Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Antiek toerisme
| |
[pagina 415]
| |
- De priesters zullen opzettelijk de Hermetische wijsheid verbergen, zei Lucius. - Zij deden het vroeger, voor Plato en Pythagoras, toen hunne zielen hoog waren en onomkoopbaar.... Nu toonen zij wat zij hebben en zeggen zij wat zij weten, voor geld. Maar wat zij hebben, is niet meer dan wij in Rome bezitten in den Isis-tempel, en wat zij weten, is niet de sleutel van het geluk. En toch.... toch geloof ik aan een heilig woord, overgeleverd in de wijsheid der Kabbala, mondeling, van vader op zoon. Maar ik heb het woord van geen priester nog vernomen, niet te Memfis, en niet in de Oaze.... Toch heb ik hoop.... Er is Thebe.... en er zijn de geheimen van Ethiopië.... tot de kolommen van Sesostris toe.... Lucius glimlachte zacht. - Het woord, zeide hij. De sleutel van het geluk.... Thrasyllus, is het geluk niet de hersenschim? Is het geluk niet vroom zich te schikken onder zijn Noodlot, en is het geheime woord niet dit trotsche: wees uw eigen godheid....?? De oude man schrikte. En hij fluisterde: - Jij ook? Heb jij oók dàt woord gehoord.... Als ik het hoorde te Saïs.... Ik telde het niet, het voldeed mij niet.... - Het heeft mij in de Oaze voldaan, omdat het een trotsch woord is van kracht en ik kracht en trots van noode had.... sedert ik weet, Thrasyllus.... - Sedert je weet, Lucius....? - Dat Carus mij Ilia ontroofd heeft. De oude man schrikte heftig op. - Je weet? Je weet? riep hij. Wie heeft gesproken? Wie heeft verraden? - De stem in mijn ziel zelve, die de orakels in mij deden spreken. Mijn eigen voort slingerende gedachte, die de orakels leidden. Van af de Sybille van Rhakotis, die slechts raadde mijn eigen gedachte, tot den ouden opperpriester van Ammon-Ra, die met mij sprak als een vader.... en die mij zeide het Woord: wees uw eigen godheid.... - Als Nemu-Fa mij, te Saïs.... Ik betaalde het woord met goud. - Ik betaalde het met goud, in de Oaze.... Maar wat doet dìt er toe, Thrasyllus. Het woord heeft mij kracht gegeven en trots. | |
[pagina 416]
| |
- O kind, zoo je zoû kunnen genezen van je leed, van je smart. - Zij zijn niet meer in mij. Ik heb geen smart meer en leed. Ik ben mijn eigen godheid.... - De goden lijden ... Isis leed om Osiris... Alle goden lijden... - Ik lijd niet meer. Mijn smart is niet meer in mij. De wereld, het leven zijn schoon. Zie, de tinten en het licht zijn schoon.... De lucht is donzig blauw als donker byssos; het water rimpelt als blauwe zijde, en de maan is als een groote, overrijpe vrucht, die barst aan den hemel en wier sap tappelt over den Nijl. Deze nacht is schoon. Morgen is de dag een andere schoonheid. In die op een volgende schoonheden, Thrasyllus, wil ik mijn eigen god zijn.... - O mijn kind, zoo ik je het woord niet zeide, ben ik toch zoó gelukkig, dat je zelve het woord hebt gevonden. In de nacht klonk de hoog opstijgende gamma van een harp, en toen Kora's hel parelende stem, die begeleidden andere harpen, andere stemmen. - Het woord van trots, het woord van kracht, Thrasyllus, zeide Lucius kalm, en de oude paedagoog zag diens rustigen glimlach, toen zijn jonge meester sprak: - En dat mij bijna gelukkig maakt.... | |
XXIV.Er was, na het overvloedige dauwen des nachts, de heerlijkheid van den koelwarmen zomerdag. Langs de boorden van den Nijl woekerde weliger, weelderiger nu het geboomte. Daár lag, aan den Libyschen zoom, de stad Akanthus, met den Osiris-tempel, in een wijd woud van Thebaïsche akanth-boomen, waaruit men de geurige gommen tapt. Dan volgde aan den Arabischen boord Afroditopolis, de tweede stad van dien naam, met den tempel van de Witte Koe; nu bereikten de reizigers de Herakleotische nome: een groot eiland in den Nijl, van waar een kanaal de Arsinoïtische nome doorsnijdt: de vruchtbaarste nome van het geheele land. Hier alleèn weligde de olijveboom in dichte, zilverige bosschen; maar hier slingerden ook zich, met dikke festoenen, de wijngaardranken, waaraan de vruchten begonnen te zwellen; hier bogen de ooftboomen onder hun zwaren last en strekten zich de moestuinen uit; hier zwaaiden de sikkels der landbouwers door de weelde der korenaren. Hier gaf de vettige grond weelde en welvaart; hier | |
[pagina 417]
| |
graasden over groene landouwen de talrijke kudden der prachtige runderen; hier wolligden de ontelbare schapen over de heuvelen, als doezelig blanke zeeën. Hier, blauw kristal, tot den einder toe, strekte zich het heerlijke Moeris-meer met de boorden van zand, als ware het een zoete binnen-zee; vermoedelijk, in vroegere eeuwen, strekte de Oceaan zich uit tot deze boorden, en aanslipte geheel het Noordelijke land van Laag-Egypte, dat geschenk van den Nijl, als reeds Herodotos het genoemd had. Hier bloeiden in de wateren de gekweekte dubbele lotos-kelken, en hier werden op de blanke bloemen de heilige scarabaeën geteeld en ge-eerediend. Alleen, op morgenomdolingen, dwaalde Lucius langs de meereboorden. Het was hier zoo vreemd kalm en zoo heilig mooi en er dreef in de lucht als een weldadige troost. Deze waren de door de goden gezegende landen en het behaagde Lucius hier langer te toeven. De thalamegus lag gemeerd onder akanthus-boomen; om de bark schoot menschehoog op het bloeiende riet. En iederen middag, tegen zonsondergang, wandelde Lucius, soms vergezeld van Thrasyllus, soms alleen, naar het Labyrinth. De weg ging langs de waterwerken van het kanaal, waar, onder het opzicht der ingenieurs, elken dag nauwkeurig gepeild werd de hoeveelheid water, die het meer binnen vloeide en uitvloeide langs het kanaal. Nooit waren om het Moeris-meer, zeeë-groot, de bebouwde en bewoonde landen overstroomd. Waste de Nijl, zoo steeg alleen hooger de blauw kristallen spiegel des meers. Daalden de wateren des strooms, zoo vulden die des meers hen bij, met zorgvuldige regeling der sluizen. Het water was nooit anders dan een weldadige godheid. Langs de waterwerken ging de weg naar het Labyrinth. In den zinkenden zonneglans, in bloedroode en oranje prachten, zag Lucius het iederen dag, de vreemde titanen-stad van niets dan monoliethen; de aaneenschakeling van met zuilen omzette paleizen en aulae, die zich rijden het eene aan het andere en eindeloos, eindeloos door, naar den einder toe van het zonnezinken. De oranje en bloedroode glansen vergloeiden over de gladde steenen tafelen der daken, niet hooger dan eéne hooge zuileverdieping, en zij breidden uit hun immens terras als een geplaveide woestijn. Het waren twintig paleizen, ieder paleis met zeven-en-twintig monoliethzuilen omgeven, en geheel deze onwaarschijnlijke bouw uit vroegere eeuwen was zonder een enkele balk van hout, was zonder cement | |
[pagina 418]
| |
en metselwerk, was enkel steen gezet op steen met een feillooze meetkunst en zuil gehouwen naast zuil, zuiver cirkelrond, elke zuil eén enkele steen. Aan het einde der paleizen, die eén stadium lang waren, rees de vierkante pyramide, het graf des bouwheers, het graf van den koning Imandes. Priesters bewaakten het heiligdom, en zij geleidden Lucius door de zalen en krypten. De twintig paleizen vertegenwoordigden de vroegere twintig Egyptische nomen en de afgezanten van iedere nome met hunne priesters en priesteressen verzamelden vroeger zich in hun paleis of aula en offerden er en beraadslaagden er over gewichtige vraagstukken van staatkunde of plaatselijk welzijn.... Maar thans waren de paleizen verlaten, waren de krypten verlaten en de priesters geleidden Lucius langs verlatene eindelooze kronkelgangen, die slingerden als meanders van paleis naar paleis. De fakkels smeerden haren bloedschijn langs de wanden, langs de gladde monoliethwanden der gangen en zalen, en vloeren en daken, steen aan steen op steen van onwaarschijnlijke afmetingen en steeds cementloos slechts gevoegd aan en op elkander. En het was het Wereldwonder, nog wonderlijker om verhevene menschlijke bouwkunst, dan de pyramiden Lucius waren geweest. Met oom Catullus, op kameelen, met groot gevolg ging Lucius honderd stadiën verder, naar Arsinoë-Crocodilopolis. Weelderig, zwaarder, paradijsachtiger bloeide het woud om de reizigers heen, tot het heilige meer werd bereikt, waar de heilige krokodil, Such genaamd, werd ge-eerediend. - Nu, zeide oom Catullus; dat is weêr een beestje voor de vreemdelingen er op na gehouden! En, in der daad, de priesters, die de reizigers te gemoet kwamen voór den dromos van het heilige meer, geheel omgeven van zuilen, eischten beminnelijk eerst als entrée een stater de persoon, terwijl Kaleb nog daarenboven gezorgd had voor rijkelijke provizie, als offerande aan de godheid. In korven droegen de slaven zoo wel koeken als gebraden vleesch en kruiken hydromel. In het meer lag Such, immens monster, maar de priesters hadden de verschrikkelijke godheid getemd; zij lokten hem uit het midden des meers, waar hij zijn tempel had, naar den boord, omdat juist Perzische vreemdelingen waren aangekomen voór Lucius en aan Such hunne offerande wenschten te bieden. Aan den boord van het meer grepen de priesters Such zonder vrees bij de vreeslijke | |
