| |
| |
| |
De vroolijke tocht
door Cyriel Buysse.
II.
Bergen.
Bergen zien is op zichzelf al een genot voor vlakkeland-bewoners. Groene, blauwe, roze en violette bergen, met oude, grijze dorpjes op de zonnige hellingen; bergen met witte wolken om hun toppen; bergen links en bergen rechts, omlijstend in de diepte een breede, zacht-kronkelende rivier.... 't is mooi, romantisch-mooi, als de sprookjesvertellingen uit onze jeugd.
Zoo ligt voor ons het Rhône-dal.
Lyon, in zijn diepen kom, lag, als bijna altijd, nevelgrijs en grauw van rook en mist; maar boven op de hoogte van Saint Symphorien, was 't als een blijde zonnevuur dat op ons wachtte, een heerlijk-zacht-streelende straling in een helderblauwen hemel.
En mijn dames, mijn lieve dames, die den vorigen dag van de zwoele rijkheid der Bourgogne-streek maar half genoten hadden en ook verder 't vale land wel erg eentonig vonden, genoten nu weer en juichten, gansch herlevend in de warme zonnekoestering onder hun van lieverlede neerzakkende plaids en mantels. Zij zagen bloeiende rozen langs de gevels der huisjes en wilden die plukken; zij vroegen of 't niet mogelijk was zoo maar in eens de violette en roze bergen door te rijden, en zij hadden ook wel graag gevaren op het blauwe water van de Rhône, steeds rustig zittend in de auto, die dan een schuitje zou geworden zijn.
Ik deed haar de eerste, nog schrale, zilvergrijze olijfboompjes opmerken, en ook de sombere cypressen, die in dichte, zwarte, tegen den wreeden mistral-wind beschuttende hagen, als langs
| |
| |
kerkhoflanen staan, en ook de teer-zacht-groene pijnboomen, de altijd frissche en groene, die als een lenteglimlach zijn naast het te somber harde der cypressen. ‘Les pins du Midi’ noemde ik ze in 't Fransch, wat aan mijn tweede dame, die wel aan distracties lijdt, de vraag ontlokte:
‘Pain du Midi! Waar ziet u dat? Is er hier ook iets bizonders aan het brood?’
Zoo reden wij den ganschen dag, langs de rivier tusschen de bergen, onder den blauwen hemel en de warme zon. Wij zagen die vroolijke, zonnige, als 't ware voortdurend zingende en jubelende steden: Vienne, Tournon, Valence, Montélimar (waar we géén nougat kochten), Orange met zijn in het oranje avondlicht goudroze wordende, romeinschen triomfboog en théàtre antique, en nog juist vóór schemering kwamen wij in Avignon aan.
| |
Avignon.
Ditmaal wil ik slechts één enkele impressie van Avignon in mij bewaren. In de schemering zijn wij naar 't Palais des Papes geklommen, en dáár, op het terras, omringd reeds door de duisternis van 't park, hebben wij in de diepte, de oude stad met haar omgeving langdurig bekeken.
Het was ontroerend grootsch!
Als een ontzaglijk reuzengevaarte rees het paleis uit de rots naast ons op, fosfoorgeel in de avondschemering, met zijn torens en kanteelen, als 't ware tot de eerste, nauw-zichtbare sterren van den somberenden hemel reikend. Er hing een indrukwekkende atmosfeer van macht en stilte omheen. Het was zóó grootsch, en zóó stil, dat het bang maakte. Het was alsof 't alleen bestond, boven en buiten alles om.
Daaronder, in de diepte, lag de stad, met al haar dicht naast elkaar geschaarde daken. Die hadden, in het twijfellicht, een heel teere, wazig-grijs-mauve kleur, die ‘couleur tourterelle’ zooals Loti in de Perzische steden beschrijft. Hier en daar begonnen reeds zwakke lichtjes te glimmen en aan den einder, wijd over 't verre, wegsomberend en golvend land, rees de maan, groot en rond, met doffen nevelgloed, als een dood lichaam, dat nog met een zwakken naglans naar al die verleden en vergeten dingen eener vroegere grootheid komt kijken.
| |
| |
Uit de vage diepte, waar nu talrijker de lichtjes glommen, steeg een vaag gekritsel op, als van stil-knetterende kaarsjes om een lijkbaar. 't Was als een stille droeve bede in de neerzijgende duisternis. Het was of gansche volkeren biddend zaten neergeknield om een overweldigend reuzenlijk.
En eensklaps sprak dat lijk, met formidabel-diepe bronsstem, gansch aIleen in de plechtige stilte, als 't ware een sombere klacht van toorn en lijden uit. De groote klok van het paleis sloeg het vergankelijk uur en toen die weer gezwegen had, zweeg ook alles weer in stommen eerbied, en men hoorde enkel nog het zwak gekritsel van de knetterende kaarsjes daar beneden, in de biddendneergeknielde, doodsche stad.
De boomen en de heesters om ons heen, waren gitzwart geworden. De maan rees hooger in den hemel, met verhelderenden glans over de daken; en het Paleis, vaalgeel verlicht, scheen vol hoogmoed die komst te trotseeren, zooals het de komst der eeuwen trotseerde.
| |
Sur le Pont d'Avignon!
Niet op de oude, half in 't water neergestorte brug ‘où l'on danse en rond’ is het gebeurd; maar op de nieuwe, de moderne, die door voetgangers en rijtuigen gebruikt wordt.
Ik weet niet of het dien dag in Avignon paardenmarkt of paardencongres was: nog nooit, althans, heb ik ergens zooveel paarden, wagens, karren en rijtuigen bij elkaar gezien! Het was er eenvoudig .niet door te komen. Ik geloof heusch dat er iets bizonders was voor paarden, op dien dag, in Avignon. Ik blijf overtuigd dat Avignon en zijn omgeving de paardenstreek bij uitstek is, zooals Haarlem en omgeving de streek is van de bollen.
Men kan een voorgevoel hebben van de dingen die gebeuren zullen. En 't drong zich aan mij op, dat er, met ál die paarden, fataal iets moest gebeuren.
En, werkelijk, het gebeurde....
Wij waren naar Villeneuve gereden, eertijds het zomerverblijf der pausen, aan de overzijde van de Rhône, en keerden kalm, na ons bezoek, over de brug, naar Avignon terug.
Daar komt ons, in stormloop, iets te gemoet gehold. Een paard natuurlijk, een van de duizenden ‘périlleux imbéciles’ zooals Mirbeau ze noemt, die ons den ganschen dag gehinderd hebben.
| |
| |
In stormloop, kop omlaag, de vier hoeven te gelijk op de dreunende brug neerbonzend, een uit elkaar gesplinterd stuk hout krakend achter zich meesleurend! Het is toch iets afschuwelijks, die paarden!
Haastig dring ik zooveel mogelijk op zij, mijn wielen tegen het verhoogsel der vrij smalle brug aanschurend, en als een orkaan stuift het akelig gevaarte rakelings voorbij.
Mijn dames zijn gelukkig niet als gek uit den wagen gesprongen, hebben niet al te vreeselijk gegild, niet naar mijn stuur gegrepen. Wij zijn gered en kijken angstig om, naar wat nu achter ons zal gebeuren.
Ginds verre, aan den kant van Villeneuve, komt een fransch soldaatje op zijn fiets over de brug gereden. Nauwelijks heeft hij 't hollend paard gezien, of vlug stapt hij af, zet zijn fiets tegen d brugleuning, stelt zich in positie.
Daar komt het beest donderend op hem afgestormd. Wij zien hem de handen uitstrekken, grijpen, in verwarring, hals over kop, met het paard neerstorten....
Is hij dood? Gewond? Ligt het paard met gebroken beenen boven op hem?
Gelukkig niet! De kluwen ontwart zich, 't soldaatje springt overeind, rukt aan de leidsels van het dier dat ook weer recht staat, overhandigt het gansch veilig aan een paar toegesnelde mannen.
Wij juichen, opgetogen! Wij willen niet verder doorrijden, vóór wij 't soldaatje van dichtbij gezien en om zijn kranigen moed geluk gewenscht hebben. Ik keer mij tot mijn dames om en zeg: ‘Jullie zijn hier de gratie, de schoonheid, de liefelijkheid in dezen wagen; jullie moeten in verbeelding dezen jongen held omkransen en omlauweren, hem de zachte streeling van de vrouwelijke adoratie laten voelen!’
Daar komt hij, te voet, zijn rijwiel aan de hand, met de andere vrije hand het stof van zijn bezoedelde kleeren kloppend.
- Bravo! Bravo! juich ik, het signaal gevend. En mijn dames juichen handklappend mee, in geestdriftige verrukking.
