toe dien stand als de beste, degelijkste te beschouwen, zonder te bemerken hoezeer hun eigen vernuften karakterkennis ook daar ‘hors-d'oeuvres’ waren. Gewis vond men van hetgeen er van de 17e eeuwsche Hollandsche kracht en degelijkheid nog restte bij de klein-burgers, doch dan met de kleinheid van denken, de bekrompen moraal, die eens de noodzakelijke eigenschappen van een opkomend en strevend volk hadden gevormd, nu echter voor het algemeen geen zin meer hadden. Zoo is het geheele boek een verheerlijking van de burgerlijke opvatting, die voor een mooi, geestig, zielvol meisje het huwelijk met een ‘braaven, degelijken, geachten borst,’ en een bescheiden, stil, plichtgetrouw huiselijk leven voor echtgenoot en kind, als hoogste, meest te wenschen glorie stelde en heimelijk de ‘wereldsche vermaken’ als sensueel en eigen-richting als
goddeloozen hoogmoed afkeurde. Tranen en sentimenteeligheid daarbij waren dien stoeren kleinburgers uit de 17e eeuw echter vreemd geweest. Dàt was een toegift van de 18e en reeds een voorbode van de naderende Romantiek, die hier in Rhijnvis Feith wel haar meest typische vertegenwoordiger vond.
Maakt dit alles het boek als literair werk minder gaaf, nu het volstrekt niet objectief of realistisch gedacht of zelfs bedoeld blijkt, voor de cultuurhistorie van het laat-18e-eeuwsche Holland krijgt het daardoor echter te meer belang, waar, direct en bewust of onopzettelijk, hier al de elementen bijeen zijn, die de toenmalige beschaafde maatschappij uitmaakten en zoowel het genoeglijke als het vervelende hun eigen ver-strekkende beteekenis blijken te hebben.
Het is echter zeer de vraag of het Tooneel met zulke dingen iets beginnen kan. Dat leeft enkel van hetgeen er positief aan kunst in het
| |
| |
boek aanwezig mag zijn en lijdt schade, zoo dit blijkt, eigenlijk niet mee te vallen. Daartegen staat weer de winst van het karakteristieke, die de eigenaardige en aardige kleedij en dito omgeving aan de vertooning kunnen verleenen en, zoo ruim opgevat als thans gelukkig ook bij de Kon. Vereeniging het geval bleek, inderdaad soms aardige ‘zede-prentjes’ opleverden, reeds op zichzelf genoegelijk en gezellig om aan te zien.
Mejuffrouw Pabst heeft overigens haar tooneelbewerking verdienstelijk volbracht, met de stof ‘woekerende’, gelijk men zegt en heel wat eigen vinding en vernuft spendeerende om alle dingen behoorlijk aan elkaâr te krijgen.
Zooveel mogelijk gebruik makende van de woorden der schrijfsters, bevatte het eerste en meest amusante bedrijf dan Saartjes lotgevallen in en vlucht uit den huize van haar tante Hofland. Dat liep als op rolletjes en gaf leven genoeg.
Het tweede bedrijf, overigens handig ineengezet, was al wat langdradig en toonde Saartjes leven bij de weduwe Buigzaam, tevens de diverse minnaars, - edele en deugnieten - ten tooneele brengend in een heel natuurlijke opvolging, die echter als ‘zedebeeldje’ nauwelijks karakteristiek genoeg en als drama-voortgang wat leeg scheen.
In het derde bedrijf viel dan de verleidingsscène, vernuftig geplaatstt in den modewinkel van monsieur Evrard, waar nog eenige andere scènetjes vooraf kunnen gaan en verklaren, waarom juffrouw Burgerhart daar zoo alleenig achterbleef. Die verleidingsscène was echter.... niet de meest aanneemlijke van alle en leed werkelijk zeer aan matheid. Het boek zelf is daar tamelijk vrij van, omdat immers het geval er verteld wordt en aldus, in zijn indirectheid, zich niet al te onwaarschijnlijk voordoet. Op het tooneel, zoo in alle klare dadelijkheid, moest evenwel mejuffrouw Pabst zelf scheppend te werk gaan. Haar getrouwheid aan den boektekst bleek hier niet alleen zonder nut, maar zelfs nadeelig door den omhaal, die zij meebracht in het willen behouden van Saartjes woorden. Het gold hier ten slotte niets minder dan in Wolff-en-Dekenschen trant een geheel nieuw bedrijf te maken en dat heeft de bewerkster er niet geheel gaaf kunnen afbrengen. De zaak leed vooral aan langdradigheid en gebrek aan climax, nu het meisje altijd maar heen en weer draafde en de man haar liet begaan.
Het laatste bedrijf gaf dan de gelukkige en bevredigende oplossing, waartegen men niets heeft in te brengen, juist wijl het 't laatste bedrijf is.
Doch waar men wel tegen heeft, wat thans, zonder den beminlijken omhaal van het boek, nogal hinderlijk naar voren kwam, dat was juist die burgerlijke, sentimenteel-moreele strekking, waarvan ik sprak. Zoo zoetelijk braaf, met chauvinistische en godsdienstige glimlichtjes, deed zich het geval voor, dat men vaak aan Van Alphen èn aan ‘den God
| |
| |
van Nederland’ moest denken, en zich afvragen of het hedendaagsch publiek het om die eigenaardigheden nu eigenlijk begeeren of verwerpen zal. In welken zin de vraag ook beantwoord wordt, het is curieus 't te weten.
Zooals gezegd, was de vertooning een zeer zorgvuldige en bestudeerde ditmaal, voor zooveel allereerst costuum en décor betrof, en toont de Kon. Vereeniging hiermede inderdaad, dat zij de teekenen des tijds niet wenscht te miskennen. Zoo zag dan tante Hoflands kamer er alleraardigst en de winkel van Evrard er dragelijk uit. Het salon der ‘goede weduwe Buigzaam’ echter had, m.i. nog veel meer karakteristiek en smaakvol gekund. En ook in het ‘ensemble’ der costumen kon men zich grooter harmonie en fijner mengeling denken.
Het ware echter onbillijk van dit gezelschap, dat voor kort aan zulke dingen de meest volledige maling had, terstond het hoogste te verlangen en zoo constateeren wij dan voorshands met bevrediging het ‘streven in de goede richting.’
Het spel.... was wèl.... maar om er niet veel meer van te zeggen. Mejuffrouw Morel (het is niet mijn schuld, dat alles zoo rijmt) gaf een aardig ‘Saartje’ te aanschouwen. Het was zeker haar fout niet, dat de figuur per slot bleek toch niet zoo heel veel inhoud te bezitten. En de anderen deden hun plicht ter ordentelijke verbeelding van wat - zoo alles tezamen - wel een aardig geval, hoezeer ook geenszins een ‘gebeurtenis’, uitmaakte.
Iets frisch en een weinig anders dan het gewone, was hier tenminste dankbaar te erkennen.
Frans Coenen.
|
|