[pagina 419]
| |
kaken, en deden hem binnen slokken de koeken en het vleesch en den wijn der Perzische heerschappen, die, zeer vermaakt, luide lachten. - Het zijn zéker vorstelijke heeren, zeide Kaleb; en zij gaan van de kolommen van Sesostris naar Alexandrië, zoo als gij, vorstelijke heer, van Alexandrië naar de kolommen van Sesostris gaat. Heer, als gij het mij vergunt, zoû ik wel gaarne even met den gids der Perzische vorstelijke heeren enkele woorden willen wisselen.... Lucius vergunde het, en de krokodil, die zijn Perzische gaven had binnen geslokt, zwom weêr naar het midden des meers, maar de priesters nu lokten hem spoedig aan den anderen boord, waar Lucius wachtte, en de krokodil naderde, gulzig, en de priesters grepen hem weêr vreesloos bij de vreeslijke kaken, en het monster slokte nu de gaven van Lucius, als onverzaadbaar, naar binnen; de koeken, het gebraden vleesch; in zijn muil goten, lachende, de priesters een kruik hydromel uit. Intusschen was Kaleb, na enkele woorden met den gids der Perzische heeren, voor deze in salamalek na salamalek neêr geknakt.... - Hij beveelt den Perzen zijn diversorium aan, schertste oom Catullus. Waarlijk, Kaleb, na enkele minuten, kwam zwierig blijde terug bij zijne eigen reizigers en zeide, fluisterend geheimzinnig: - Ik heb den Perzischen heerschappen vooràl aanbevolen in het Hermes-huis te Alexandrië af te stappen, en ik heb hun gids een gouden ptolomee in de hand gestopt. Ja, edele heeren, zaken zijn zaken, en als wij geen zaken in Alexandrië deden, zoû ik nooit hoop hebben mijn zoet Saba ooit weêr terug te zien. Want daàr moet je zaken hèbben gedaan, wil je er leven; daar zijn geen zaken te doen, vorstelijke heeren.... Langs Herakleopolis, waar goddelijke eer werd bewezen aan den ichneumon, den gespikkelden rat, die de eieren der adders verdelgt en de adders zelve aanvalt, nà zich eerst in het slijk te hebben gewenteld, dat rondom hem opdroogt als tot een rusting, bereikten de reizigers Cynopolis, de stad, waar de hond wordt aanbeden als Anubis, en Oxyrynchus, de stad, waarde visch van dien naam wordt ge-eerediend. En nu scheen het in dezen streek van Heptanomis, waar aan de Arabische zijde des Nijls het ver- | |
[pagina 420]
| |
blindende blanke Alabastrites-gebergte zijne vreemd gekartelde kontoeren uitschitterde tegen den hemel aan, dat àllen dieren goddelijke eer werd bewezen, als of de priesterlijkheid deze volkseerediensten rijkelijk overal hadde ingesteld om des te zorgvuldiger de geheime Hermetische wijsheden voor zichzelve verborgen te houden: katten en sperwers, schapen en wolven, cynocefalen en zebu's, adelaren en leeuwen, geiten en bokken en spinnekoppen; alle beesten hadden hunne eeredienst in deze stad of dit dorp; alle beesten hadden tempels en priesters, en oom Catullus zeide, dat hij moê werd van zoo vele heilige beesten te moeten bewonderen, vooral omdat Apis, het stiertje, en Such, de krokodil, toch eigenlijk alleen interessant waren om naar te kijken. Maar al dat hoornvee, al die visschen en vogels, al dat gedierte, van verscheurende beesten tot insekten toe, die werden aanbeden, gediend, gevoed en in tempels vertoond aan de vreemdelingen voor telkens, de persoon, een goudstuk.... neen, het was waarlijk tè dol, vooral toen er na het eerste Crocodilopolis links, het tweede Crocodilopolis rechts opdoemde aan den boord van den Nijl, met weêr een anderen Such.... - Lucius, zeide oom Catullus; ik ga heusch geen heilige krokodillen meer voederen, en geen heilige bokken en katten en torren ook; ik heb genoeg van al die beestjes gezien, hoor neefje! En Lucius en Thrasyllus waren het met oom Catullus wel eens, en langs de wonderige purperigheid van het Porfyrites-gebergte, goudrossige kammen in de oranje avondlucht, vaarde de thalamegus op tot Ptolemaïs, de grootste stad der Thebaïs. Ptolemaïs was een welvarende stad, als Alexandrië bestuurd met een op Griekschen leest geschoeid stadsbestuur, maar vooral na Ptolemaïs, bekoorde Abydos den reizigers. Hier zagen zij het Memnonium, niet zoo reuzig immens als het Labyrinth, maar toch gebouwd uit monoliethen volgens dat zelfde wondersysteem van verlorene antieke bouwkunst. Zij zagen er ook de onderaardsche bron, tot welke men geraakt door gewelven en gangen van monoliethen: onderwereldsche wonderbouw van gladde reuzesteen op gladde reuzesteen, steeds ongemetseld gevoegd op elkaâr, aan elkaâr. De tempel van Apollo rees op in een bloeiend acacia-woud, als in een plotsen droom van wemelende, blanke, zoetgeurige bloesems. Klein-Diospolis en Tentyra volgden. De Tentyriërs aanbidden | |
[pagina 421]
| |
Afrodite en jagen den krokodil, dien zij verdelgen waar zij maar kunnen, en oom Catullus zeide, dat zij van goeden smaak blijk gaven door deze beschaafde keuze. Na het half Arabische Coptos en Apollonopolis rees Thebe op, Thebe met de honderd poorten, poorten, die Homeros reeds bezong: poorten, die doorgang konden verleenen aan twee-honderd krijgers met al hunne paarden en strijdkarren. Achter Thebe, in rozigen zonsopgang, toen de reizigers naderden, groende, als doorzichtig en droome-ver aan de lichtnevelige kimmen, de vizioensilhouet van het Smaragdis-gebergte... Thebe heette reeds Groot-Diospolis, en eerediende Zeus-Jupiter. - Gelukkig! zeide oom Catullus. De Hoog-Egyptenaren worden verstandig. Afrodite en Jupiter zijn weêr in eere! Alle mogelijke krokodillen, bokken, honden, ratten, sperwers en torren hebben afgedaan. Het werd tijd! Als Memfis, breidde ook Thebe zich als een immense, antieke, maar stervende stad. Tachtig stadiën lang, als eindeloos, langs den Nijl, rijden zich hare antieke paleizen en tempels, verlaten, vervallen, barstende, hellende, en zinkende, zuilen en muren, verminkte kolossen en sfinxen, reeds ter aarde liggende obelisken. Een grauwe weemoed, zelfs in de zon, spreidde over de reusachtige stad, door wier straten wel tal van voorbijgangers, kameelen, draagstoelen gingen, maar zonder de koortsige, grootsteedsche bedrijvigheid, die te Alexandrië geheerscht had. Er lag de somberheid eener noodlottig tanende glorie, gewaasd over geheel deze immensiteit van architectuur, die reeds Cambyzes, met zijn Perzische horden, in vroegere eeuwen, onherstelbaar vernield had als met reusachtige mokerslagen. In de manenacht, met hare mastodontische silhouet, met hare eindelooze rij van titanepaleizen, rees de stad aan den Nijl als een titanische burcht, geheimzinnig bedrukkend. In deze verlatene tempels waren vooral de verlorene wijsheden gekweekt door de alwetende priesters, erfgenamen van Mozes en Hermes Trismegistus. Hier was de uiterste wijsheid geweten van wijsbegeerte en sterrekunde en sterrewichelarij. Hier waren jaar en dag berekend volgens de zon en niet meer, als oertijds, volgens de maan; hier was het jaar verdeeld in twaalf maanden van dertig dagen, met vijf bijdagen en hier was berekend de breuk, die de drie-honderd-vijf-en-zestig dagen nog bijgevoegd moest worden om de zuivere jaarduur te weten. De koningen, die hier heerschten, heerschten, volgens de | |
[pagina 422]
| |
