Groot Nederland. Jaargang 9(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 451] [p. 451] Strand Door J. van der Pant Jr. Spel. De kinderen plassen op bloote voetjes door de wijde zee en om golven klater-lachen hun blijde snoetjes, om krullens-rulle golven. De ziedende zonne staat er te brallen en branden boven de zee; vonkende paden liggen breed op het water van de ongedurige zee. En aan opene strandvlakken luiden de pretjes der kinderen als klare schelletjes en plassen licht-omlijnde silhouëtjes tot hooge stem roept: ‘Nu is 't welletjes!’ [pagina 452] [p. 452] Het jongetje. De zee is rustig en speelt wat met zich zelf, in ingetogenheid en schijnt wat te zingen en glanst glad in vrede-breede bewogenheid. Daar gaat kereltje klein, plonzend op bloote voeten door den kalmen vloed almaar verder, waaghalzend plonzend met jongenssterken overmoed. En een blokje vol blanke zeilen vaart dansend achter hem aan en wipt en wiegelt of 't terwijle de vaart op de golven om zal slaan. Het ventje, ziende hoe 't is lukkend, houdt achter zich 't gestrekte mouwtje waaruit zijn vuistje gretig-rukkend zich klemt om 't fijn strepende touwtje. Rondom het schaterend lichten, schietend uit opene zonne; maar zorgeloos schippertje, waadt door de zilte zeeën genietend en plast zóó verre.... tot het nippertje. [pagina 453] [p. 453] Ezeltjes. Dames wandelen in kleedjes lila langs de goudene strandbaan en ezeltjes die langs de zee gaan balken almaar: iha! iha! De drijver blauw-kielig ernaast jaagt ze op: allo! allee! en de ezeltjes dragen de kinders mee, bruine kinderen jool-verdwaasd. Menschen zien op naar het sukkelend stoetje, lachend om klare pret.... Hé, daar waait af hèl-rood hoedje, dat te luchtig was opgezet. [pagina 454] [p. 454] Vrijage. Samen drentelen ze langs de zee, de rustig golvende, gouden zee; hij geeft haar duuwtjes, plagende duuwtjes naar 't klotsende water der speelsche zee en zij roept lachende: nee, o nee! Maar als het water haar voeten omwindt lacht wel het meisje als dartel kind; ze licht er jool-drokjes de nat-blanke rokjes en stappend op beenen als zwarte pilaartjes roept ze luid schaatrend: bedaar je's! Samen drentelen ze langs de zee de wijze, rustige, gouden zee. Zij: kijk m'n katoentje es! Maar hij geeft haar zoentjes en zij vlucht rap weg in het plassende nat, dat 't spet om haar voeten van gouden gespat. Daar gaan de menschen aan wijde zee, ze lachen en joelen en vrijen er mee en de zee goedigjes, eind'loos goedmoedigjes glanst in haar ruimten van eeuwigheid om tijd'lijker menschen luttel jolijt. [pagina 455] [p. 455] Badman. Als een kerel uit brons gegoten staat de badman op voeten bruin, zijn oogen zien uit naar de zon-overgoten zee, of naar avonds rossige duin. Nu rusten zijn handen van werken en spelen met elkaar als van iemand die gedachteloos is, of wachtend, maar er komt toch niemand. Langzaam dooven de roode gloeden, die laag nog lekken langs de zee, en eenzaam kontoert tegen sombere vloeden de bronzen heros aan de wijde zee. [pagina 456] [p. 456] Schelpenvisscher. Met loomen gang, de bochtige zoom der zee is lang, trekt d' oude knol een wagenspoor de zware zanding door. De schelpenvracht wordt traag en moeizaam heengebracht naar 't verre huis in d' avondval en d' oude stal. De zon glanst rood. Op 't gladde strand gaat log en groot waar 't schonkig peerd het wrochten dee, zijn schaduw mee. Klaag-kniersend gaan de wielen achter 't ploffen aan der kloefen in het zand, eenzaam geluid boven de branding uit. En ongehaast het stugge lijf van d' oude naast zijn vrachte, ver van stal en huis.... waar is hij thuis? Vorige Volgende