Hij glimlacht bescheiden, dankt en groet. Hij heeft een aardig, vriendelijk-blozend gezicht, met donker haar, dat achter zijn ooren, onder de kepi, een weinig krult. Hij houdt zich niet op, zoekt niet over 't geval te praten, van zijn triomf te genieten; hij gaat bescheiden en kalm verder zijn gang, als 't ware alleen bekommerd
| |
| |
om zijn uniform, waarvan hij hier en daar, met de vingers het stof nog eens afklopt.
- Wat is hij aardig en bescheiden! zeggen gansch ontroerd, mijn dames.
En hij verdwijnt in de menigte, die, ginds aan de Avignon-zijde der brug, om een gebroken kar, staat op elkaar gepropt.
Er zijn toch nog kranige jongens op de wereld; en zoo eenvoudig, zoo gewoon, alsof het maar niets was. Het doet goed zoo iets bij te wonen; het troost. Alleen spijt het mij, dat ik zijn naam niet heb gevraagd, om er aan den kolonel van zijn regiment over te schrijven. Hij verdient een decoratie, een belooning. Maar hij was ook zoo gauw weg; wij hadden geen gelegenheid met hem te spreken.
Ik hoop van harte, dat een ander het gedaan heeft.
| |
De Pettenjagers.
Alweer slingert zich de blonde weg, als een eindeloos-ver uitgestrekt lint, over heuvelen en dalen, door het schoone land.
Helder-frisch-groen golven de bosschen met pijnboomen; somber-tragisch-groen, bijna zwartgroen staan de cypressen om de eenzame, vale boerderijen. De wegwijkende bergen schijnen violette en roze wonderen; en in de blauwe, diepblauwe, windstille lucht, is 't als een bad van zonnegoud.
De weg ligt open op de heuvelkammen in die zon en in die blauwheid, en doet er denken aan een reuzen-hagedis, zich roerloos koesterend in de zachte warmte. Maar al spoedig daalt hij weer de diepte in en verdwijnt onder een lommerrijk gewelf van enorme platanen. Daar ligt ergens een vaalgrijs, provençaalsch dorpje of klein stadje, zoo heerlijk koel en frisch onder die hooge schaduw, met een fonteintje op de markt, waaruit het water spuit in zilverreine stralen.
Wat staan ze daar mooi, die oude platanen met hun bij plekken afpellende grijze schors en hun groote, breede, nu bruinende bladeren! Zij hebben de kleur van het land en 't romantisme van de streek. Zij staan daar als de voor-vaderen der geslachten, die van oude, oude dingen weten te vertellen. Zij staan daar als familie-boomen, met al hun zware, krachtige, beschermende vertakkingen, en iedere boom lijkt op zichzelf een gansche generatie.
| |
| |
Zij blijven dan ook in de kleine stadjes en de dorpen. Eenmaal buiten de bebouwde kommen vindt men ze niet meer, of ze zijn kleiner, schraler, magerder, zonder opvallende beteekenis. Zij zijn weldra verdwenen zonder dat men het heeft opgemerkt en laten den vagabonden weg zich verder in zijn eenzaamheid over het wijde land heenslingeren.
O! die eenzaamheid der provençaalsche streken! Die stilte, die roerloosheid overal om je heen! Men kijkt en ziet er niets bewegen; men luistert en hoort er niets verroeren. Men hoort enkel het gesjirp der krekels in het dorre, warme gras. Hoe komt het dat er hier geen enkel dier rondzwerft? Dat er geen enkele vogel die mooie blauwe lucht doorwiekt, noch in 't geheim der heesters en der bosschen zijn gezang laat hooren....?
Helaas! er zijn geen vrije viervoetige dieren, noch geen vogels meer in 't Fransche Zuiden! De jagers hebben alles doodgeschoten. De jagers.... zie, daar loopen ze, met weitasch en geweer. Het zijn nagenoeg de eenige, levende wezens die wij, op dien mooien zondagochtend, langs den weg ontmoeten. Gaat er, per ongeluk, nog ergens een vogel op uit een boom, dadelijk is 't pan! pan! pan! uit twee of drie geweren te gelijk, zoodat het slachtoffer wel nooit ontsnapt. Doch meestal vinden zij zelfs niet de minste musch meer om nog naar te schieten. Meestal is hun jagen, zooals Daudet het zoo geestig in zijn Tartarin beschreven heeft. Juist, die jagers zijn de Tartarins, de beruchte ‘pettenjagers’. Geen enkel stuk wild, geen enkele vogel meer vindend, gooien zij hun petten in de lucht en trachten er gaten door te schieten. Dat is wel echt meridionale sport; de jager geniet althans van 't voornaamste: het knallen van zijn schot, het lawaai-maken! Dat hoort zoo bij de holle bombast van die opgewonden kerels. Het verwondert mij niets, dat er zooveel beroemde politieke redenaars uit 't Fransche Zuiden komen. 't Is slechts een andere vorm van hun traditioneele pettenjacht. Het hol geknal der woorden vervangt het hol geknal van de geweren. Die exuberante, zuidelijke redenaars zijn de pettenjagers van het parlementarisme.
| |
De Riviera.
Nog nooit heb ik de Middellandsche Zee zóó blauw, de kust zóó frisch en groen, de lange rijen villas, huizen en hotels zóó glinsterend lief en schoon gezien....
| |
| |
Is 't omdat alles stil is en verlaten nog in de beroemde luxeplaatsen? Omdat er nog geen Russen, Duitschers en vooral geen Amerikanen zijn? Omdat er geen stof is van auto's, geen hinderend ratel-getrappel van rijtuigen en paarden, geen agressieve overweldiging van kellners, lakeien, zigeuners, rasta's en cocottes?
Misschien wel. Cannes, althans, is werkelijk een zalig wereldoord in deze glanzend-schoone, rustige October-dagen. Alle groote villa's en hotels zijn nog gesloten; ze staan daar op een lange, schitterende rij, met dichte, pervenche-blauwe of fosfoor-gele luiken, en 't geeft een zoo veilig gevoel, dat ze nog een poos dicht zullen blijven en dat de ruwe invasie van over den grooten plas (de Amerikaansche) niet onmiddellijk te duchten is.
De heerlijk-mooie wandeling langs den lagen zeedijk behoort voorloopig aan de bevolking van de streek. En zij genieten ervan, zij komen er wandelen, in witte of lichte zomerkleeren, met overbloemde stroohoeden, met fijne, in de zachte bries opwuivende sluiers en vroolijk-schitterende parasols.
Wat 'n mooie, frissche, elegante meisjes onder die winkeljuffertjes, die weldra den ganschen winter achter de toonbanken zullen opgeborgen zitten! Maar hoe kan het ook anders in zulk een heerlijk klimaat? De schoonheid van den mensch is er een gewoon verschijnsel, een natuurlijk onderdeel in de algemeene schoonheid der gansche omgeving. Hoe kan men gedrukt, triestig, leelijk zijn, daar waar alles zoo verrukkelijk, zoo zacht en schoon is? De zon alleen, de zon die lacht, en streelt, en warmt en koestert, is voldoende om er de menschen gezond, en vroolijk, en gelukkig te maken. En ik benijd hen die daar geboren zijn, die daar thuis hooren en er mogen en kunnen leven. Wat moeten zij lijden en treuren als zij in onze droeve, grijze modder-streken komen! Maar zij komen er ook niet, of althans blijven er niet. Zij zijn gelukkige, gezonde, schoone menschen in een heerlijkschoone streek.
Ik hou den wagen even stil om te ‘genieten’. Ook mijn dames ‘genieten’. Zij juichen zelfs niet, zoo innig poes-gezellig als ze ‘genieten’.
Zullen we nu maar een poosje zwijgen, de oogen sluiten en ons met uitgestrekte armen en beenen zacht in de zon laten doorroosteren?
O, het is zalig! De zee wuift ons in wiegend geruisch haar
| |
| |
heerlijke, gezonde aroma's toe, het zonnetje doorbakert ons, dringt ons als 't ware tot in 't merg der beenderen, en er zijn geen Amerikanen in de buurt.
Je zoudt kunnen slapen, droomen.... Ze voelt je werkelijk (en hier klinkt het niet eens triviaal, omdat het zoo echt is) je voelt je werkelijk ‘gezondheid met lepels ingieten’....
| |
Grasse.
Ik had aan Grasse de heerlijkste herinnering bewaard.
Ik was er geweest, enkele jaren geleden, ook per auto, met en bij mijn vriend Maeterlinck, en ongeveer om 't zelfde tijdstip als nu.
Ik had er valleien en heuvels van bloemen gevonden: mimosa's, Spaansche brem, rozen, jasmijnen, viooltjes, tubereuzen; het was er als een wonderoord voor mij geweest van kleurenpracht en zoete geuren.
En nu....?
Niets of bijna niets meer!