hiëroglyfen der obelisken, over Skythië, over Bactriane, over Ionië, over Indië! Zij waren de wereldheerschers geweest, in de diep verzonkene eeuwen! In de matelooze ruimten hunner immense paleizen en tempels, van waar men door de pylonenrijen den Nijl, zilver vloeiende in de maan, zag glanzen als hij eeuwen geleden geglansd had, was geen stofje over van het leven, materieel of immaterieel, van deze lange, lange vorstenschaar, wier namen alleen nog slechts vermeld waren gegrift op barstende of verminkte obelisken, maar wier geschiedenis slechts uit enkele betwijfelde fabelen bestond. De diepte van dat Verleden deed Lucius' gevoeligen geest als duizelen, terwijl hij tòch, aan Thrasyllus' zijde, dwalende door de eindelooze, verlatene hallen en zalen en ruing ten, donker hier van schaduw, lichtend daar van maangespook, bekoord werd door de grootsch-sombere schoonheid dier duizele diepte.... Ook hier rees een, uit monolieth gebouwd, Memnonium. Daarna schakelden zich de veertig in den rots gehouwen koningsgraven. En voor deze titanenruïne, waarin geen mummie meer werd getroffen, in de manenacht, zagen de reizigers de beide zittende Kolossen, ook monolieth; de eene echter het bovenlijf afgebroken - door wèlke kracht?! - en neêr gestort in het hooge gras, de andere echter nog steeds starende naar het Oosten, in hiëratische houding, de lange handen over de knieën, de pschent kronende den reuzigen extaze-kop, met de immense starende oogen van blindheid, waaraan het email en waaruit de juweelen pupil was verdwenen. In de manenacht bleven in stilte de reizigers voor het beeld, en zelfs oom Catullus schertste niet. De atmosfeer hier was geweven uit een goddelijken huiver. De maan taande, de dageraad rozigde.... En, als met een menschelijke stem, klonk van het beeld eén toon.... De toon zette in, zuiver en bijna klagelijk, spon uit als de forsche klank eener hooge mannestem, zwòl, huiveringwekkend menschelijk, goddelijk bijna en brak af, kort en hard. In het weifelende licht hoorden allen het, Lucius, Thrasyllus, Catullus, Kaleb, Kora, alle slaven en slavinnen, die de reizigers hadden vergezeld. Kaleb werd heel bleek en kuste keer op keer zijne amuletten. En roerloos, zwijgende nu, staarde de blinde Kolos de zon | |
[pagina 423]
| |
te gemoet, die oprees, uit een zee van rozige glanzen en goudpoeierigen nevel.... Dien avond zagen de reizigers de vreemde plechtigheid in den tempel van Zeus Jupiter-Râ van het huwelijk der Pallade of Pallakide. Zij was de dochter van eene der aanzienlijkste geslachten van Diospolis en zij was een maand geleden gekozen, om hare schoonheid en geboorte, tot hierodule der godheid. Zij had deze maand de godheid gediend, door hare schoonheid te geven aan wie zij verkoos. Nu de tijd harer dienst was verstreken, huwde zij haren bruidegom, een jongman, als zij, uit een der alleraanzienlijkste en oudste geslachten van Memfis. Er was een ceremonie van rouw en klaagzang omdat de diensttijd van zoo schoone, aanzienlijke tempel-jonkvrouwe ten einde was; er was het aanbieden van geschenken door àllen, die zij gedurende die maand op hare sponde ontvangen had; er was de juichende blijdschap nu om haar huwelijk. Zij werd gedost en bewierookt als een godin, en ontving groote eere van de dichte menigte, en na haar huwelijk omhelsde zij de haar opvolgende hierodule, eveneens een maagd uit een der voornaamste familiën der stad, die naakt voor het altaar getoond werd en lieflijk schoon was als een kind. - 's Lands wijs, 's lands eer, schertste oom Catullus; benijden doe ik den bruidegom niet, maar niemand schijnt er iets vreemds in te zien, en wij, vreemdelingen, zullen zoo hoffelijk zijn, maar te doen of wij het heél gewoon vinden.... En hij naderde met Lucius, Thrasyllus, Kaleb de bruid, die nu naast haar bruidegom flonkerde van hare juweelen, en hunne slaven wierpen voor hare voeten rozen en leliën en lotos-bloemen en zij bedankte hen zwijgend, waardig en sierlijk, in den kring harer familie-leden, met het gebaar van een vorstin. Maar na Thebe, tot ooms Catullus' wanhoop, rezen ter Nijlboorden de steden weêr op, waar krokodillen, visschen, sperwers werden ge-eerediend.... - Lucius, zeide oom Catullus ernstig, op een morgen, tot zijn neef, terwijl de thalamegus Apollinopolis-Magna naderde; beste jongen, ik moet je een bekentenis doen. Ik geloof, Lucius.... dat ik er genoeg van heb. Ik ben ziek van sperwers, visschen en krokodillen, die goden zijn, om niet te spreken van honden, wolven, torren, stieren en ander gebeeste. En behalve, dat ik ziek ben van al die heilige gediertes, ben ik ziek van die vreemde | |
[pagina 424]
| |
Egyptische kostjes, terwijl ik daarbij vermoed, dat Kaleb de wijnen, die hij ons, uit zijn eigen provizie, voorschenkt, aanzet met gerste-geest, zoowel den inktdikken Mareotischen wijn, als de topaasgele likeur van Napata.... Lucius, beste jongen, ik ben oud en ik ben ziek. Mijn hoofd is een spons gelijk, niet met water, maar met indrukken van vreemde eerediensten en onzedelijke zeden verzadigd. Ook mijn maag is overladen en mijn verhemelte is overprikkeld. Ik smacht naar een paar malsche oesters en een jong, gebraden pauwtje. Ik begrijp, dat ik die niet hier krijgen kan op den Nijl, maar toch zoû ik eens van jou willen vernemen wat eigenlijk nu je plannen zijn.... Ik hoor zoo iets van groote jachten en van de kolommen van Sesostris.... - Oom, zeide glimlachend Lucius; in der daad heeft Kaleb mij voorgesteld te Filae, waar wij weldra zullen aankomen den thalamegus te verlaten en met karren, kameelen, olifanten en tenten en een groot eskorte door Ethiopië te gaan, groote jachten te maken op olifanten en struisvogels, en dan langs Napata en Meroë door wouden en wildernis te trekken naar kaap Dire en de kolommen van Sesostris, alwaar wij de quadrireem terug zullen vinden, om de terugreis te aanvaarden.... - Zie je, beste jongen, ik geloóf, dat dit reisplan, in verband met mijn sponsachtig brein en overladene maag, te veel voor mij zoû zijn. Volvoer ik het aan je zijde, dan is Egypte, zeer zeker, waar ik nu reeds voor vrees, mijn dood. Ik denk, dat ik met den thalamegus maar weêr den Nijl afdaal, niet waar, langs alle heilige wolven en sperwers en katten en torren.... Maar Kaleb was nader gekomen, en zeide: - Vorstelijke heer Catullus, dan weet ik een veel beter plan... In der daad ben ik, uw onderdanige dienaar, het eens met u, dat de reis door Ethiopië wellicht zeer vermoeiend voor u zoû zijn... Daarom zoû ik willen voorstellen, dat de thalamegus u voert van Apollinopolis-Magna langs het kanaal naar Berinice, aan den golf van Akathartos, in de Arabische GolfGa naar voetnoot1). Te Berinice treft u de quadrireem, die van Alexandrië, langs Peluzium en het NechaokanaalGa naar voetnoot2) naar Arsinoë is gevaren, en de Arabische golf opvaart, om ons te halen bij de kolommen van Sesostris. Zoo is de | |
[pagina 425]
| |
reis voor u zonder ongemak en toch met genoegen, want het kanaal van Berinice voert langs het Smaragdis-gebergte, en dat is een droom, vorstelijke heer; vorstelijke heer, dat is een droom.... Zoo raadde Kaleb oom Catullus, en bedacht bij zichzelven, dàt, als oom Catullus dit reisplan volgde, in plaats van naar Alexandrië terug te keeren.... de vorstelijke vertrekken in het Hermes-huis vrij bleven en zouden verhuurd worden aan de Perzische heerschappen, die aan het meer Moeris den heiligen Such hadden gevoed en die reisden in tegenovergestelde richting als zijn eigene vorstelijke heeren.... | |
XXV.En zoo gebeurde het. Oom Catullus vond Kalebs voorstel waarlijk niet slecht en zoo bleef hij met Rufus, den onder-intendant, en vele slaven, slavinnen op den thalamegus en zoû van Apollonipolis Magna varen naar Berenice, om daar de quadrireem te treffen. Terwijl Lucius, Thrasyllus, Kaleb zich inscheepten op een eenvoudige bark, die hen naar Syene bracht. Met hen was Tarrar, en met hen was Kora. - Kora, had Lucius gevraagd; durf je aan de reis door het woud en de wildernis? - Heer, ik ben uw slavin, had Kora blijde geantwoord, en zij was mede gegaan. - Als wij 's nachts thuis komen van de jacht, Kora, zal je ons toezingen, onder de flonkere starren van Ethiopië.... Te Syene zagen de reizigers de laatste Romeinsche soldaten: er lagen te dier stede steeds drie kohorten aan den Ethiopischen grens. Bij Elefantine was de kleine katarakt, in het midden van den stroom, neêr stortende over rotssteenen tafelen, over welker gladheid het water snel voort schiet eerst, om dan daverend en klaterend over een rotsigen wal neêr te schieten in diepen val.... En de reizigers zagen de schippers in lichte vaartuigen aanvaren van Filae, om dan, met den sterken, bruischenden stroom, over de tafelen te schieten, en den rotswal over te huppen, en met jubelkreten, vaartuig en al, in de diepte te glippen niet den waterval mede, en het scheen zulk een gevaarloos genoegen, dat Kaleb eerst, toen Lucius, toen zelfs Kora, met riemen in een sloepje | |
[pagina 426]
| |
