| |
| |
| |
Literatuur.
C.M. Vissering, De Kust van Smaragd. De Erven F. Bohn, Haarlem.
De dagen toen Sterne zijn ‘Sentimental Journey’ schreef, en elk man van eenige smaak en eruditie zich geroepen voelde zijn reis-ervaringen en ideëen omtrent inwoners, zeden etc. der bereisde landen te boek te stellen, zijn voorbij; niettemin, het genre: ‘reisbeschrijving’ bleef tot in onze dagen vrij druk beoefend en bij een veelsoortig publiek in eer en gaarne gezien.
De vorm - in zoover hier van een eigenlijk literaire vorm sprake zijn kan - is maar zeer weinig dwingend en vastbelijnd, de inhoud, die er geboden kan worden, van uiterste uiteenloopendheid.
Het kan er in eersten aanleg gaan om de geestelijke- of gemoedsgesteldheid van den reiziger: het subjectieve zal er in het reisverhaal door op den voorgrond treden, de soort van het geschrift naar het artistieke neigen; de directe tegenstelling - betrekkelijker wijze meer objectief en naar het wetenschappelijke zweemend -, waar de bereisde landen en hun typische gesteldheid tot het voornaamste voor onzen aandacht gemaakt worden, is evenzeer geldig, en in de praktijk numeriek stellig niet min vertegenwoordigd. Er zijn reisbeschrijvingen, waarin de indrukken tot proza-opstellen van strak-gestyleerde kunst of dithyrambische ontboezemingen in velerlei rhythme en versvormen werden omgezet; er zijn er, waarvan het feitelijk waardevolle te vinden is in juistheid van cijfers en getallen. Heine bereisde den Harz; hij had de Kaap kunnen omzeilen of trekken door de steppen van Siberië, wij zouden er niet minder om Heine en nog eens Heine te genieten gekregen hebben. Goethe teekende, in brieven voor zijn vrienden thuis, het Italië zijner dagen en liet het
| |
| |
nageslacht een beeld ermede van een zijner belangrijkste ontwikkelingsperioden: de crisis in de kentering van Noordsch romantisme naar klassiciteit, het rijpen en de volgroeiïng van zijn nieuw levensinzicht onder blauwen Zuiderhemel. Een als schrijver en schilder bekend landgenoot bezocht Spanje en hij gaf zijn reisverhaal als een letterkundig kunstwerk van fantastischen geest en sterk-levende plastiek.
De reisbeschrijvingen die mej. Vissering publiceerde onder den titel ‘De Kust van Smaragd’ onderscheiden zich niet door (Heine-aansche) esprit of (van Looy'sche) verbeeldingswarmte; ze zijn niet bijzonder door een verfijnd artistieke voordracht of diepe spiegelingen van levenswijsheid; maar ze hebben hun verdienste als leesbare en rustige reisvertellingen, geschreven door een vrouw van smaak en beschaving; ze toonen liefde voor de bereisde plaatsen - en als ge het boek ten einde hebt gelezen, voelt ge u prettig gestemd in de herinnering en geenszins verveeld.
‘Geenszins verveeld’ dan met den klassieken zoutkorrel op te vatten! Natuurlijk zijn niet alle hoofdstukken of onderdeelen ervan (de schrijfster verhaalt van menige stad en landschap in Westelijk-Frankrijk, Spanje en Italië) even interessant; maar het oprecht gevoel voor licht en kleur, typische verschijningen, bloemen en natuurleven, dat op verschillende bladzijden van het boek tot uiting komt, laat den hoofd-indruk als een aangenamen in u na-blijven.
Merkbaar (een enkele maal hinderlijk zelfs) is een ongemakkelijkheid in vormgeving, een gebrek aan lenigheid in den zinsbouw. Daarnaast een zucht personen en feiten van somtijds zeer plaatselijke en weinig belangrijke historie-gebeurtenissen in den breede op te sommen; en vrij dikwijls 't geforceerd air van wat wijsgeerige.... wijsneuzigheid. Hoor b.v. dit staaltje van gezochte diepzinnigheid, waar mej. Vissering over het komen en gaan der zee aan de Smaragd-kust philosopheert: ‘Zoo blijft het een eeuwig wisselen in oogenblikken van tijd (waarin ter wereld zou het anders mooglijk zijn? V.d.W.); een gaan en komen in bestendigheid van plaats (natuurlijk! hoe zou er anders van een “gaan en komen” sprake zijn?); een werken en terugwerken in macht van éénheid (?); een nimmer rustende bewegelijkheid in de grootsche er onbewogen rust der zee (O zoo!).’ Of een onderwijzer-achtige schijn-plechtstatigheid als op blz. 52: ‘Weer komt op de vraag van den vorigen dag. Wat zal ons op deze Rots worden geopenbaard van het doode leven? Er is iets tot ons gekomen van wat hier is doorleefd. Wij hebben iets gevoelden begrepen van het ver afstaande leven dat achter ons ligt; er is ons iets geopenbaard van den strijd van het eeuwig menschelijke, van den strijd, die door alle eeuwen heen het leven beheerscht, den eeuwigen strijd die slechts het einde vindt in den eeuwigen rust van den dood’.
