| |
| |
| |
Gedichten
door P.N. van Eyck.
I.
Naar de Hoogten.
Strek uw hand naar de onstuimige toppen,
Die steigeren tot het licht,
Waar de dampige driften door kloppen
Van den stralenden zonneschicht.
Streef omhoog tot de kruinen der eiken,
Als het flitsen der bliksems hen kruist,
En de schreeuwende stormwinden wijken
Voor de kracht hunner ruigheid die bruist.
Geef uw stem aan 't gerol van den donder,
Smelt uw ziel in den vloed van den wind,
Duik in 't schuimen der stortzeeën onder
Met den schallenden kreet van een kind.
| |
| |
Grijp de zon en de vlammende sterren
In de wrong van uw hand die hen kneedt,
Breek de wolken die de aarde versperren
Tot een damp om uw lijf als een kleed.
Want uw ziel is een val en een stijgen,
O worstel u òp uit den tijd,
Schroei de lucht met den brand van uw hijgen,
Als gij strijdt om haar eeuwigheid!
| |
| |
| |
II.
De Morgenstond.
O haan, die kleurt en kraait in 't rooden van den morgen,
Wanneer de zon uw kam gelijk de kim bebloost,
En wekt het dampig land tot al de kleur'ge zorgen,
Wier grillig-blinkend beeld zich teekent in het oost, -
Welk sieraad, welk geween houdt ons de dag verborgen,
Die uit uw keel zich kondt en ons met schoonheid koost:
Zal smart en klemmend leed ons huivrend hopen worgen,
Als 't schroeiend zomerlicht de gladde weiden roost?
Of zal een zoele zon zijn korven gele rozen
Uitstrooien door de lucht, die, dwaas van tint en geur,
Als vreugde in 't hoofd dat droomt, als glans in 't oog blijft poozen?
O vogel, vreemd en schoon, o wachter voor de deur
Der toekomst en des dags, die naar uw kreten blozen,
Mijn oog verzaadt zijn dorst in 't pralen van uw kleur!
| |
| |
| |
De Koningin van Scheba.
I.
‘Uw ziel draalt om den glans der paarlen in de mazen,
Gij die, waar schoon-getooid ge in 't huis des Droomers treedt,
Uw wierook-geurig haar in dunne sluier-gazen,
Gelijk in 't plooiig kleed der leden weelden dwingt.
Gij zijt reeds lang vermoeid van 't zwanger lust-verbazen,
Waar 't schuw-geloken oog zijn zwoele scheel om wringt,
Gij voelt u kil in 't vuur van 't koortsigst-driftig razen,
Gij wéét, hoe roerloos-teer gij 't diepst genot ontgingt.
O, als één drift der aarde uw blankheid kon verbranden,
Als ééns een schelle vlam uw koele vazen brak,
Dan sloeg ùw schuilend vuur de rood-gelekte wanden.
Maar thans, den grooten waan doordenkend, schoon en strak,
Nu treedt gij, zuiver beeld van liefde's wrangste schanden,
Stil huivrend in de schatûw van 't koninklijke dak.’
| |
| |
II.
‘Daar zetelt statig-zwaar de Wijze, wiens gedachten,
Verlangend naar den droom, dien 't pralend lijf niet ziet,
Zóó sneden in de lust der vooze wereld-prachten,
Dat hij, als gij, in 't hart op waan en wrangheid stiet.
Reeds lang vergat hij 't jaar, waarin zijn vreugden lachten,
Hij dempte 't ruischend meer der tranen om verdriet,
Hij dolf, met hijgende angst, in de onbelichte schachten
Der ziel, wier zwijgend goud den één'gen rijkdom biedt.’
Zoo trad zij blank en schoon de treên der marmren tronen,
En boog naar 't zwijgend hoofd, dat tot haar raads'lig oog
Den sneeuw'gen weerglans hief van vreemd-kristallen zonen.
Toen schreeuwde een zware klacht in 't schrikkend hart omhoog:
Zij zag den zelfden waan in hem onwrikbaar wonen, -
En voelde in 't heet gemoed, hoe Liefde haar doortoog.
| |
| |
III.
Hij sprak met lage stem van 't wreed bedrog der wanen,
Waarop de diepste mensch zijn schampre vree bevocht,
Van de armoe van den lach, van de ijdelheid der tranen,
De wanhoop van den geest, die, nooit berustend, zócht.
Zij voelde 't stil geluid haar knellende onrust manen,
En wist, hoe haar dees dag de Roem der wanen docht, -
Dan ging zij zwijgend uit naar 't kamp der karavanen,
En reedde zich in leed ten zwaren wedertocht.
Zij wist, in 't verre groen van wuivend-hooge grassen,
Vóór de eerste slaap, die scheurde om 't hijgen naar haar Lief,
Wiens duister-rijzend beeld ze in 't duister voelde wassen,
Zij wist niet, hoe haar Vorst, gelijk een schuwe dief,
Van 't nacht-omkoelde vlak der marmren hof-terrassen,
In 't breken zijner rust zijn hand naar 't Zuiden hief.
|
|