bevestigd, zich lieten schieten over de tafelen, den wal overhupten en mede glipten met den waterval.... Van Syene naar Filae ging het in karren. Alle weelderige gemak ontbrak nu aan de reis; de weg ging honderd stadiën lang door een effene vlakte, met, aan den weg, hermen gelijk, de reuzige, vreemde, ronde rotsen: cylindervormige en als gepolijste, zwarte steenen, drie op elkaâr, van groot tot klein. Naar het eiland, dat Filae is, werden de reizigers vervoerd in een paktôn; een vlot van latten en matwerk, waarbij de voeten werden overspoeld door het water.... - Herodotos vertelt, zeide Thrasyllus; dat de geheimzinnige bronnen van den Nijl zich zouden bevinden, hier bij Syene en Elefantine, en dat het kanaal, dat er henen leidt, een afgrond is en grondelooze zee! Maar Herodotos vertelt ons dikwijls maar sprookjes! Want zie, de afgrond, de grondelooze zee is overal bedekt met eilanden, en zij zijn bewoond, en de bronnen van den Nijl zijn hier zeker niet.... Tot Tackompso nog gingen de reizigers in een bark. Maar nu zouden de Ethiopische wouden worden door getrokken. Lucius besteeg zijn olifant; de anderen bestegen kameelen; kameelen ook torsten tenten en bagage, die niet vele meer was; zwaar gewapend eskorte had Kaleb gehuurd, sterke Libyers, vlugge Arabieren. Want hoewel de Ethiopiërs zelve, weinig krijgslustig, niet gevaarlijk waren voor reizigers, waren het de wilde volken, de Troglodyten, de Blemmyers, de Nubiërs, de Megabaren, en vooral de Ichthyofagen en Makrobiërs, die, zoo hun niet ontzag werd ingeboezemd door het gezicht eener sterke, talrijke macht, reizigers zouden kunnen overvallen en plunderen. De beschaafde wereld was hier ten einde. Dit was zelfs het einde der wereld.... Ja, aan den Nijl lagen nog Napata en de Ethiopische hoofdplaats Meroë, maar daar achter verloor zich het geheim van het wereldeinde, het geheim van de bronnen des Nijls, het geheim van de kimmen der aardeschijf, het geheim van de eindelooze wereldzee.... Hier, in deze wouden, begon de verlokking maar door te gaan en door te gaan, door te gaan om te wéten wàt het einde zoû zijn, met welke verlokkingen en welke verschrikkingen. Kaleb vertelde van reizigers, die maar door en door waren gegaan, en zij hadden boven de wereldkim het gruwlijke reuzehoofd van Tyfon zien verschijnen, met een gapen den muil en hij had hen ingeslokt; een | |
[pagina 427]
| |
gids was ontsnapt, en die had het verteld en Kaleb zeide, dat hij vertrouwbaar was. Ook lag daar, in den onmetelijken oceaan, die de wereldschijf omspoelde, de wereldslang, die, als hij naar boven kwam, om te bakken in de verzengende zonnewarmte van het Zuiden, zich spiraalsgewijze oprolde en dàn de geheele watervlakte bedekte voor zoo ver het oog kon reiken! Eenmaal, vertelde Kaleb, waren vermetele reizigers, die dachten, dat de slang een soort donkere woestijn was, over zijn schubben heen gewandeld, mijlen lang, tot de slang zich bewoog, en zij zich de vreeslijkheid werden bewust, en neêr glipten in de zee, waarin men drie eeuwen lang maar zinkt en zinkt en zinkt, voór den bodem van Tyfons Hel te bereiken!! Zulke vreeslijke verhalen wist Kaleb te doen het een na het andere, terwijl de nacht zonk over het woud, en de starren flonkerden en de vuren hoog vlamden, en de tenten werden opgericht en een schaap gebraden werd aan het spit. En Kaleb maakte zichzelven zoo bang, en maakte de drijvers en wachters zóo bang, dat zij huiverend Kora verzochten te zingen. Dan speelde Kora op hare harp en zij zong en voor hare stem weken de helsche gedrochten, de heillooze fantasmen, de reuzen en de pygmeeën, en de slaap zonk over allen neêr, terwijl nog wakker bleef, glimlachend gedachtevol, Thrasyllus en opzag naar de starren en bedacht, dat hij wìst, door zijn studiën, dat occult geheim, dat de aarde geen schijf was, met zee omspoeld, maar een bol, die gloeide van inwendig vuur, en die zich bewoog om de zon, centrum des heelals.... Het was of een nieuwe gezondheid Lucius krachtig maakte en vroolijk. Ja, het scheen Thrasyllus of Lucius waarlijk niet meer aan Ilia dacht en genezen was van zijn verdrietelijke smart. In de Ethiopische wouden, die nu hen bijna met een ondoordringbaarheid van reuzige boomen en dicht gelooverte en warrelende lianen omringden, gaf hij met hartstocht zich over aan de genoegens der groote jachten, die Kaleb organizeerde met de duchtige jagers, die hij gehuurd had voor den vorstelijken heer. Onder deze jagers waren vijf Elefantofagen, en met deze jaagde Lucius de olifanten, die soms bij kudden de wouden door trekken. De olifanten werden dikwijls door boogschutters geschoten, die, drie te gelijk, eén zwaren boog bedienden: twee mannen hielden den boog, het been vooruit; de derde trok de koorde, en de pijl, in slangengift gedoopt, trof | |
[pagina 428]
| |
den olifant, die bezwijmeld viel. Zoo de olifant niet werd afgemaakt, werd hij in een netwerk van touw omgeven en, kwam hij weêr tot bezinning, getemd, en diende hij, om andere olifanten te lokken. Was echter de olifant niet te temmen en verviel hij, na zijn bezinning, in gevaarlijke razernij, zoo werd hij met geschreeuw en gekrijsch tegen een boom gedrongen, die opzettelijk bij den voet was door gezaagd; de olifanten zijn gewoon, tegen boomen aan, te rusten, maar zoodra de ontembare olifant tegen den boom aanleunde, viel deze over den pachyderm heen, en verhinderde hem op te staan, zoo dat hij het been zijner poot brak en af werd gemaakt. Het was vaak wreedheid, maar het was ook gevaar en Lucius' nieuw opgewekte krachten vonden voldoening in deze forsche, mannelijke spelen. Maar er waren ook de jachten op de snel voort ijlende struisvogelen, met jagers gekozen uit den volksstam der Struthofagen, en deze jachten waren een dol vermaak en wonden vooral Kaleb en Tarrar op, en ook Thrasyllus en Kora kwamen kijken, want het was een allervermakelijkst schouwspel: de jagers vermomden zich namenlijk als struisvogelen zelve met rokjes van vederen, en eén hand gestoken in een gevilden struisvogelhals, waar boven de opgezette kop dan uitstak en het waren eerst woeste vogeldansen; dan schoten de als struisen verkleede jagers voort en strooiden korrelen graan en lokten de echte vogelen, die achter hen aan ijlden en pikten de korrelen, tot zij in nauwe ravijnen geen uitgang meer vonden en met pijlen werden doorschoten. En van hunne kostbare, geblankte en gekruifde vederen maakten de Struthofagen kostbare pluimedekens, zacht en blank en donzig, die Kaleb voor een prikje hen afkocht, om ze te verzenden naar Alexandrië, naar Rome, waar zij een groote weelde waren, zoo dat Kaleb er een aardig duitje meê maakte. Soms was er gevaar in het woud. Er was gevaar, als de Struthofagen de Sioniërs ontmoetten, nomaden met welke zij steeds in oorlog waren; er was gevaar als de Akridofagen opdoemden: de walgelijke, met ongedierte bedekte sprinkhaneneters, maar het sterke eskorte der reizigers, de reuzige Libyers en vlugge Arabieren, wekten eerbied en de wilde nomaden vloden bij het eerste pijlschot heen. En Kaleb was voor niemand bang; alleen vreesde hij de boschnymfen, die, als zij je gevangen hebben in hare armen, die pythonslangen zijn, zoo lang lachen aan je ooren, dat je er krank- | |
[pagina 429]
| |
zinnig van wordt en dan met je rond dansen, tot je dood valt; en ook vreesde hij, als hij zich des nachts onder een zwart struisveêrendek legde te slapen, voor de schorpioenen, die vier kaken hebben en wier beet niet sterfelijk is, maar een langzame, ongeneeslijke kanker verwekt.... Ook werden leeuwen gevangen in netten en hippotamen in hinderlagen, en wilde buffels, met de reusachtige honden der Cynamolgische jagers vervolgd. Er werd gejaagd van uit hooge boomen en er werd gejaagd van uit het riet in het water. Het was een opwindende woestheid en eéns, in ernst, deelde Kaleb aan Lucius mede, dat hij den moed had om door te gaan en steeds door te gaan.... om in den wereldoceaan de wereldslang te bekampen.... Zoo ver ging het echter niet. Maar de karavaan naderde Napata en de Ethiopische smaragdmijnen en topaze-rotsen; de smaragdmijnen waren als wondere, groene toovergrotten, waar duizende slaven werkten; de topaze-rotsen werden des nachts bezocht: de steenen zijn, om hun gelen glans, over dag bijna niet zichtbaar, maar schitteren in de donkere nacht; dan worden er metalen buisjes op iederen steen, die wordt aangetroffen, geplant, om ze daarna des daags gemakkelijk te herkennen en uit te bikken: er waren in vroegere eeuwen afzonderlijke wachten der Egyptische en Ethiopische koningen om deze mijnen en rotsen.... Te Napata, waar de reizigers nu aankwamen, zagen zij de eerste, vreemde, geheel barbaarsche stad. Hier werd geen woord Latijn meer gesproken; hier hadden Lucius en Thrasyllus zich zonder Tarrar en Kaleb niet kunnen doen verstaan en nog hadden het Libysche slaafje en de Sabaëesche gids moeite met de Ethiopische taal. Hier troffen de, in beestenvellen om het middel alleen gekleede, Ethiopiërs door hunne kleine gestalte, klein hunne huizen van palmbladeren en bamboe, klein hunne buffels en geiten en schapen, en Thrasyllus meende, dat de fabel van de Pygmeeën of dwergevolkeren om Ethiopië ontstaan was. Hier aten de inboorlingen bijna geene vleezen, maar groenten en kruiden, of jeugdige loten van boomen, of zogen zij rietstengelen en lotosbloemen. Maar zij aten ook bloed en melk en kaas, en er was geen ander voedsel. Neen, oom Catullus had het nimmer hier uitgehouden, meende Lucius, toen de reizigers nòg zuidelijker naar de hoofdplaats van Ethiopië trokken, Meroë, op het eiland | |