| |
| |
Maar ik wil ook iets van het betere citeeren; b.v. deze wel typisch-teekenende alinea over het Bretonsche stadje Quimper: ‘Quimper uit het Bretonsch verhaald beteekent “Samenvloeiing”, de meest sprekende naam voor een stad, die haar hoogste bekoring heeft in het spiegelend water, dat haar oude buurten doorkronkelt, dubbele beelden gevend van de met klimop begroeide torens, middeleeuwsche muren en droomerig aan haar oevers staande oude huizen; zon- en schaduw-silhouëtten tooverend op de rimpelende, kabbelende golven, vervloeiend onder schilderachtige bruggen; en in verscholen hoeken op haar spiegelend vlak levende beelden oproepend van aan de kaden en oevers geknield liggende wasschende vrouwen en waterscheppende meisjes.’ Dit geeft toch wel een beeld, dat u bij een bezoek aan het plaatsje zou te binnen komen. Van het Spaansche stadje Ronda heb ik door mej. Vissering's beschrijving mede een voorstelling gekregen; ik voel wel hoe het daar eenzaam liggen moet aan de Zuidkust, tusschen bergkammen ‘waarvan alleen de contrahandistas de eenzaamheid verbreken.’ En ik heb me geamuseerd met Don Augustin te Córdoba, den goedaardig-gewetenloozen hidalgo, die zoo onverwacht en naief-ridderlijk een poging deed de schrijfster.... tot zijn veertiende verloofde te maken.
Het voorlaatste stukje: ‘Een Idylle op Capri’ hoort eigenlijk niet in het verband; het is novellistisch bedoeld en als zoodanig onbeteekenend. Er spreken twee jonge verliefde menschen in, en - waarschuwend voorbeeld voor den spreekwoordelijken schoenmaker en zijn leest.... het zijn stukjes Italiaansche reisbeschrijving, verdwaald in een dialoogvorm, die we te hooren krijgen! Blijf bij uw genre, mejuffrouw!
| |
Ellen, Vriendschap. Scheltema & Holkema's Boekhandel, Amsterdam.
‘Bist du ein Sclave? So kannst du nicht Freund sein. Bist du ein Tyrann? So kannst du nicht Freunde haben.
Allzulange war im Weibe ein Sclave und ein Tyrann versteckt. Desshalb is das Weib noch nicht der Freundschaft fähig: es kennt nur die Liebe’. (Nietzsche.)
‘Liefde, hartstocht volhouden uit dankbaarheid? Moest zij (Carmen) Don José dankbaar zijn voor zijn passie en liefde? Dat was toch geen philantropische gift van hem!? Neen! Don José is behept met het eeuwen-oude mandier-begrip: Vrouw = Eigendom! Bezitl’ (blz. 30.)
‘Liefdegestamel als 't lang aan houdt - en dan bovendien de vocabulair klein is - verveelt geducht gauw. Vriendschapsbetuigingen nooit’. (blz. 93.) ‘Wij hielden te veel van elkaar, wisten te veel van elkaar, om te kunnen trouwen’. (blz. 89.)
| |
| |
De drie Hollandsche citaten zijn overgeschreven uit het boekje van de hierboven genoemde schrijfster, waarin brieven en een dagboekfragment van een jonge vrouw gepubliceerd worden, die als uitzondering op den door Nietzsche gestelden regel ‘der Freundschaft fähig’ bleek.