Heb ik mij soms vergist? Ben ik wel op den weg van Cannes naar Grasse?
'K houd even stil om het te vragen.
Jawel, 'k ben op den goeden weg. Er is er trouwens geen andere. Heel duidelijk herken ik nu de plaatsen: hier stond het goudgeel van mimosa, dàt veld daar beneden was één groot, geurend bed van roze rozen, het gras van dèze helling onder de olijfboomen, zag paars van de viooltjes, en ginds, achter die bocht, terras-gewijze naar beneden dalend, strekt zich de tuin uit van ‘Les Quatre Chemins ’, Maeterlinck's winterverblijf in 't Zuiden.
Hij is er nu wel niet, maar 'k zal er toch eventjes ophouden en zien of Antonin en Théréson, de oude tuinman en zijn vrouw, nog leven en mij nog herkennen.
Ik duw het houten hekje open. Niets is veranderd. Recht strekt de laan zich tusschen heesters uit naar de grijze ‘bastide’ met haar dichte, groene luiken. 't Fonteintje in het heel klein vijvertje, dat midden op een pleintje vóór de deur ligt, spuit er nog hetzelfde zilverstraaltje naar de hoogte. Onkruid groeit op 't pad en in de dorre bloemperken (Antonin mag wel eens harken vóór zijn meesters komen) en daar loopt Antonin waarachtig zelf onder
| |
| |
de grijze olijfboomen, dezelfde magere, vaalgele Antonin onder zijn zelfden valen stroohoed, alsof ik hem maar pas verlaten had.
- Bonjour Antonin! Ça va bien?
Natuurlijk herkent hij mij niet meer. Zijn vale hand grijpt even naar zijn valen stroohoed, terwijl hij met een schuwen blik van niet-herkennen een onduidelijk ‘bonjour m'sieu’ stamelt.
- Vous ne me reconnaissez pas, Antonin? Je suis venu ici avec monsieur, il y a cinq ans, en auto.
- Ah! ben sur, m'sieu, ben sur, antwoordt Antonin, zonder de minste overtuiging.
- Et Théréson, elle va toujours bien, Antonin?
- Ah? ben sur, m'sieu, ben sur. Te, la v'là!
En Antonin wijst op zij naar zijn huisje, waaruit Théréson, met een potje in de hand, werkelijk te voorschijn komt.
Evenmin als Antonin is Théréson in al die jaren iets veranderd; en ik ben overtuigd, dat 't grauw-zwart hoedje met de zwarte binders, die zij op het hoofd draagt, nog steeds het zelfde is, waarmee ik haar, vijf jaar geleden zag. En evenmin als Antonin herinnert zij zich iets van mij, met dit verschil dat zij er flink voor uitkomt.
- Non, je ne connais pas m'sieu; je n' ai jamais vu m'sieu.
't Is toch niet vleiend als je maar zóó weinig indruk maakt.
Ik vraag aan Antonin waarbij het komt, dat er geen bloemen meer zijn te Grasse. En Antonin, die tot dus toe slechts de strikt noodige woorden heeft gesproken, blijkbaar alleen bezorgd om liefst zoo gauw mogelijk van mijn benauwend bezoek verlost te zijn, schijnt eensklaps te herleven, en vertelt mij op een klaagtoon, in een overvloed van woorden, waaraan Théréson trouwens nog het hare toevoegt, dat het in de gansche streek gedaan is met de bloemen, sinds de meeste parfumerie-fabrieken van Grasse geen bloemen meer willen, maar enkel nog met chemische producten werken.
't Is een gejammer zonder einde, ik heb daar een snaartje aangeraakt, waarvan ik de uiterste teergevoeligheid in de verste verte niet vermoedde; zij laten mij niet meer los, zij grijpen mij bij mijn mouwen, zij willen mij doen binnen komen, zij hebben mij op eens herkend, heel goed herkend van vroeger, zij vragen mij, jankend en zuchtend, of ik toch niet denk, dat er nog wel iets aan dien droeven toestand te veranderen is.
Ik krijg het er benauwd onder; ik wijk maar steeds terug,
| |
| |
terug, terug, verzoek de beste groeten aan meneer en aan mevrouw, zet aan, wip in mijn wagen, doe mijn motor donderend snorren, en mijn laatste vizie is die van twee rampzalige jammerlingen achter de houten staven van het hek, waar zij als slachtoffers gevangen zitten.
Het spijt me innig, beste menschen, maar ik kan aan den toestand niets veranderen, en al spoedig komt uw meester, die een goede, wijze meester is en u zeer zeker wel zal helpen.
| |
De Bank betaalt.
Ik heb aan mijn dames gezegd, dat we maar niet naar dat perverse oord van Monte Carlo zullen gaan, maar oogenblikkelijk hebben die lieve gezichten zich zóó betrokken en zijn er zùlke droeve kreten van teleurstelling geslaakt, dat ik mezelf als een beul heb gevoeld en al spoedig mijn besluit geheel en al gewijzigd heb:
- We zullen wèl naar Mont Carlo gaan!
We zijn te Monte Carlo, en we zitten in het speelhol, om de groene tafel.
Wij spelen....
Mijn dames weten precies hoe of ze moeten spelen; dat wil zeggen: spelen om te winnen. Ik ook weet het precies, en zoo spelen wij, elk op zijn manier, de eenige die hij voor de goede houdt.
Het witte balletje, door de handige vingers van den croupier bewogen, draait en wipt en buitelt, zet zich eindelijk in een der gleufjes, onder een nummer vast.
- Sept, rouge, impair et manque, klinkt ritueel en kalm, de stem van den croupier.
Een houten harkje strekt zich over 't groene laken uit en de vijffrankstukken, de gouden ‘louis’, de ritselende bankbriefjes worden bij elkaar gescharreld: de beweging van een netten tuinbaas, die goed zijn paden onderhoudt. Toch zijn er enkele stukjes blijven liggen, en die worden dadelijk flink vermenigvuldigd, bij wijze van handige bij-gooierij, als ter belooning van een, wel niet duidelijk te begrijpen, maar ongetwijfeld mooie of moedige daad.
Ietwat beteuterd, met een vreemden glimlach, kijken mijn dames mij aan.
| |
| |
- 't Is niks; moed houden, zeg ik troostend. En zij beginnen opnieuw.
Het balletje huppelt en ratelt, valt half op een nummer, springt er weer uit, zet zich eindelijk stevig vast.
- Trente trois, noir, impair et passe, weerklinkt de matte stem van den croupier.
En terstond is daar weer 't houten harkje, dat begint te graaien.
Mijn dames hebben een vurige kleur gekregen. Een van mijn dames heeft volop dat nummer gezet en nu regent het een goudregen naar haar toe. Of haar systeem ook 't goede is! De andere spelers kijken haar met een mengsel van bewondering en afgunst aan.
En weer ratelt het balletje....
Ik ga een beetje in de zaal rondwandelen. Spelende dames, vooral winnende dames, moet je niet storen. 't Is genoeg dat je naast haar blijft staan om de kans te doen keeren, en, als de kans door jou manneschuld keert....! Neen, 't is heusch maar veiliger nu wat rond te kijken.
Een mooi gezicht, al die tafels omringd met spelende menschen! Spelen, dat is immers: zich vermaken; men zal hier niets anders dan prettige gezichten zien!
Hoe vreemd: die menschen lijken eerder op zwaarwichtige wiskundigen of philosophen, in duizelingwekkende problemen verdiept. De trekken staan verwrongen, de wenkbrauwen gefronst, de oogen hebben een strak-starende, als 't ware hypnotische uitdrukking. Een glimlach zou hier misplaatst zijn; een lach als een onbetamelijkheid weerklinken. 't Is hier ernst, groote, gewichtige ernst. Men hoort alleen den klank van 't geld en de strikt-noodige, gesproken woorden; en de somptueus-getooide cocottes die loerend om de tafels slenteren, schijnen er slechts bij vergissing rond te loopen.
Om een der tafels moet iets zeer belangrijks gebeuren. Het staat er stampvol met reikhalzende menschen. Ik weet er mij nog bij te wringen, en, op mijn teenen staande, kan ik zien:
Vlak vóór mij, onder 't schijnsel der electrische hanglamp (want in dat schemerhol zijn de lampen reeds bij volle daglicht aangestoken) zitten een heer en een dame op wie alle oogen staan gevestigd.
| |
| |
Hij is een man van middelbaren leeftijd, bleek en mager, gladgeschoren, niets opvallends in zijn uiterlijk. Zij is veel jonger, niet bepaald mooi, maar frisch, gevuld, gezond, van een vleezige bekoorlijkheid zonder distinctie.