[pagina 430]
| |
van dien naam. En hier kwam Lucius er achter, dat de beroemde dadelwijnen en topaasgele likeuren van Napata en Meroë.... maar een grapje waren, dat er heelemaal geen wijn en likeur gestookt werd in Ethiopië, en dat de heerlijke dranken, die meester Ghizla en Kaleb hem en oom Catullus hadden voorgeschonken.... niet verder kwamen dan van het Mareotis-meer te Alexandrië! Een fabelachtige natuur echter paradijsde over het eiland. Waren de menschen en dieren klein, de boomen schoten fabelachtig weelderig op: de immense palmboomen, de ebbenboomen, de ceratia en persea, onder wier reuzendommen van dicht gelooverte zich verloren de groene dorpjes van gevlochten matten huisjes. In de moerassen om het meer Psébo jaagden de reizigers, zoo niet den wereldslang, dan toch den vreeslijken boa, die den olifant zelfs waagt aan te vallen. En de inboorlingen deden een strijd hun zien van een zulk een boa, met een olifant en een nijlpaard. Bezichtigd werden de goudmijnen, de kopermijnen, de edelsteenmijnen, den tempels van Herkules en Pan, en een vreemde, barbaarsche godheid. De dooden werden in den Nijl gedompeld of men hield ze in de huizen onder spiegelsteen en plaat van menschelijken vorm. In het midden der stad verrees de Gouden Tempel, waar de koning woonde, in heilig geheim; er waren platen van goud tusschen zuilen van bamboe; de priesters kozen in vroegere eeuwen de koningen en zetten hen af naar welgevallen, maar eén koning had alle priesters doen worgen, en sedert was er een wet, dat, zoo de koning een lichaamsdeel zich verminkte of verloor, àllen van zijn hofhouding zich de zelfde verwonding aan moesten doen: des konings persoon werd dan ook met grooten zorg omwaakt en was goddelijk en heilig; en de reizigers zagen hem niet. | |
XXVI.Na de woestheid der jachten des daags, waren de nachten flonkere mysteries van groote, stralende diamanten sterren en Sirius straalde als een witte zon. De ruischende zwijging, de hoorbare stilte der immense wouden breidde zich om het kampement der karavaan, waar de vuren doofden, maar nog gloeiden genoeg om het wild gedierte verre te houden, en waar de wachten en drijvers en jagers in diepen slaap lagen gedompeld. In dat mysterie was Lucius | |
[pagina 431]
| |
gelukkig en in het zilveren nachtelicht schenen de laatste heugenissen aan zijne smart op te trekken als ijle nevelen, die verzwonden. De reizigers waren genaderd het land van Ofir en morgen zouden bereikt worden de kolommen van Sesostris. Lucius, in deze laatste flonkere woudnacht, met de stralende starren door het gelooverte heen, als een diamanten koepel boven een dom van smaragd, had, terwijl allen sliepen, zijn tent verlaten. Naast zijne tenten waren die van Thrasyllus, Kaleb en Kora. En hij zag haar zitten voor de hare, die was de grootste, omdat zij een vrouw was, - van gespikkelde lynxevellen, wier warmte den overvloedigen dauw tegen hield. En zij rees op en strekte de handen ter aarde, groetende, en bleef zoo, verlegen. - Slaap je niet, Kora? vroeg Lucius. - Neen, meester. Als de nachten zóo flonkeren, als de sterren zulke stralen schieten, dat het waarlijk is of ze bewegen, heen en weêr, kan ik niet slapen, maar moet ik naar ze òp blijven staren, tot ze verbleeken. - Het leven hier in het woud is voor je te wild, te eenzaam... - Het leven in het woud is een paradijs, meester. Des daags vertelt Thrasyllus mij belangwekkende dingen van de bergen en de planten en de dieren en de wilde volkeren, en zoo gaan de uren om, tot gij van de jacht terug komt.... - En jij voor ons zingt en danst in den schijn van het vuur en de ruwe jagers bekoort en Kaleb vooral.... Zij glimlachte, zij zweeg.... Toen hernam zij: - En de nachten zijn zulke vreemde mysteries van geluiden en stilte, en van stralende starren en het is of Sirius iedere nacht grooter wordt.... - En je bent nooit bang.... - Ik ben niet bang, meester.... - Ook niet in de nacht.... - Het minste in de nacht, want.... - Want....? - Dan zijt gij terug gekeerd, en waar gij zijt, voel ik mij het veiligst.... - Van die hoogte daar, Kora, ziet men de zee.... De zee is mij lief en ik mis vaak de zee in het woud. Ik ben blij, dat wij de zee weêr naderen.... Van de jacht terug komende, zag ik | |
[pagina 432]
| |
daar even de lijn van de zee.... Ik zoû de zee nu weêr willen zien, in de nacht, met al die flonkerende sterren er boven.... - Ja, meester.... - Ga met mij meê.... zoo je niet bang bent.... - Ik ben niet bang, meester, waar gij zijt.... En haar hart klopte in hare keel, maar niet van angst. Zij gingen langs de slapende wachten, den kring uit der vuren. Zij struikelde bijna over lianen en steenen en hij zeide: - Geef mij de hand.... Het was de eerste keer, dat zijn hand haar beroerde. Hij had haar nog nimmer aangeraakt. Toen zij om hare kleine hand voelde de warme forschheid der zijne, beefde de hare als een gevangen duif. - Waarom beef je zoo? vroeg hij. - Ik weet niet, heer, stamelde zij. Hij glimlachte, en sprak niet meer. Zij klommen de rotsige hoogte op, en hij hielp haar, zijn hand steeds om hare hand. Eens zelfs sloeg hij om haar heel tenger middel zijn arm, om haar te steunen, en hij voelde steeds, dat zij beefde, als in koorts. Zij bereikten het breede hoogland. - Kijk, zeide hij; en wees. Dáar.... is de zee. Zij keken. Rondom breidden zich de wouden uit, schaduw en dichtheid en somberheid en verlatenheid, en geheim. Aan den eenen einder strekte zich de nachtkleurige lijn van de zee, de Arabische Golf, de Erythreïsche of Roode Zee. - De zee.... stamelde zij. Ja, de zee.... Ik heb haar ook lief. Ik zag haar ook altijd òm mij, te Kos.... Ik mis haar ook in het woud, heer, als gij.... - Morgen zullen wij haar weêr hebben bereikt, Kora.... Kora, ik wilde, dat je deze nacht, deze laatste nacht.... voor mij dànste.... hier, in de starrenacht. - Goed, heer, zei de slavin. Zij danste. Zij neuriede zacht een rythme tusschen de even geopende lippen. De fijne plooien van haar gewaad zwierden uit en met hare sluiers deed zij het gebaren van vogelwieken. Over het hoogland zweefde zij omme en omme als een zwaluw, in het rond. Hij naderde haar, en zij stond stil. - Kora, zeide hij. Morgen zijn wij te Dire, bij de kolommen | |
[pagina 433]
| |
van Sesostris. Aan de overzijde liggen Ebal en Usal en Saba, het land van Kaleb, waar hij terug wil, als hij rijk is.... - Ja, heer.... - Kora, als je Kaleb wel lief hebt, zal ik je aan hem afstaan. Zij beefde en vouwde de handen. Zij viel op hare knieën neêr en zij snikte, een luiden snik. - Wat is er, Kora.... - Heer, laat mij bij u blijven. Laat mij voor u dansen en zingen, laat mij u dienen, laat mij u de voeten wasschen, trap mij, sla mij, pijnig mij.... Maar laat mij niet gaan! Laat mij niet gaan!! Hoû mij! Hoû mij bij u! Ik ben uit de kweekerij van Druope, ik heb u schatten gekost, heer! Ik ben niet schoon, maar mijn stem is mooi en ik dans kunstig, heer! Maar, heer, als ge moê zijt mijn stem en mijn dans, zal ik u de voeten wasschen, en als ge boos zijt en een slaaf wilt slaan, zult ge mij slaan en mij martelen! Maar hoû mij, hoû mij, waar gij zijt! Zij was voor hem neêr gestort en zij snikte en kuste zijn voeten. Toen zeide hij: - Kora, heb je Kaleb dan niet lief? - Heer, zeide zij; ik heb, als gij het vergunt, u lief en ik heb u lief gehad van het eerste oogenblik, dat Thrasyllus mij leidde voor u! En zoo het u genoegen geeft, heer, wil ik voor u sterven... Maar hoû mij en geef mij niet aan Kaleb!! - En als het mij genoegen gaf, Kora.... dat je niet stierf voor mij, maar voor mij leefde? Niet alleen, om voor mij te zingen, te dansen, maar ook om je armen om mijn hals te slaan, om je borst tegen mijn borst te drukken en je lippen tegen mijn lippen.... Zij gaf een kreet als in niet gelooflijk geluk. Hij hief haar, glimlachend, heel teeder op en borg haar vast tegen zich aan, in zijn armen. - O, juichte zij toen zijn lippen de hare zochten; Afrodite! Afrodite! Zij heeft mij verhoord!! Hare kleine handen waagden het uit te gaan naar zijn hoofd, dat zij vatte bij de slapen.... Om hen was de eenzaamheid der Ethiopische nacht; uit de wouden zwoelde aan de wierook der bloemen, van de zee af geurde een als met specerijen bezwaarde aroom en de starren, stralen schietend, waren boven hen, als witte zonnen met de verblindende glorie, die Sirius was.... | |