‘De briefschrijfster,’ zegt een bij het werkje gevoegd prospectus ‘hoewel voor de tweede maal weduwe, is slechts enkele jaren van haar leven getrouwd geweest en kan nog uitbundig levenslustig zijn.’ Hij, ‘een begaafd mensch en kundig psychiater’, ontmoet haar, wanneer zij ‘na den dood van haar tweeden man, dien zij blijkbaar geen reden heeft te betreuren, met haar kind bij een broer inwoont, die in een provinciestadje een betrekking heeft. Een briefwisseling begint’.... en ‘er ontstaat een vriendschap, die, wat tusschen een man en een vrouw zelden het geval zijn kan, gekenmerkt wordt door een volkomen gemis aan terughouding. Zij spreken zich zonder voorbehoud voor elkaar uit. - Er komt dan een tijd, dat deze zielsverbintenis teekenen gaat vertoonen, die schijnen te wijzen (inderdaad zeer voorzichtig uitgedrukt! v.d.W.) op een ontwaking van een warmer gevoelen, hetgeen beiden echter in zichzelf bestrijden op grond van een levenservaring, die hun le lendemain des amours heeft doen kennen.’
Aldus het ietwat gewichtig doceerende prospectus. Het doorlezen der correspondentie - ik moet het wel bekennen! - heeft mij, ondanks den uitroep der schrijfster aan het eind van den XVIden brief: - ‘Gloria, gloria! Wij hebben overwonnen en zullen het héel buitengewone, dat van den beginne af tusschen ons was, niet tot het gewone peil zien zinken’ - niet duidelijk gemaakt, waarin nu het buitengewoon verhevene van vriendschap boven liefde in dit geval te vinden is. Het had zich kunnen uiten in een opoffering, die de vrouw zich willig getroostte; doch daarvan is hier nergens sprake: immers, zij kende tweemaal het huwelijksleven, heeft een dochtertje en kan blijkbaar zonder geldelijke zorgen haar leven vrij en onbekrompen leven; en mij dunkt, in dat bevreesd zijn voor ‘le lendemain des amours’ schuilt het egoïsme toch evenzeer als in het meest al-dagelijksch liefde-verlangen. Bovendien vertroebelt de schrijfster de zuiverheid van het gegeven door den ‘man in 't spel’ na eenigen tijd gelukkig te laten huwen met een jong Duitsch meisje, die hem dus van zijn angst voor het einde der ‘Flitterwochen’ blijkt genezen te hebben; en men kan den indruk niet van zich zetten, dat in het eerste geval de overwinning der vriendschap - ten minste wat zìjn aandeel daaraan betreft - wel eens een héel glad bevochten zegepraaltje kon geweest zijn.
Voor algemeen-ethische bespiegelingen, voor een pro-en-contra-uitvoerigheid over de vraag of ‘liefdegestamel’ in een huwelijk het eenigbindend element is of wezen mag, is het hier de plaats niet, en ik wil
| |
| |
mij bepalen tot de opmerking, dat de behoefte eens wat krasse Nietzsche-aansche ideëen over leven en wereld te luchten als dringender aanleiding tot het schrijven dezer brieven schijnt gegolden te hebben dan de (meer artistieke) begeerte een fase van innerlijk levens-gebeuren uit te beelden.
Het uitgeven van brieven is een delicate zaak. Hoe weinige van de tallooze korte mededeelingen die Goethe aan Frau von Stein schreef, kunnen wezenlijk ons interesse levend maken, en wat beteekenden zij niet voor de betrokken personen! In dezen bundel van Ellen komen brieven voor, die, in enveloppe u toegezonden, zonder twijfel een bijzondere belangstelling voor de afzendster zouden wekken - nu, uitgegeven, gelezen zonder eenig reëel of persoonlijk verband tusschen schrijfster en lezer, wat doen ze u vaak nog?