Hij speelt, en hij is ook de eenige die speelt van heel die tafel. Naast hem liggen twee ontzaglijke hoopen goudstukken: een hoop ‘louis’ van twintig, een hoop ‘plaques’ van honderd frank. Naast de vrouw twee stapels bankbiljetten, als twee bergen gekwiteerde rekeningen.
Zoolang de croupier bezig is met wegharken en uitbetalen, houdt de speler niet op, machinaal, met beide handen, in zijn beide stapels goud te woelen. Hij neemt de stukken bij greepjes op, laat ze door zijn vingers glijden, neemt ze weer op, laat ze weer glijden. Daarbij blijven zijn oogen strak-halsstarrig vóór zich uit op 't groene kleed gevestigd, en af en toe uit hij dan enkele korte zinnen, waarop de vrouw met enkele korte, doffe woorden, de repliek geeft. Het is heel vreemd de manier waarop hij spreekt. Zijn heele onderkaak trekt even scheef, nu eens naar links, dan weer naar rechts en de woorden schijnen uit zijn onderbuik te komen. Zoodra hij ophoudt met spreken komt zijn onderkaak weer op haar plaats. Het is, zooals ik wel dacht, een Amerikaan; hij komt van over ‘de groote plas.’
Maar nauwelijks is de tafel schoon en heeft de croupier het traditioneel: ‘mesdames et messieurs, faites vos jeux’ uitgesproken, of daar geraakt hij zenuwachtig in beweging en begint in te zetten.
Op rood, op zwart, op pair en op impair, op passe en manque, op douze premiers en douze derniers, op carrés, chevaux en transversales, en eindelijk op al de nummers, zoolang als hij de tijd heeft, plaatst hij, zonder tellen, stapels goud, waarover hij dan stapels bankbiljetten neerstrijkt, die de vrouw hem naarmate overhandigt. Het ‘rien ne va plus’ heeft reeds weerklonken; de croupier heeft reeds gezegd: la mise est jusqu'à concurrence du maximum; het ratelend balletje heeft haast zijn dolle sprongen in een der hokjes vastgelegd, dat hij nog maar aldoor, woelend overeind staande, als een gek blijft inzetten. Eindelijk zakt hij op zijn stoel terug, de croupier roept het nummer af, harkt en betaalt, harkt meer in dan hij uitbetaalt, het zal wat schelen!.... terwijl de speler, als 't ware eensklaps onverschillig geworden,
| |
| |
machinaal weer met de vingers door zijn goudshoopen woelt en met zijn scheeftrekkende kinnebak enkele doffe buik-klanken uitstottert, zonder een seconde zijn verstarde oogen van de groene tafel af te wenden.
Zacht wordt er op mijn schouder getikt. Ik keer mij om en sta voor eene van mijn dames. Zij vraagt mij fluisterend of ik niet 'n beetje geld voor haar heb.
- Wat! roep ik verbaasd. En de prachtige winst op nummer 33?
- Alles weer weg, bekent zuchtend mijn dame.
Mijn oogen staren op de goudshoopen van den Amerikaan. Zou ik dáár soms.... Maar 't lijkt me moeilijk; 't zou onaangenaamheden kunnen veroorzaken; ik eindig maar met de bekende beweging van duim en wijsvinger die in den vestzak gaan, en blijf mij verder in het prachtig spel van den Amerikaan verdiepen.
Ik leef het mee, alsof ik het zelf speelde. Ik voel beslist wat de man zou móéten doen om te winnen, en 't ergert mij dat hij dat zelf niet voelt. Ik vóél beslist de nummers; ik voel, b.v. dat nummer 8 moet en zál uitkomen.
De overtuiging wordt zóó overweldigend sterk, dat ik in mijn zak ga en op 't bewuste nummer zet. Het balletje draait en er komt 32 uit. 't Doet er niks toe; ik vóél het. Ik herbegin, zet 't heele nommer vol: en plein, les chevaux et les carrés. Het balletje ratelt en er komt ‘Zéro’ uit. 't Is gelijk, ik geef het niet op. Ik zet opnieuw,.... en ja, waarachtig, waaràchtig, daar loopt het balletje in de 8 en ik hoor de stem van den croupier:
- Huit, noir, pair et manque. Le numéro en plein, les chevaux, les carrés!
't Is toch wel om er eventjes een kleine emotie van te krijgen. De menschen kijken mij aan; zelf de Amerikaan kijkt even naar mij op en brommelt iets in zijn buik, terwijl zijn onderste kakebeen heelemaal naar links trekt. Hoeveel krijg ik nu ook? Vijf en dertig maal vijf frank voor de ‘plein’; acht en zestig maal vijf frank voor ‘les chevaux’ en twee en dertig maal vijf frank voor ‘les carrés’; 't is om er van te duizelen! Een hoop goud wordt naar mij toegegooid; ik weet haast niet waar het te bergen.
Daarmee was het ook uit. Ik meen: dat ik nog een poosje doorspeelde, maar dat er niets meer kwam. Ik was zoo wijs nog
| |
| |
met een aardig overschot te staken en toog opgeruimd naar mijn dames toe.
Zij deden of ze mij niet zagen. Zij zaten alle drie met vuurroode gezichten, als krampachtig in een folterende studie verdiept. Zij keken starend naar het groene kleed en hielden hun handen beschuttend over wat ik vermoedde een hoopje geld te zijn, gedrukt.
- Nou? vroeg ik opgewekt.
- We hebben prachtig gewonnen, zei de oudste mijner dames.
- Hoeveel? vroeg ik.
Deze toch zeer eenvoudige vraag scheen mijn dames eenigszins te verbluffen.
- Hoeveel, dat weet ik niet, maar we ‘hadden’ een oogenblik onze handen vol goud.
- Oo....! je ‘hadt’; en nu?
- Ja, nu is 't weer minder; maar nu weet ik ook precies hoe of ik moet inzetten. We gaan het terug winnen.
- Mag ik de dames op 'n heel lekker dejeuner inviteeren? glimlachte ik.
- Heb jij gewonnen? klonk het hartstochtelijk.
- Veel.
- Ach, wij hebben geen honger; geef ons dan liever nog elk 'n paar ‘louis’.
- Waarom? Jullie winnen!
- Ach ja, maar....
- Kom, kom, ga nu toch liever met mij dejeuneeren.
- Neen, wij dejeuneeren nièt!
Het antwoord klinkt beslist, afdoende: mijn dames willen niet dejeuneeren. En, met of zonder bezwaar tegen die eigenaardige opvatting, moet ik er mij wel, en ook nog enkele ‘louis’ bij neerleggen. Maar wat komt het er op aan: de bank betaalt!
Wat is Monte Carlo mooi, wanneer men, met een vrachtje ‘louis’ van de bank op zak, uit het schemerig speelhol weer buiten in de frissche, zonnige ruimte komt! O! die roze en violette bergen van de ‘Haute Corniche’, als een reuzenmuur van pracht in halven cirkel om de blauwe, blauwe zee! Die dichte, sombergroene bosschen van den Kaap Martin aan eene zijde; en aan de andere zij de grijze rots van Monaco met het prinselijk slot! Maar
| |
| |
vlak bij het speelhol liggen de magnifieke tuinen, en in die magnifieke tuinen de chic-que restaurants, waar de roodgerokte ‘tziganes’ op de schitterende bloem-terrassen spelen.
Wat klinkt die muziek verleidend en meesleepend,.... als de bank betaalt! Wat zal ze akelig, tergend en bedroevend klinken, als de bank niet betaalt! Maar ze betaalt wèl, de bank, ze betaalt overvloedig, en 't is toch zonde dat mijn dames hier nu niet met mij aan het tafeltje zitten om van zooveel heerlijks te genieten. Er zijn namelijk delicieuse stukjes langouste die slechts zeven frank per portie kosten, en gebakjes, - eerst dacht ik dat het vingerhoedjes waren - van twee frank 't stuk! En dan die muziek, die heerlijke muziek, dat meevoerend spel van die mooie, bruine mannen met hun donkere snorren en hun roode rokken! Een sigaar kost slechts drie frank en aangezien ik toch op mijn lievelingen moet wachten neem ik ook een ‘pousje’ van 2.50, alles op rekening van die goede, milde bank.
En zoo komen eindelijk mijn dames, laat, heel laat, als de muziek reeds lang gezwegen heeft en al de tafeltjes zijn afgedekt! Haar gezichten zijn gloeiend, alsof ze naast een vuur gezeten hadden en de oogen stralen met een vurigen glans.
- Gewonnen? roep ik van verre.