[pagina 434]
| |
XXVII.Kaap Dire! De zee was bereikt, en daar rezen de obelisken, de stelen: de kolommen van Sesostris, wier hiëroglyfen vereeuwigden de herinnering aan den overtocht van den Egyptischen wereldheerscher, die gedurende negen jaren lang overwinning had geschakeld aan overwinning, tot in Arabië, tot in Bactriane, tot in Indië toe. En Kaleb naderde glimlachende Lucius, en zeide: - Vorstelijke heer, ik heb het u, om het een verrassing te laten, niet eerder willen zeggen, maar dit kleine diversorium op kaap Dire, heer, in het gezicht van mijn zoete vaderland, behoort ons toe, Ghizla en mij, en is een kleine onderhoorigheid van ons groot Hermes-huis te Alexandrië en ge behoeft van nacht niet meer in een tent te slapen, maar in een voegzaam vertrek, op een zachte sponde van beestevellen. Want al mist ge uw eigene meubels nog en kostbaar gerei en kunstvoorwerpen, en al is dit kleine vreemdenhuis niet te vergelijken met ons groot Diversorium, het is toch geriefelijk en rein en er zijn badkamers bij en keukens en wij hebben het hier gebouwd, ten gerieve van alle vorstelijke heeren, die reizen van Alexandrië naar de kolommen van Sesostris of van de kolommen van Sesostris naar Alexandrië.... En Kaleb, zwierig en blijde en dandineerende op de punten zijner roode laarzen, leidde de reizigers zijn gasthuis binnen en Lucius, voor het eerst na weken, baadde zich niet meer in een bruischenden stroom maar in een badvertrek, waar zijn slaven hem wreven en kneedden. Op de kaap, hand voor de oogen, zag Kaleb uit en verwonderde zich.... Hij verwonderde zich, dat nog niet de quadrireem van de golf van Akathartos, met oom Catullus aan boord, was aangekomen, ja zelfs niet was in zicht.... Er zoû toch geen ongeluk zijn gebeurd....? En hij deelde alleen zijn vreeze mede aan Thrasyllus en beiden stonden zij lange te kijken op de punt van kaap Dire, uitspiedende, de hand voor de oogen.... Maar ten laatste, in de vallende nacht, verscheen het groote, gracelijke zeemonster aan de kimmen, den voorsteven zwanehals achtig opgericht, de honderde slanke pooten gelijkmatig bewegende en de rozig-gele zeilen zwollen bolle op van bries en het zilveren beeld van Afrodite schitterde als ùit zijn felle vonk en der roeiers lange fraze van weemoed, zacht eentonige begeleiding van moeizaam | |
[pagina 435]
| |
werk, weemoedigde aan over de zee, met den juichzang van de matrozen. En thans zagen de reizigers, die allen op de kaap het navigium stonden te wachten, de gestalten van oom Catullus, van de intendanten Vettius en Rufus, van den magister en den gubernator.... En zij wuifden over en weêr en Kora, de harp tegen zich aangedrukt, zong het welkomstlied aan het schip toe, en hare stem klonk jubelend en klaterend luide, vol geluk en vol blijdschap. De touwen werden uitgeworpen, het schip lag gemeerd.... Maar wat zorgelijkheid lag toch gespreid over de gelaatstrekken van allen, die daar aan boord waren, en nu zich gereed maakten van den loopplank over te gaan naar den steiger? Wat hief oom Catullus toch de handen omhoog en schudde hij het hoofd, in zijn reissluier kluchtig omspeld? En wat betuigden toch Vettius en Rufus met veel handgebaar tegen elkander en wat kwamen nu allen zij met zulke benepen gezichten aan wal? - Wel Lucius, omhelsde hem oom Catullus; je ziet er prachtig uit, kerel, hoor; gebruind en gebronsd als een Nemrod en je armen voelen hard en je oogen staan flonkerend en je mond lacht gelukkig en je lijkt me heel anders toe, dan toen we Bajae verlieten.... Ach, beste, beste Lucius! De Fortuin is blind, en het Lot is een raadsel en wij arme menschen zijn de speelballen der wreede goden, en wij weten in het genot en in de vreugde niet wat ons hangt over het hoofd.... vooral niet op reis, beste jongen; beste jongen, vooràl niet op reis! - Maar waarom vooral niet op reis, beste oom? vroeg Lucius lachende en hij voerde oom binnen in het diversorium, en nu schreide oom, en zijn slaven ontspelden hem zijn reissluier en ontdeden hem van zijn reismantel en ook Vettius en Rufus keken zoo vreemd en zoo somber en strak, en er hing als een angst in de lucht. - Maar oom Catullus, zeide Lucius; wat is er dan toch gebeurd? - Beste, beste jongen, zeurde maar oom Catullus; ik kan het je heusch niet zeggen.... En hij wrong zijn handen en schreide, en Thrasyllus werd bleek en Kora werd bleek en Vettius en Rufus keken maar somber. - Neen, herhaalde oom Catullus; ik kan het Lucius niet zeggen.... Zeg jij het Vettius, zeg jij het.... - Heer Catullus, zeide Vettius eindelijk radeloos; hoe kan ik | |
[pagina 436]
| |
het zeggen? Als ik het zeg, zal heer Lucius in toorn ontsteken, en mij vermoorden, maar misschien als Rufus het zeggen wil.... - Ik zeg het niet, ik zeg het niet! weerde Rufus af met beide handen. Bij alle goden, Vettius, ik zeg het niet.... - En ik zeg het ook niet, weeklaagde schreiende oom Catullus. Nu fronste Lucius de brauwen en hij zeide: - Maar nu moet ik het weten, Vettius. Ik beveel je te zeggen wat er is gebeurd - want er is iets gebeurd -; ik beveel het je te zeggen en ik zweer je niet te zullen vermoorden.... Is het iets met de quadrireem, een opstand onder de roeiers? - Erger, heer! weeklaagde Vettius. - Is het een diefstal van onze bagage of juweelen of vaatwerk? - Erger, heer, véel erger! - Is het een brand in onze insula te Rome? Is de villa verbrand?! - Erger, erger, heer!! riepen nu Vettius en Rufus beiden en zij wierpen zich aan Lucius' voeten en omhelsden zijn knieën en oom Catullus wierp zich snikkende aan Thrasyllus' borst. - Maar wàt is het dan! Bij alle goden, spreek op!! riep Lucius razend. Wàt is het dan, spreek op, of ik laat jullie geeselen, tot je het zegt! - Wij zullen het zeggen, heer! riepen Vettius en Rufus nu uit en oom Catullus riep: - Ja, zeg het; zeg het: het moet toch gezegd worden. - Zijn wij alleen, heer? smeekte Vettius. Luisteren er geen slaven aan de deuren en is Kaleb verre? Kora opende de deuren en spiedde uit. - Er is niemand, zeide zij. Ik verwijder mij, heer.... - Blijf, beval Lucius. En zij bleef. - Spreek op, beval Lucius aan Vettius, en hij richtte hem op. - Heer, zeide Vettius, die weêr nederzonk aan Lucius' voeten. Laat mij het, zoo ik het zeggen moet, uitspreken aan uw voeten. Want ik heb geen kracht het te zeggen, staande voor uw toorn, heer! - Spreek!! donderde Lucius. - Heer, zeide Vettius eindelijk; en zijn handen omklemden Lucius' knieën, die telkens hij kuste; heer, onze genadige keizer, Augustus Tiberius, is vertoornd op u, waarom weten wij niet, en... - En? riep Lucius. - En hij heeft alle uwe bezittingen, o heer,.... verbeurd ver- | |
[pagina 437]
| |
klaard, alles wat gij bezit; geheel uw insula te Rome, uwe villa, uwe bezittingen en landgoederen, uwe paarden en karren en vee, uwe slaven en kunstvoorwerpen, uwe bibliotheek en uwe juweelen... en beslag gelegd op àlle de sommen, die ge bij uwe bankiers en wisselaars geborgen hadt! In verschillende steden! Gij zijt arm, heer, want gij bezit niet meer, dan wat uw schip bevat, en zoo ik niet Tiberius' ongenade geheim had kunnen houden te Alexandrië door een overhaaste vlucht en rond te blijven zwalken in de Groote Zee en de Arabische golf, dan was ook te Alexandrië uw quadrireem in beslag genomen, en zoudt gij zonder uw vaartuig, zonder uw roeiers, zonder uw slaven, zonder eén as u thans bevinden, o heer! Nu heb ik te Peluzium, door de autoriteiten om te koopen van het geld, dat mij restte, heimelijk het Nechaos-kanaal door kunnen varen naar Arsinoe, en in Berinice troffen wij oom Catullus en deelden hem mede het vreeslijke nieuws! Heer, dood mij niet en toorn mij niet, want, heer, ik ben uw trouwe dienaar, en ik heb u gered, wàt ik kon!! En Vettius wrong zich aan Lucius' voeten en snikte, en allen snikten, oom Catullus, Thrasyllus, Rufus en Kora.... En Kaleb, die aan de deur had geluisterd, werd héel bleek. Want er was nog een lange, lange, lange papyrus-rol van een rekening af te betalen, met de kosten der groote jachten in de wouden van Ethiopië!! | |