Ge vindt er nu een impulsieve, en op de laatste bladzijden wat minder rap-en-fel-reageerende vrouw van goeden huize, die Nietzsche-aansch aangeblazen denkbeelden over huwelijk, opvoeding, kunst, liefde en vriendschap ten beste geeft; die een enkele maal wel eens aardig voor den dag komt maar ook héel vaak overspannen malligheden debiteert. B.v. op blz. 74: ‘Ik was boos op Goethe’. ‘Ik had in een bui van dolzinnige ontleedwoede, m'n gaven en karakter op de snijtafel van m'n wreeden geest gespannen en met scherp geslepen woorden, met 't snijdendst sarcasme m'n heele wezen gekerfd, opengereten....’ (blz. 69). Of dwaasheidjes: ‘Denk je er wel eens aan wat het is voor een vrouw nooit gefunctionneerd te hebben’. ‘Ik vertelde haar, hoe het kindknopje onder moeders hart wordt gedragen’. ‘Nu dragen jelui allen, die zich op m'n zonnesfeer, op m'n zielevuur abonneerden, mij eens wat aan’. En onzuiverheden: ‘Stokvisch om tot goede spijs te worden legt men te weeken. Hoe zal ik m'n gemoed weer tot goede spijs maken?’ ‘M'n liederen klinken niet. De tonen zijn er wel, maar de woorden vallen als harde keien. Ze zijn niet van mijn vleesch en mijn bloed. Grauw, kleurloos’. ‘Stil! Zóó was het: haar armen sloten zich als warme wieken om mijn schoudertjes’. ‘Ik heb menigmaal in uren van geluk eentheedoek over de wijzerplaat gehangen, om het sarrende schuiven van de scherpe (?) wijzers niet te zien’.
Ge ziet het, ook voordracht en stijl zijn niet zeer verzorgd. Alleen, een algemeen oordeel valt hier zwaar: in brieven immers is zooveel geoorloofd. Maar een notitie als deze: ‘.... en als zette men mij na, zoo vloog ik terug naar huis, den trap op naar boven, waar ik op mijn bed neerviel en uitsnikken kon. Mijn hoed kreeg een deuk. Ik zelf ook.’ - een notitie als déze mag, zelfs in brief- of dagboek-vorm gedebiteerd, onder de records van zonderlinge schrijfwijzen veilig meegerekend!
| |
| |
| |
Hélène Swarth, Herfstdraden, P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.
De novellen-productie van mevrouw Hélène Swarth gaat rustig haar gang: de vertellingen volgen en gelijken elkaêr als de ter Pan-Athenaeën-feestprocessie schrijdende maagden op het Parthenon-fries; minder welwillend gezegd: als de midwinterdagen in het leven eener zeurig-vegeteerende oude juffrouw. Onderwerp, factuur, milieu, toon en stijl dreigen hiëratisch te verstarren, en als er twee manuscripten van eenigen omvang en een van kleiner formaat gereed liggen, worden ze gedrukt en gebundeld. Het schijnt er mee gesteld te zijn als met de literaire voortbrengingswijze der jonge dichteres uit de tweede novelle, die ‘haar lyrische gave (had), die elken traan kristalliseerde tot een diamant van onvergankelijke schoonheid en haar tijdschriftje voor de jeugd, dat bezigheid gaf en haar dwong, haar gedachten te bepalen.’ Is het schrijven van proza-vertellingen misschien (m.m.) mevrouw Swarth's tijdschriftje voor de jeugd?
Na ‘Villa Vrede’ (voor eenige maanden hier besproken) de nieuwe bundel ‘Herfstdraden.’ Het verschil in de titels mag meegerekend onder de voornaamste verschilpunten; overigens vindt men er alles weer, van-af ‘de donzige perzikwang’, ‘de fluweelige rozen’, ‘het gloeiend passierood’ tot ‘de bloedroode maan’ en ‘de zacht-suizende boomenkruinen’. De titel-novelle is zelfs een treffende copie en compilatie der twee eerste uit het vorige boek; de twee ‘ongelukkige’ vrouwenfiguren zijn er tot één beeld omgesmolten, dat in hoofdzaak de wezenstrekken van de oudste der beide ‘lijderessen’ behouden heeft; de twee milieu's zijn door een uit-logeeren-gaan en weer huiswaarts keeren onder éen opschrift gebracht: de bosschen, de bloeiende hei, de ochtend-, middag- en avondstemmingen (natuurlijk gaat de ‘heldin’ in den nacht weer haar leven zitten bespiegelen voor het open raam, ter wille van de expositie en wijl ze niet slapen kan); het stadsplantsoentje ‘thuis’, de triestige woning, het kleine tuintje, de boersche dienstmeid.... alles, alles tot in détails.