't Is mij niet mogelijk uit het verwarde antwoord een duidelijken indruk op te vangen. Zij gaan even in een hoekje zitten, ledigen hun beurs en tellen. Maar ze hebben vergeten, de lievelingen, met hoeveel ze juist begonnen zijn, zoodat de rekening lastig wordt. Trouwens, wat er van daag gebeurd is, heeft al niet veel beteekenis. Nu pas, heel op 't eind, zijn ze 'r feitelijk achtergekomen hoe of ze precies moeten spelen om te winnen, en als ze maar niet gevreesd hadden dat ik ongeduldig zou worden door 't lange wachten....
......................
- Nu zullen jullie wel honger hebben; nu willen jullie toch zeker iets gebruiken? val ik haar voorkomend in de rede.
O, nee, geen kwestie van, ze zouden niet kúnnen.... Het eenige wat ze verlangen is eventjes weer in de speelzaal te mogen gaan, met nog enkele ‘louis’ van mij bij wat haar overblijft, om, al was 't maar een half uurtje, het nieuw en onfeilbaar systeem te probeeren.
| |
| |
Het is een heerlijke verademing om nu over den hoogen weg naar Nice terug te rijden. Eerst zijn mijn lievelingen wel wat teleurgesteld en ik geloof niet dat ze mij bizonder aardig vinden, maar de frissche lucht doet dat onaangenaam gevoel al gauw verwaaien en de schoonheid van het tafereel overtreft alles.
Sinds hoe lang stijgen wij, onder den forschen, dreunenden adem van mijn eenig-moedigen motor? Hoe hoog, hoe ver zijn wij reeds boven Monte Carlo! Eensklaps, in een bocht, waar de steile weg in het helder hemelsblauw schijnt uit te loopen, ligt een onmetelijke verte en diepte voor ons uitgestrekt. Een reuzenkom, met groene en roze en oranje wanden, en daar beneden, heel, héél onderaan, bij die eindelooze azuren vlakte, die de Middellandsche Zee is, Monte Carlo, klein als een wit juweeltje in zijn groene tuinen. Men ziet nog nauwelijks het speelhol, de villa's en hotels die er om heen liggen lijken op kinderhuisjes, op goed geluk af uit een spaandoos omgekeerd, terwijl de scheepjes op het water notedopjes schijnen, waaruit een heel klein beetje rook opzuilt.
O, die heldere, zalige rust en die vrede! Hoe is 't mogelijk, daar beneden, in dat duffe hol te willen zitten, als men hier in volle frissche vrijheid kan genieten! Wat lijkt het klein, klein, armzalig klein, van zoo hoog en van zoo verre! Zou die sinistere Amerikaan daar nu nog zitten, naast zijn vleezige, vulgaire juf, met zijn scheeftrekkende kinnebak en zijn stapels goudstukken? En hebben wij daar waarlijk ook gezeten, ik, met mijn ongehoorde, gekke chance van één oogenblik, en mijn lieve dames die hun ganschen, mooien middag radeloos tusschen verschillende ‘systemen’ hebben doorzwoegd?
Ach, men moet wel alles zien, van alles proeven in de wereld; en de bank is toch lief geweest, zij heeft onze moeite beloond.
't Werd frischjes avond, maar blauw nog op het water en roodoranje in den hemel, toen we weer in Nice aankwamen.
| |
‘Le désert de la Crau’.
‘La Crau’ heeft op mij een groote impressie gemaakt.
‘Immense étendue plate, terne et montone, paysage insignifiant’, zei mijn reisgidsje.
| |
| |
Dat vind ik niet. ‘La Crau’ is een van de gezichten, die mij het meest geboeid en geïnteresseerd hebben op de gansche reis.
Het is, van uit Salon tot aan Arles, een bijna kaarsrechte, mooie, breede, vlakke weg, van meer dan zeventig kilometer lengte, door een barre, vale uitgestrektheid, met mager gras begroeid en met groote, gele keien bezaaid. Slechts hier en daar, op groote afstanden, een eenzame, steen-grijze ‘mas’, een boerderij omringd door sombere cypressen, als een oase in volle woestijn. En verder geen ander leven dan dat van enkele, reusachtige kudden schapen, die van het haast onzichtbaar gras en de verdorde kruidjes tusschen de keien moeten leven.
Het is de absolute desolatie, maar een desolatie, die iets indrukwekkends grootsch heeft.
't Was tegen zonsondergang, ‘à l'heure du berger’ zooals de Franschen zeggen, dat wij op den drempel dier woestijn aankwamen. De hemel was vlekkeloos blauw maar begon te somberen en schuin over de eindelooze westerkim, waar lichte wolken schenen op te komen, hing een kolossale oranje lichtveeg, als een reuzenvlecht van goud.
Het vale land daaronder had een warme, bruin-gebronsde zuidelijke tint. 't Was als van donker-glanzend leer, waarin de gele keien hier en daar als groote, gouden spijkers blonken. Het had iets Bijbelsch, iets uit de oude, oude tijden, toen de menschen zich met dierenvachten kleedden.
En in die atmosfeer van Oostersche legende, zagen wij de kudden huiswaarts komen.
Nog nooit heb ik zulke talrijke kudden gezien. Het leken wel de legendarische kudden van den Verloren Zoon. Zij kwamen naar ons toe als een grijs-deinende golf, de gansche breedte van den breeden weg bezettend, en er was niets anders op te vinden dan de auto (o, wat stond die daar disparaat!) paalstil te houden.
't Is de zee, 't is werkelijk als de zee, die op ons aan komt deinen. Vooruit de herder, met zijn staf, vaalgrijs en bruin in 't avondlicht, als een profeet uit het Oud-Testament. Vlak bij zijn hielen volgt een schaap, één enkel, met een belletje om den hals. Dat schaap is als 't ware het levend symbool der bezadigde wijsheid. De herder keert zich even om tot het getrouwe beest, praat enkele stille woorden, maakt nauwelijks een beweging met zijn
| |
| |
staf, en dadelijk gaat het wijze dier op zij, door al de andere honderden, of duizenden (hoeveel zijn er?) gevolgd.
Rechts of links, op zij van de kudde, loopen, in volle vrijheid, maar met allerlei overladen, twee ezels. Die dragen de tent, proviand, gereedschap, wat weet ik al, dat dienen moet voor tochten die soms dagen duren, en dat lijken wel de clowns en de kwâjongens van de bende: zij huppelen en springen, rollen zich met heel hun last in 't zand en brengen de kudde, die zoo ordelijk door 't wijze schaap geleid werd, volkomen in de war. De herder vloekt en scheldt, slaat met zijn staf en gooit met keien, maar het helpt niets; de overladen grappenmakers gaan een eind verder weer aan 't buitelen en aan 't stoeien, stuwen de kudde als onder een windhoos door elkaar, dringen ze op de auto, doen ze vluchten op de vlakte, brengen een gedeelte ervan op hol. Dat duurt minuten lang, in onbeschrijfelijke wanorde. Nu is het heelemaal of we midden in de zee stonden, met grijs-deinende schuim-golven, overal om ons heen. Eindelijk zijn ze weer goed bij elkaar, en de stille wijsaard met zijn belletje, die al dien tijd, roerloos en gelaten als een filosoof gewacht heeft, gaat weer kalm en trouw met den herder en zijn kudde vooruit, onder een gele stofwolk, die naar wol en muskus ruikt.
't Is bijkans nacht geworden. De gouden vlecht in 't Westen is tot een vale streep vertaand; de schaarsche, eenzame hoeven verdwijnen tragisch-somber achter hun zwarte cypressen en in de eindelooze donker-blauwe hemelkoepel schitteren reeds de eindloos-diepe-en-verre sterren. Alleen de weg, de lange, vlakke, dood-verlaten weg strekt zich nog duidelijk zichtbaar als een strak-gespannen, geelblond lint recht vóór ons uit.
Daar twinkelt een klein lichtje in de verte. 't Is als een kustlicht van uit zee gezien. Het schijnt ons te wenken, ons de haven aan te duiden. Wij zien in 't vage een huis, en nog een, en nóg een en eensklaps hooren wij een stem, terwijl een man naar buiten springt:
- L' octroi, m'sieu. Quelque chose á déclarer?
Wij zijn te Arles....!
| |
Arles.
Ik kom gaarne met avondlicht in mij onbekende steden aan. Het geeft er iets nieuws en geheimzinnigs aan, omdat men weet,
| |
| |
dat de nuchtere werkelijkheid anders is. Vooral in vermaarde plaatsen, of waar men veel over gehoord heeft, is het aardiger om 's avonds aan te komen. Zoo blijft er althans voor één nacht een waas van poëzie over hangen, 't welk de koele ochtend die volgt, maar al te dikwijls komt verscheuren.
Over het hedendaagsche Arles zweeft, romantisch-poëtisch, het beeld en de ziel van Mistral.
‘Si les filles d'Arles sont reines, quand le plaisir les rassemble aux arènes’ heeft hij in Mireio gezongen; en vol bezieling, gaan wij wandelen, op zoek naar de mooie vrouwen van Arles.