XXVIII.Bleek verscheen Kaleb voor Lucius, die hem had laten ontbieden. - Kaleb, zeide Lucius. Misschien weet je het al.... - Ik weet niets, heer, zeide Kaleb. - Ik ben arm, Kaleb. De keizer Tiberius heeft al mijn bezittingen verbeurd verklaard, en zelfs mijn bezit van de quadrireem is betwijfelbaar. - O heer, o heer, jammerde Kaleb thans uit. O, arme, vorstelijke heer! Wat een vreeslijk noodlot is over u neêrgekomen! Hadt gij dan toch ook maar trouw de Sabaëesche amuletten willen dragen! O mijn arme, arme, vorstelijke heer! Wat zult ge thans beginnen! Gij, die u baaddet in weelde! En nu! Wat nu?! Ach arme, arme vorstelijke heer, en ach arme, arme Kaleb! Want wie heer, arme vorstelijke heer, zal mij thans uw rekening voldoen!!! | |
[pagina 438]
| |
En Kaleb, jammerende, weeklagende en hoofdschuddende en schreiende, plooide de lange, lange, lange papyrus-rol uit zijner rekening, die van uit zijne trillende vingers neêrkronkelde tot op den grond, een ritselende slang gelijk. - Wij zullen die rekening dadelijk eens nakijken, Kaleb, bemoedigde Lucius. Roep de intendanten hier en Thrasyllus. Zij kwamen en bekeken de rekening en schudden het hoofd en vonden de kosten der groote Ethiopische jachten wel vreeslijk duur, maar Kaleb zwoer, dat hij ze, omdat Lucius hem dierbaar geworden was, billijker had berekend dan hij andere, vorstelijke heerschappen deed. - Maar er is wel iets op te vinden, heer, zeide Kaleb en trok Lucius ter zijde. En hij zeide: - Heer, als gij mij Kora afstaat.... schrap ik àl de kosten der Ethiopische jachten. - Kaleb, zeide Lucius ernstig. Ik weet, dat je Kora wel liefhebt. Maar ik heb Kora ook heel lief, Kaleb, en ik wil haar houden als mijn eenigen rijkdom. Een luiden snik klonk uit een hoek. En gehurkt in diepe verslagenheid, zag Lucius daar zitten.... Tarrar. - En mij, heer? snikte Tarrar. Wilt ge mij niet houden als uw slaafje, heer? Lucius glimlachte en legde zijn hand op Tarrars kruifbol. - En jou, Tarrar, zeide Lucius; vergeet ik niet en behoud ik ook. Maar verder, Kaleb, moet ik het navigium en alle slaven en wat mij rest, verkoopen. Ik heb echter nog geld, en zal pogen je af te betalen.... Maar Kora verschijnt niet op de rekening. - Ach, heer, het is een dag van onheil en het einde der wereld is zeker nabij, niettegenstaande ik de kust blauwen zie van mijn zoet Saba! Ik, ik verlies als gij alles.... de hoop op Kora, die u lief heeft, zooals gij haar bemint.... en de hoop op mijn arme geld! - Kom, Kaleb, weeklagen wij niet. Laten wij eens tellen, wat ons overblijft.... En de intendanten, op een tafel, legden rissen van goudstukken neêr. Wel, de rekening van Kaleb, hoe lang zijn papyrus-rol kronkelde over den grond, werd betaald en afgeteekend na eenig gehaspel der intendanten om enkele posten wat minder berekend | |
[pagina 439]
| |
te zien, met Kaleb, die toch wel was voor rede vatbaar. En toen de goudstukken gegleden waren in den gordelbeurs van Kaleb, die als een zware slang om zijn middel kronkelde, look Kaleb weêr op, en zeide: - Heer.... vorstelijke heer, nog altijd vorstelijke heer, hoor mij. Ik ben diep bedroefd omdat ik Kora niet krijgen kan. Ja, heer, heusch, ik ben diep bedroefd. Maar ik ben een eerlijke jongen en daarbij toch wel een man van zaken. Hoor mij, heer en laten uw intendanten mij hooren en uw trouwe Thrasyllus ook. Hoor mij, heer. Gij wilt de quadrireem, met alles wat zij bevat, verkoopen. Maar waar, heer??? In Alexandrië gaat het niet, want er zoû dadelijk beslag worden gelegd op wat uw eigendom is. Hier, op kaap Dire, ach, zijn alleen wilde Macrobiërs en geen vorstelijke heeren, die quadriremen vermogen te koopen. Hoor mij, hoor mij, heer. Teeken met alle deze uw dienaren, vrije lieden, en getuigen, een bewijs.... ach, altijd vorstelijke heer!.... een bewijs, durf ik het zeggen? - Zeg het, Kaleb! - Dat de quadrireem met de roeiers en àlles wat zij bevat, mij toebehoort en ik zweer u, bij de goden van Saba en van Egypte, bij den oogappel van Kora, die ik bemin, bij de vriendschap, die ik, o heer, uw gids en jachtgenoot, voor u waag te koesteren, ik zweer u, o heer, ik zal zelve de quadrireem aan een vorstelijken heer van de hand pogen te doen en u, in aftrekking mijner onkosten, eerlijk betalen tot de laatste triens! Zoo sprak Kaleb en hij rees in de verhevene houding van zijn eed omhoog, handen en oogen ten hemel. En wachtte. Vettius en Rufus vonden het wèl gewaagd, maar Lucius zeide: - Kaleb geeft een besten raad. Ik kan niets anders doen. Talm ik.... dan vinden Tiberius' lastgevers mij uit en nemen mij alles af, wat ik nog over hield.... Kaleb, ik zal doen volgens je woord. Ik teeken het bewijs, dat het schip je behoort met de roeiers, de slaven, de meubelen, de juweelen, het zeer kostbare vaatwerk.... Maar Kaleb bewoog niet. Hij stond steeds in de plechtig hiëratische houding van zijn eed, handen en oogen ten hemel, en zeide nu, woord voor woord: - Ik dank u, heer, voor uw vertrouwen. Het zal niet worden beschaamd. Moge mij, zoo ik u niet rekening en verantwoording | |
[pagina 440]
| |
voorleg, waar gij u ook bevinden moge in ballingschap, de gruwlijke muil van Tyfon, wier tong een python is en wier tanden zijn van gloeiende vlammen, opslokken en verslinden! En Kaleb rilde zelve van zijn vreeslijken eed, en viel toen, wat hij, vrije Sabaeër, nog nimmer gedaan had, voor Lucius neêr en kuste de voeten van den plots zoo armen, vorstelijken heer! | |
XXIX.Bij de kolommen van Sesostris, bij het kleine diversorium, lag behalve de quadrireem, een koopvaardij-trireem gemeerd, die langs Ofir vaarde naar den Perzischen golf en den Eufrates tot Babylon op zou gaan. En Lucius vroeg den magister te spreken en zeide: - Magister, kan ik plaats op uw schip bekomen voor mij, voor mijn vader, voor mijn jonge vrouw en voor mijn zwarte slaafje? Ik ben een beeldhouwer en ik reis naar Babylon heen.... En hij wees op Thrasyllus, Kora en Tarrar, die aankwamen, dragende ieder een kleinen bundel bagage. - Zeker, zei de magister. Mijn eenige hut is nog vrij, zij is klein en misschien ongeriefelijk, maar lieden als gij, die beelden houwen, zijn het niet breed gewend, niet waar, en gij zult u wel willen behelpen.... En Lucius zeide, dat zoo de hut maar geriefelijk was voor zijn vrouw, zijn vader, hij en het slaafje zich wel zouden opschieten, op de plecht of in het ruim, en hij wenkte zijn gezin te komen en betaalde de overvaart. Want Kaleb had hem op den verkoop van de quadrireem een goede som voorgeschoten voor de eerste reisbehoeften en Kaleb zelve was met groot gevolg getogen naar zijn zoete Saba, ten eerste omdat hij daar, in de geneugten van Gelukkig-Arabië, vergeten wilde zijn liefdesleed en ten tweede om reeds in Mariaba, de hoofdplaats, vele slaven, juweelen, kunstvoorwerpen, meubelen van Lucius te verkoopen, daar het veiliger was dit zoo spoedig mogelijk te volvoeren. Met den verkoop van het groote schip zelve zoû er nog moeite genoeg gepaard gaan. Oom Catullus bleef daar aan boord. Oom Catullus wilde zijn armen neef Lucius niet lastig meer vallen; oom Catullus had zoo, goudstuk bij goudstuk, die toevallig Lucius' vingers waren ontslipt, | |
[pagina 441]
| |
zich een nederig kapitaal verzameld, en zoû met het te verkoopen schip naar Alexandrië varen, om daar, in de stad der fijnste keuken, zijn oude jaren te slijten, in een klein vertrekje van het Hermes-huis. En zoo had hij weenende afscheid genomen van Lucius, van Thrasyllus, van Kora en haar gezegd: - Lieve Kora.... juist, nu je me oom zoû gaan noemen, scheiden we, en misschien voor altijd. Ach, Egypte.... het is mijn dood! Egypte zal onherroepelijk mijn dood zijn! Want in Rome, helaas, kom ik niet meer terug, arme oude balling, die ik ben, en wien Tiberius, sterven moge hij duizend dooden, zijn weinige penningen daar ontnemen zoû als hij Lucius zijn schatten gedaan heeft!