De eigenaardigheden en fouten wordt men er des te scherper door gewaar: de zoetheid der woordkeuze begint u lichtelijk een gevoel van indigestie te geven; het voortdurend klagen over ‘den man, die de vrouw niet begrijpt’ (de heeren der schepping zijn in de verhalen der schrijfster bijna zonder uitzondering ‘grof’, ‘materialistisch’, in het ergste geval ‘liederlijke ploerten’ waaraan ‘moedige vrouwen geketend zijn’) gaat een weinig-zakelijk en weeïg ‘gezeur’ lijken; het immerweerkeerend motief der levens-zwaarte en -ernst wordt van een irritante preekerigheid.
| |
| |
Hoe vindt ge de moraal van dit uiterst-brave gesprekje:
‘- Ja, wie gelooft er nu nog aan een hemel, waar de plichtsbetrachting wordt beloond en het aardsche leed vergoed? Neen, dat is nu toch wel zoo wis en zeker uit gemaakt - geloof jij daar soms aan, Adèle?
- Soms hoop ik nog wel op hiernamaals, anders zou het leven àl te wreed zijn.
- Och! hoe kan jij, die zoo helder denkt, aan zulk een kindersprookje gelooven? Neen, dáár laat ik mij niet mee paaien.
- Ik zeg niet dat ik vast geloof; kòn ik dat maar, dan zou ik het leven lichter dragen, maar soms heb ik zoo'n zalig gevoel. Heb jij dat nooit, jij, die zoo in de natuur leeft?
- De natuur roept mij toe: Geniet!
Adèle rilde als van koû. Was hei al zóó ver met Paula gekomen?’
Let wel: het is geenszins de bedoeling deze Adèle hiermede objectief als een stijfzinnig-kerksche te teekenen; de schrijfster wil haar integendeel van een algemeen-menschelijk standpunt als eene sympathieke, niet bepaald abnormale en in zekeren zin bijzondere vrouw voorstellen.
Het psychologisch-gcwrongene, het ‘gemaakte’ in den opbouw der vertellingen treft ditmaal nog sterker dan in het vorig werk. Zie b.v. de oplossing der tweede novelle. Hoofdpersoon van het verhaal is de dichteres van wier ‘tijdschriftje voor de jeugd’ hier boven sprake was. Een nog jong en bij zijn moeder inwonend geleerde schrijft haar bewonderend over haar verzen; ze schrijft hem terug en er wordt tusschen beiden een tamelijk geregelde correspondentie gevoerd, tot zij elkander persoonlijk leeren kennen. Ze verloven zich. De ‘nog jonge’ geleerde vooral is uitermate verrukt; en de lezer heeft de beste verwachtingen voor de toekomst van het jonge paar, al valt de eerste visite bij de aanstaande schoonmoeder, die zich tegenover de dichteres vervaarlijk-ouwerwetsch en huismoederlijk betoont, ook niet mee; maar de vertelling moest haar ‘treurig einde’ hebben en ziehier nu wat ongepasten en onverwachten streek de schrijfster den poëzie-bewonderenden geleerde daartoe laat uithalen.
Hij verliest zijn zakmes; de goedige Elsa koopt hem onmiddellijk een nieuw, ‘mooier dan hetgeen hij verloren had.’
‘Hij mocht niet bijgeloovig zijn, vond zij, toen hij het oude volksgezegde dat een scherp geschenk de liefde afsnijdt te berde bracht.
Hij knipte al de mesjes open en liet elk lemmet flonkeren in de koude Januarizon. Toen zei hij met een wreeden glimlach:
- Hiermede kan ik het verzenplekje in je hersenen uitsnijden, als het de huishoudelijke neiging in den weg zit.’
Met dergelijke mesjes snijdt men Gordiaansche literatuurknoopen door!
| |
| |
Wat - ten slotte - misschien het meest ontstemmend werkt bij een herhaalde kennismaking met dit soort verhalen, is het innig bourgeois air dat ge overal aan de oppervlakte en in den gevoelskern weervindt. Een enkel citaat uit zeer vele:
‘O heel eenvoudig, lachte hij ondeugend, zijn zijïge bruine snor opstrijkend, zoodat de mooie meikers-roode lippen goed zichtbaar werden en Elsa streelend met zijn donkere amandeloogen.’ En:
‘Hertha Rozen, eenvoudig in ragfijn-wit batist, droeg haar naam met eere. Hoewel zij pas was ziek geweest en herstel van krachten kwam zoeken in de versterkende buitenlucht, bloeiden haar wangen en haar mond als jonge rozen en haar harmonisch-gebouwde gestalte, vol en weelderig zonder plompheid, had wel die van de Aarde-godin kunnen zijn.’
Het is de zuivere lyriek van bourgeoisie en maatschappelijkheid!
H. van der Wal.
|
|