Zouden ze reeds allen slapen zijn? Wij zien er geene, althans geen jonge en mooie. Slechts hier en daar een oude vrouw uit het volk en die dan ook de wel flatteuze kap: het heel klein mutsje met het breede zwarte lint draagt.
‘Si les filles d'Arles sont reines
‘Quand le plaisir les rassemble aux arènes,
‘Dans la lande en feu, je crois,
‘Les bouviers aussi sont rois.
Aangezien wij de ‘reines’ niet vinden, laten we dan maar de ‘rois’ opzoeken. Die zullen stellig nog naar bed niet zijn.
Helaas! nog minder ‘rois’ dan ‘reines’. De schaarsche ‘rois’ die wij in 't somber-doodsch oud stadje zien, zijn ongeveer gekleed als onze landloopers en schooiers, en staan gebakken visch te eten met olijven, in een openluchtig tentje, bij een walmend oliepitje.
Maar eindelijk vinden wij den dichter zelf.
Hij staat daar, op een voetstuk, midden op het Forum, bij een fontein onder de romantische platanen, vlak vóór het hôtel waar hij gewoonlijk afstapt en waar ook wij onder dak zijn gekomen. Hij staat daar, vereeuwigd in brons en kan zich zelf bewonderen, telkens als hij uit zijn geliefd Maillane naar Arles komt.
Hij lijkt op Buffalo-Bill, zooals hij daar staat. Het is dezelfde mooie kop met golvend haar en breed-geranden flaphoed, dezelfde fiere, nobele, martiale houding. De zachtzangerige Félibre en de ruwe Cow-boy, 't is of zij uit het zelfde aardsche stof waren geschapen, en, als ik er even over nadenk voel ik die gelijkenis niet eens zoo disparaat en abnormaal: Mistral is immers ‘le
| |
| |
bouvier de la lande en feu’, zooals Buffalo-Bill de wilde herder uit de ‘Prairie’ is; en zelfs de ‘lande en feu’ is niet zoo sterk verschillend van het Amerikaansche ‘Far West’. Wat verschilt is het nieuwe en het oude; het oude vol traditie, vol weemoedige, zachte poëzie; het nieuwe hard, wild, ruw, Amerikaansch.
De Amerikaansche Mistral zal eerst later, veel later geboren worden, áls hij ooit geboren wordt.
Wij, noordelijke menschen, gewend aan de eeuwigdurende vochtigheid van ons droef klimaat, kunnen 's nachts geen water hooren vallen, of wij denken dadelijk aan regen.
Zoo was 't geval met mij dien nacht, te Arles, in het hôtel op de ‘place du Forum’.
Ik werd wakker en hoorde gutsend-neerstortende stralen.
- O, wee, zuchtte ik, aan de tocht van den volgenden dag denkend.
Bedroefd stond ik op en keek door het venster.
O, zaligheid, het wás geen regen. 't Was de fontein vóór 't standbeeld van mijn zachten vriend Mistral, die in helderen sterrennacht haar glinsterende zilverstralen, onder het romantisch loover der platanen, door de nachtelijke stilte sproeide....
Den volgenden ochtend ‘zagen’ wij Arles: de nauwe kronkelstraatjes, de kleine pleintjes, de oude geveltjes, de kerken, maar vooral de romeinsche overblijfsels. Ik heb zeer zeker een heidensche ziel: kerken, kloosters, belforten en hallen kunnen mij wel boeien, maar nooit in die mate als een ‘théâtre antique’ of arena mij boeit. Of kan men wellicht niet het eene naast het andere genieten? Wij zagen het klooster van St. Trophime en al dat fijne kantwerk aan zuilen en bogen leek ons vol stemming en schoonheid; maar vlak daarop zagen wij de arena en 't was of plotseling een eeuwigjeugdige godin voor ons stond. O, die kalme, eenvoudige, reine, grootsche schoonheid van bogen en lijnen! Die glimlach als 't ware van stil-verhevene sereenheid, hoog en rustig over alles heen! Wie dacht daar nog aan 't wonder-kunstig beitelwerk van St. Trophime? Leek St. Trophime hier niet een klein, gerimpeld en chagrijnig oud vrouwtje, vergeleken bij die eeuwen-trotseerende, onvergankelijke, frissche jeugd?
| |
| |
De arena, het ‘théâtre antique’ en ‘les Alyscamps’ de romeinsche begraafplaats, meer hoeft men van het oude Arles niet te onthouden. In fiere slankheid zijn van het théâtre antique slechts enkele zuilen, kapiteelen en portieken overgebleven, maar grootsch en schoon nog teekent zich hun goud-glanzende ruïne op den blauwen hemel af! Les Alyscamps zijn indrukwekkend van sombere tragiek. Die lange en breede allee vol steenen doodkisten, uitloopend onder eeuwen-oude, wijd-vertakte boomen naar een ruige, oude kerk, heeft iets van een nachtmerrie, en deed mij denken aan de doodsallee vol slangen en monsters, langs waar de schoone en vertoornde Akëdysséryl met haar reuzenzwaard den bloedigen Brahmanen-tempel ging bestormen.
| |
Gevaarlijke menschen op reis.
Er zijn verschillende, gevaarlijke soorten van menschen die de automobilist op zijn weg, of onderweg, kan ontmoeten. En daarbij bedoel ik hier niet, of althans niet alleen, dàt wat Mirbeau in zijn 628 - E 8 zoo grappig onder het hoofdstuk ‘La faune des routes’ heeft beschreven, maar ook en vooral dàt soort van wezens, die juist niet over den weg loopen en toch zoo gevaarlijk kunnen hinderen.
Het is ongetwijfeld op zichzelf een zeer groot genot in den vreemde een landgenoot, die meteen een goede vriend is, te ontmoeten; en toch kan zoo'n vriend een last en een gevaar worden zooals ik dien dag moest ervaren.
Wij reden langzaam en voorzichtig, door de zeer smalle, slechtgeplaveide straten van Arles. Ons doel was Nîmes, een heel kort reisje, in vergelijking met wat we den vorigen dag afgelegd hadden.
Eensklaps roept een van mijn dames, wijzend naar een meneer, die een eindje vóór ons loopt:
- Kijk eens dáár, is dat niet meneer X, uit Gent?
Meneer X, uit Gent! Hoe zou die hier in Arles loopen! Wel neen, 't is iemand die op hem lijkt.
- 't Is hem, 't is hem! verzekert mijn dame, met stijgenden nadruk, zoodat ik, twijfelend, aanzienlijk vertraag, omkijk, stilhoud.
Waarachtig, het is hem!
| |
| |
Kreten van vroolijke verbazing, groeten, handdrukken, verrukt geglimlach van mijn lieve dames!
Meneer X is een aller-vriendelijkste man van een vijftigtal jaren, een mooi gezicht, met vollen, grijzenden baard en heldere oogen, een man met een nobel, innemend voorkomen. Hij is advocaat, interesseert zich zeer voor politiek en zelfs voor kunst, reist voor zijn laatste vacantiedagen, door Zuid-Frankrijk. Hij heeft een kort verblijf gemaakt in Arles, en gaat nu den trein nemen voor Nîmes, waar zijn koffer al van uit Marseille voorop gezonden is.
Een plotseling idee komt in mij op. De wagen is wel flink vol, maar 't reisje is kort; als alle drie mijn dames op de achterbank willen gaan zitten, dan kan X wel met ons mee. Ik heb niet iederen dag de goede kans van een vriend en landgenoot te ontmoeten, dat kan wel heel, heel aardig zijn.
Uitbundig juichen mijn dames het voorstel toe. Dames zijn altijd voor ietwat gecompliceerde schikkingen te vinden. Dadelijk zitten zij met hun drieën op de achterbank, waar ze 't nog uitstekend ruim beweren te hebben, en zonder veel moeite laat mijn vriend zich bekoren en neemt naast mij, op de voorbank plaats. De motor, die niet opgehouden heeft met snorren, krijgt een beetje guller gastoevoer, en we zijn weg.
Onze vriend is dadelijk heel druk aan 't praten. Dit is de eerste maal van zijn leven dat hij in een auto zit, zegt hij, en hij vindt de sensatie heerlijk. En, zonder overgang, zich tot mijn dames omkeerend, vraagt hij, of ze reeds ‘Les Baux’ gezien hebben.
Les Baux! Neen, dat hebben ze niet gezien. Wat is dat: Les Baux?
- Heeft u Les Baux niet gezien, de nog steeds bewoonde holen van de troglodyten! O, maar, u kunt toch Arles niet verlaten zonder dàt gezien te hebben! beweert onze vriend met een gezicht van bijna ongeloovige verbazing.