De koopvaardijtrireem gleed weg door een gladde zee en de reizigers wuifden aan boord oom Catullus toe, die stond op de voorplecht terug te wuiven. Het was het afscheid voor eeuwig. En nieuwsgierig vroeg de magister: - Is dat heerschap, dat ge toewuift, de eigenaar van dat prachtige vaartuig? - Ja, magister, loog Lucius; en hij is mijn oom. En ik zal eenmaal van hem erven!! - Dan mag je hem wel in eere houden, hoor heerschap, zei de magister nu heel eerbiedig. Phoe! Het is nièt min! Wat een vorstelijk schip! Wat een pracht van een quadrireem! Maar zeg, heerschap, ging heel nieuwsgierig de magister voort; waarom blijf je dan niet liever bij oom?? - Omdat het niet goed is, magister, voor arme bloedverwanten altijd te blijven hangen bij rijke verwanten. Want dan verveel je hen en laten ze je aan het einde geen as na. En daarom, magister, zeide Lucius, terwijl hij Kora, naast zich, drukte tegen zich aan; ga ik nu, na op kosten van mijn rijken oom Egypte te hebben bewonderd, eens met mijn vader en mijn vrouw en mijn slaafje naar Babylon, om van daar te gaan door Assyrië en door KleinAzië naar het eiland Kos, waar mijn vrouw geboren is, en waar ik mij als beeldhouwer wensch te vestigen. De magister vond dat heel natuurlijk, en daar de wind bol opstak, met de eerste koude herfstvlagen, voerde Lucius gelukkig, blijde en gezond, Kora binnen hare hut, voor welke Tarrar hurkte als een trouw, kluchtig aapje en in welke Thrasyllus zorgvuldig | |
[pagina 442]
| |
oprolde de kaarten en boeken en reisbeschrijvingen, die hij geraadpleegd had tijdens De Reis door Egypte. | |
Naschrift.Brief van Kaleb van Mariaba (Saba), mede-eigenaar van het Groot-Diversorium of Hermes-huis te Alexandrië, bij de Canopische Poort, aan den altijd vorstelijken heer (Publius Sabinus) Lucius, beeldhouwer te Kos, Altijd vorstelijke Heer, Gegroet!
Wellust is het mij, Kaleb van Mariaba, U te doen meêdeelen door deze letteren, toevertrouwd aan Alexandros van Alexandrië, magister van de koopvaardijtrireem ‘Berenice’, dat ik door toeval en groot geluk de kostbare quadrireem ‘Afrodite’ - lustvaartuig - u, vorstelijke heer, eenmaal toebehoorende, en in prezentie van getuigen, vrije lieden, overgeschreven op mijn eigen naam te kaap Dire, bij de kolommen van Sesostris (volgen uur, datum en maand) heb kunnen verkoopen te Arsinoë, voor den doortocht door het Nechao-kanaal (die aan moeilijkheden van rechtswege wellicht zoû onderhevig geweest zijn), voor de [naar het mij, uw onderdanigen dienaar, vriend, gids en jachtgenoot, toekomt], - [in aanmerking alle omstandigheden genomen] - zeer voordeelige prijs van [na aftrek van alle onkosten en kommissiën te mijne voordeele] 200.000 (twee honderd duizend) sestertiën, berekend die som volgens de Romeinsche waarde; bevattende de vorstelijke quadrireem ‘Afrodite’. driehonderd roeiers (slaven), benevens al het noodige, zeer volledige materiaal, benevens kostbare meubelen, tapijten, vaatwerk en kunstvoorwerpen, die vermoedelijk groote sommen zouden hebben opgebracht, indien de afzonderlijke verkoop mogelijk ware | |
[pagina 443]
| |
geweest zonder gevaar voor in beslagname uit naam van onzen genadigen keizer Tiberius Augustus, maar wier afzonderlijke verkoop in de gegeven omstandigheden niet te tellen zoo vele zwarigheden medegesleept zoû hebben; hebbende ik, Kaleb van Mariaba, handelend en optredend voor mijzelven, feitelijk eigenaar van de vorstelijke quadrireem ‘Afrodite’, dit prachtige lustvaartuig kunnen verkoopen aan den vorstelijken heer Baäbab, Perziesch satraap, wonende te Suza. Wenschende, - vorstelijke heer Lucius, jachtgenoot en vriend! - in uw altijd vorstelijk voordeel te handelen, stel ik mij voor, ten einde alle risico van schipbreuk en zeerooverij en ander heilloos ongeluk [ons, arme stervelingen, steeds door nijdige noodlots-machten hangende boven de hoofden], tot een minimum te verminderen, u door middel van iederen vertrouwbaren en mij persoonlijk bekenden magister van koopvaardijschepen, tusschen Alexandrië en den Archipel heen en weder varende, telkens een kleine som in gouden staters of staven goud, met rekening en verantwoording, te doen overmaken, zoodat gij, vorstelijke heer, ten spoedigste in eigene handen uw geheele kapitaal zult mogen bezitten. Terwijl ik tevens, als herinnering aan uw overschoon schip u enkele (achtergehouden en weggesmokkelde) meubelen en kostbaarheden verzend, waaronder twee bronzene bedden, een citroenhouten tafel, Babyloniesch tapijt, struisvederen dekens van Ethiopië, het zilveren Afrodite-beeld, patronesse van uw navigium, en enkele minderwarige kleinigheden van smaak en gerief. De gelegenheid waarnemende, vorstelijke heer en beminde vriend, en duchtige jachtgenoot, meld ik u, dat ik, te Mariaba mij tijdelijk ophoudende in mijn zoet vaderland, Saba, gekocht heb een wonderschoone slavin, Griekin als Kora, en uitmuntende door vele gaven, welke slavin ik, ter meerdere zekerheid haar te binden aan mijne genegenheid, geschonken heb brieven van vrijlating te Mariaba, haar als mijne vrouw echter latende in mijn huis aldaar achter, waar ik hoop eenmaal, na gewonnen fortuin, te weven de gouden dagen, vreezende, dat mijn broeder Ghizla rechten op haar (volgens de zeden onzes lands) zoû kunnen doen gelden, en haar hopende te bezoeken telken keer, dat mijn leiding van vorstelijke heeren mij voere tot de kolommen van Sesostris, van waar mijn zoet land gemakkelijk is te bereiken. | |
[pagina 444]
| |
U, vorstelijke heer, en vriend en jachtgenoot, der goden zegeningen toewenschende over uw huis, uw nieuwen arbeid, en uw gezin, over uwe vrouw en uw dienaren, wijzen Thrasyllus en trouwen Tarrar, met den altijd mogelijken ommekeer der Fortuin, buigt zich voor u in ootmoed en vriendschap neêr, de hand op het hart en de hand op den mond, Uw altijd onderdanige dienaar en gids en vriend en jachtgenoot,
Kaleb van Mariaba, (Saba), mede-eigenaar van het Groot-Diversorium of Hermes-huis te Alexandrië, bij de Canopische Poort. |