Mijn dames kijken mij bepaald verwijtend aan. 't Is of ik haar iets heb willen onttrekken, waar ze recht op hadden; en er is niets aan te doen: zij vragen dringend om ‘Les Baux’ te zien.
Om de waarheid te zeggen had ik er wèl even aan gedacht, maar was van het plan afgestapt. Waarom, zou ik trouwens niet kunnen zeggen; zoo'n idee; ik had er geen zin in.
- O, maar u moet er heusch naartoe, zoo iets ziet u nooit meer in uw leven! herhaalde de vriend nog eens met nadruk.
| |
| |
Ik poogde niet tegen te stribbelen; mijn stuur stond al vast die richting uit gekeerd. Ik vroeg nog even, voor alle zekerheid, den weg, en reed.
- La première route á gauche! had mij de man, die mij den weg wees, toegeroepen; doch meteen kwam het mij voor, alsof hij met de hand naar rechts wees.
Die soort begripsverwarring tusschen rechts en links had ik reeds een paar keer, bij de fransche landlui opgemerkt. In sommige streken bedoelen ze, volkomen te goeder trouw, met rechts links, en met links rechts. Hoe had ik het hier nu? Ik snorde nog 'n flink eind door, en riep toen, in 't voorbij rijden tegen een man op 't land;
- La route pour ‘Les Baux’, monsieur?
- Toujours tout droit!
Nu was ik heelemaal de kluts kwijt. En nergens een aanduidingsbord. Gelukkig was daar een eind verder een cantonnier aan 't werk, ik reed naar hem toe, vroeg hem den weg naar Les Baux.
- Vous l'avez passé depuis longtemps, m'sieu. Fallait prendre á droite.
- Oui, mais, á droite ou á gauche? vroeg ik voor alle zekerheid.
- A droite, á droite, herhaalde de man met nadruk; en wees duidelijk naar links.
'K begon het warm te krijgen.
De weg was smal, ik moest terug rijden, maar geen kwestie van, dat ik daar kon keeren. Er was niets anders op te vinden, dan nog verder in de verkeerde richting door te snorren en dáár te keeren, waar ik plaats zou vinden. Aldus geschiedde.
Mijn vriend, ondertusschen, was een levendig gesprek met mij begonnen, of, beter gezegd, voerde tegen mij een levendig gesprek. Hij had in Arles brieven uit België ontvangen, vol belangrijk nieuws over de politieke toestanden aldaar.
Ik interesseer mij gansch bizonder voor de politiek, vooral als ik aan 't stuur zit van mijn auto, op een pleizierreis, in het buitenland. Met een verstarden folter-grimlach op 't gezicht begon ik hopeloos rond te kijken.
Mijn vriend, in vuur geraakt, nam daar echter geen notitie van. Wel integendeel: tot meerdere overtuiging ging hij schuin naar mij toe zitten, stak zijn gezicht dicht bij het mijne, lei af en toe zijn hand op mijn arm, die het stuur vasthield.
Als hij ons maar in de sloot niet richt, dacht ik bevend.
| |
| |
- De katholieke partij, ging mijn goede vriend ongestoord verder, de katholieke partij....
- Pardon, viel ik hem ditmaal in de rede, want in zijn opgewondenheid drukte hij met zijn rechtervoet op de remveer; en, tot een man, die juist toevallig op zijn fiets ons te gemoet kwam.
- La route pour Les Baux, monsieur! riep ik, gansch ontredderd.
- A droite, la première á droite! antwoordde de man, met groot gebaar naar links wijzend.
Met een zucht van verlossing reed ik, vastberaden, links in.
Wij waren dadelijk op een steile, kronkelige helling, tusschen dorre, kale, rotsachtige heuveltjes. Zoo reden wij een heele poos. Mijn goede vriend, half over mij heen gezeten, zijn rechtervoet benauwend dicht nu bij 't ontstekingsveertje, zijn rechterhand soms boven op mijn hand aan 't stuur, vertelde mij verder het aangrijpend politieke nieuws uit ons beider geboorteland. De weg werd langzamerhand zóó steil en smal, dat ik in eerste versnelling moest rijden en het fatale oogenblik voorzag waarop wij, door een verkeerde wending van het stuur, hals over kop in de diepte zouden storten. Het klamme zweet droop van mijn aangezicht, mijn voeten trilden op de rem-en-uitschakelingsveeren.
Gelukkig werd de weg eensklaps iets ruimer. De rotsachtige, grijze heuvels weken grilligvormig van elkaar tot een soort smal valleitje, en iets, dat vagelijk op een huis leek, stond zijlings van het pad, met een man er voor, die steenen bikte.
- La route pour Les Baux, monsieur, s'il vous plait?
- Vous êtes aux Baux, monsieur!
Algemeene verbazing!
- 't Is waar ook, de man heeft gelijk! riep eensklaps juichend mijn vriend, terwijl ik, bekaf van de inspanning, den wagen stilhield.
Wij waren in Les Baux! Om dàt te zien had onze dierbare vriend ons zoover uit onzen koers geleid!
Hij merkte wel de verslagenheid op onze gezichten, maar zenuwachtig sprong hij uit den wagen en zei:
Kom mee, hier is natuurlijk niet veel te zien, maar daarboven, in 't dorpje is 't wonderbaar.
Wij gingen met hem mee. Over een brokkelig-steil rotspad
| |
| |
klommen wij in 't dorpje en zagen daar werkelijk holen in de rots gehouwen, waarin menschen woonden.
Ik kan het niet helpen, maar op mij heeft het niet veel indruk gemaakt. Een gewoon, oud-Italiaansch dorpje vind ik pittoresker, aardiger. Wat mij 't meest trof was de doodschverlaten stilte in die benauwend-smalle kronkelstraatjes, en, gansch in de hoogte, de woeste, formidabele ruïne van het oud kasteel, als een uitgeplunderd rooversnest.
Wij kwamen door de nauwe kronkelsteegjes weer beneden. Geen mensch in dat verlaten oord. Alleen, op den grijzen drempel van een dier barbaarsche menschenholen, twee grijze poezen, snoet aan snoet, met naar elkaar opglinsterende oogen in een soort kwaadaardig, brommend buikgesprek; en vlak daartegenover, op een tweede drempeltje, een kleine, zwarte hond, die roerloos, met gespitste ooren, 't schouwspel aankeek. Dat was een leuk gezicht. De dof-kijvende poezen hielden ons en den hond om de beurt met één oog in de gaten, en ik bleef nieuwsgierig stilstaan, om te zien hoe of 't standje zou afloopen. Maar zelfs dàt was niet mogelijk.
- De socialistische partij, in België,.... begon eensklaps weer mijn goede vriend, mij bij den arm nemend en mij mee trekkend....
De poezen bliezen proestend in elkaar's gezicht en vluchtten binnen, door een sprong van 't hondje achtervolgd, en met het hopeloos gedreun der socialistische beweging in mijn ooren kwamen wij terug aan de wachtende auto, en reden verder.
| |
Tarascon.
Wie Arles zegt, noemt Mistral; wie Tarascon zegt, noemt Daudet.
Een glimlach komt op het gezicht, wanneer men Tarascon nadert. Tartarin, Bompard, Costecalde, le pont de Beaucaire en la tour du roi René,.... het zijn ons allen goede, grappige bekenden, 't is of men een historisch oord betreedt, waar men zeer aparte dingen zal hooren en zien.
O, wondere verbeeldingskracht van een artiest, die ons zijn vizie zóó weet op te dringen, dat wij de werkelijkheid volstrekt willen zien, zooals hij ons die voortooverde, en niet tevreden zijn wanneer de nuchtere realiteit niet aan die fantasie beantwoordt!
| |
| |
Tarascon is een provencaalsch stadje als tal van andere: vaal, vuil, stoffig, de straten rijk belommerd door platanen. Het lijkt zóó sterk op wat we overal gezien hebben, dat ik twijfel of het Tarascon wel is en even ophoud om te vragen.
- Certainemeinn, monsieur, antwoordt een stem die klinkt als koper.
Gezellig, die klank te hooren, de echte Tartareinn-klank! Wij komen ietwat in de stemming.
Daar is de brug, en rechts, op den oever, een ronde, grijze toren met kanteelen: la tour du roi René. Wij glimlachen....
En toch,.... we zijn teleurgesteld. Het is niet dàt. Tartarin, Bompard, Costecalde, al die drukke, opgewonden lui ontbreken. Waar zou het huis van Tartarin wel staan, het huis met zijn baobab in een reseda-pot en met zijn woeste wapenrekken aan de muren? Daar ergens, rechts, langs de Rhône, op den weg naar Avignon? Zullen we dien kant uit rijden? 't Bewuste huis gaan zoeken?.... Neen, het gaat niet; het ziet er overal even saai en doodsch uit. De stemming ontbreekt; er is geen animo; de werkelijkheid correspondeert niet met Daudet's zoo geestige voorstelling. Na een heel kort oponthoud nemen wij maar het besluit onzen weg naar Nîmes voort te zetten. Met een laatsten glimlach op ‘la tour du roi René’, keer ik rechts om en stuur over de brug, aan de andere zijde van de Rhône, naar Beaucaire toe.
En dáár wacht ons, toen we die reeds niet meer verwachtten, de echte Tarascon-geest onder de gedaante van een levende Tartarin-verschijning!
Een dikke man, ginds, midden op den weg, in hemdsmouwen, zwaaiend met een roode vlag, vlak bij 't octroi van Beaucaire! Hij zwaait hartstochtelijk, met beide armen te gelijk, schreeuwt ons een klinkend ‘arrêtez!’ toe.
Ik houd stil.
- D'où venez-vous? vraagt hij opgewonden.
- De Tarascon.
- Où allez-vous?
- A Nîmes.
- Qui êtes-vous?
Ik haal mijn internationaal rijbewijs te voorschijn en laat het hem zien.
Hij kijkt er even naar, draait het naar rechts, draait het naar
| |
| |
links, staart mij aan in 't gezicht, barst eensklaps in een luiden proestlach uit, terwijl hij mij vraagt:
- Vous n'avez pas de bombes dans votre auto?
- Des bombes....!
De man heeft dolle pret om mijn verbazing. Hij buldert letterlijk en slaat van vroolijkheid met beide handen op zijn dijen.
- C'est une farce? vraag ik, half wantrouwig.
- Ah, ben oui, c'est une farce! gilt de man. En hij vertelt mij de toedracht.
We waren midden in de groote spoorweg-staking (daar had ik wel in de couranten van gelezen, maar feitelijk niets van gemerkt) de municipale besturen hadden overal last gegeven, bruggen en sporen te bewaken; en Tarascon voerde dat bevel op een echte Tarasconsche wijze uit: iedere wagen, ieder rijtuig, iedere auto moest op de brug van Beaucaire aangehouden en onderzocht worden, of ze soms geen bommen aan boord hadden.
O, Tartareinn, we hadden u dan toch eindelijk gevonden, en gij, leuke schim van Daudet, stond zeker met ons mee te glimlachen! Nu had ik wel naar Tarascon willen terugkeeren, daar nog een poosje rondkuieren, misschien er een avondje doorbrengen. Maar mijn goede vriend, en ook mijn dames, voelden er niet zoo voor, verlangden verder te rijden.
Met een laatsten blik van spijt en weemoed keek ik nog eens naar la tour du roi René en naar het geestig stadje om, en richtte toen mijn stuur op Nîmes.
| |
Van Nîmes naar Carcassonne.
Is het een stemming of een voorgevoel? Ik had vooraf een onaangename gewaarwording, dat wij nu aan een gedeelte van de reis gekomen waren, dat ons minder zou behagen.
Met Nîmes reeds, was de teleurstelling begonnen. Iemand had mij eens gezegd: O, Nîmes is prachtig, je kunt al niet veel mooiers zien in 't Zuiden. En nu kon ik het niet helpen, maar ik vond Nîmes vrij onbeduidend. Een mooie fontein, jawel; maar zooveel steden hebben mooie fonteinen. De romeinsche baden ende tempel van Venus! Ja,.... nou ja, enfin, maar.... La tour Magne, daar op de hoogte, boven dat prachtig park! En dan la Maison Carrée, dat eenig juweel. Jawel,.... jawel,.... maar.... kortom, wij
| |
| |
waren wellicht wat brommerig gestemd, maar feitelijk vonden wij niets zoo bepaald de moeite waard. Je raakt ook wel blasé op reis. Alleen de arena, de prachtige goud-grijze arena kon ons boeien; en dan nog minder dan die van Arles, omdat ze te Arles zoo heelemaal past in het oude milieu, terwijl ze te Nîmes heelemaal apart en disparaat staat in haar heidensche schoonheid, omringd door banale café's en hotels, door luxe-winkels en electrische trams.
Neen, wij waren niet in de echte atmosfeer, in de geschikte stemming. Zelfs het afscheid van onzen goeden vriend, die Nîmes wel zeer bizonder interessant vond, want Nïmes is een kokend-heet centrum van politieke beweging, zelfs dàt afscheid had iets stroefs en gedwongens, en 't was ook zonder bepaalde geestdrift, dat wij ons op weg zetten naar het wereldberoemde Aigues-Mortes, de onveranderde, midden-eeuwsche vesting, van waar Saint Louis met zijn kruisvaarders naar het Heilig Land vertrok.
Ik kan de omstreken van Aigues-Mortes niet beter vergelijken dan met de Noord-Hollandsche wei. Grasvlakten, moerassen, kanalen, hier en daar een boerderij met enkele boomen. De Noord-Hollandsche wei zonder molens! De plaats zelf: een reuzen vierkant van hooge, breede, grijze vestingsmuren met kanteelen en torens, aan den oever eene stille, wijd-uitgestrekte lagune. Daar binnen, in de omheining der wallen, kleine straten van onnoemelijke vuilheid, met vrij stijllooze, bouwvallige huizen en in 't midden van de kleine stad een markt, waarop het kolossale standbeeld van Lodewijk de Heilige prijkt. 't Is een teleurstelling, zooals de meeste dingen, die men àl te veel heeft hooren roemen.
Een andere teleurstelling wordt de weg, zoodra wij weer, te Lunel, de erg vies-ruikende geboortestad van den helden-dichter Henri de Bornier, op de groote baan naar Montpellier komen. Rijden we soms weer, als in Vlaanderen, over doods-of-kinder-hoofden? Neen; maar we rijden over een weg die op geen weg meer lijkt, zoo ontzettend vol als hij is van diepe kuilen en voren en gaten. Wij zijn hier volop in het meridionale wijn-distrikt, waar dag en nacht de zwaar-bevrachte wagens rijden. Die ruïneeren den weg en men heeft geen tijd hem te herstellen. Daarbij een stof, een vuilgrijze, aschkleurige, rookfijne stof, die over alles heen ligt en tusschen alles doordringt.
't Zijn wijngaarden, en nog wijngaarden, en nóg wijngaarden,
| |
| |
tot in 't oneindige. Maar niet de mooie, rijke, zwoele wijngaarden als in Bourgondië: de arme, schrale, sjovele wijngaarden, die een goedkoop en zurig wijntje geven, een drankje, waarvan het gezicht vertrekt. Hier heeft Vincent van Gogh gewerkt, en men herkent het landschap door zijn schilderijen. Ik zou niet durven beweren, dat ik in de kleur van de bevolking zijn groenen maaier heb herkend: de afgebeulde man met groen gezicht en groene armen, die, onder een groene zon met groene stralen, zichtbaar als de spaken van een wagenwiel, een brandend-gelen akker afmaait; maar, wat men dadelijk herkent, dat is 't getormenteerde van dat landschap, die dorre hitte, die droogte, die dorstigheid, waaronder de lage, rood-bruine, alom wijd-uitgestrekte wijnakkers zich schijnen te wringen, terwijl de zwarte cypressen, als gefolterde en gerevolteerde Mephisto's, om lucht en leven uit den barren bodem opspiralen.
Montpellier: aschgrijze stad, aschgrijze stof, banaal-moderne straten en banaal-moderne huizen, een stad zooals er duizend andere zijn. Er is een mooi museum van schilderijen in Montpellier. Zullen we daar even ophouden, bezichtigen? Neen; we zijn niet in de stemming. Trouwens, wij voelen ons, op deze reis, heelemaal niet artistiek of litterair aangelegd. Wij reizen als natuurmenschen, willen enkel de dingen van buiten af, in helder dag- en -zonnelicht bekijken. Vooruit dan maar! En steeds meer zon, en stof, en wijngaarden, en slechte wegen, en nóg meer wijngaarden en nóg meer wijngaarden, met wegblauwende bergen in 't verschiet. En dan Béziers, het toppunt van de akeligheid, een land dat als 't ware onder een aschregen ligt begraven, met wegen zóó slecht, dat het soms geraden is om naast den weg, door 't kluiterig droog land te rijden.
Maar na Béziers wordt het iets beter. Wij raken, Goddank, uit de schrale, stofferige wijngaarden, de veel betere weg wordt sterkstijgend-en-dalend, het land begint te groenen, alsof er iets van teere lente overheen lag, en gansch tegen den einder, links, verrijzen weldra hooge bergen: de eerste kammen van de Pyreneeën!
Op een kruisweg staat een paal: Carcassonne 45 kilomètres. Goddank! Goddank! Wij hebben 't land der grijze nachtmerrie verlaten!
(Slot volgt.)
|
|