Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Goethe-ShakespeareGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 199]
| |
karakter-ontleding van Goethe, op schennige wijze heeft in de hand gewerkt.
Schopenhauer schroomt niet te schrijven, dat Goethe en Shakespeare personen schiepen, zoo objectief, dat ze ieder afzonderlijk ‘gelijk hebben’ (in zijn Parerga). En dat is ook vrijwel hét oordeel. Goethe en Shakespeare zijn evenboortige genieën op grond van hun objectief scheppings-vermogen als kunstenaars. Deze karakteristiek, hoe algemeen ook geldend, acht ik door en door valsch en vervalschend. Er wordt vooral ook mee bewezen, dat de hoogere synthese van Shakespeare's scheppings-wezen evenmin psychologisch gegrond is op zijn arbeid en zijn gaven.
Mijn beschouwingen over Goethe, begeeren een omwenteling te veroorzaken in de Goethe-karakteristiek, wijl ik van een geheel tegengestelde grond-analyse zijner natuur uitga. Een omwenteling, wijl ik door heel zijn wezen anders te zien, ook al zijn innerlijke vermogens op een geheel andere agens zie reageeren. Goethe is voor mij n.l. door en door subjectivist tot het uiterste. En juist deze subjectiviteit, die zoo vaak de meest-misleidende vormen van objectivatie simuleert, verklaart zijn onmacht als dramatisch dichter en.... als wetenschappelijk denker en onderzoeker. Juist Shakespeare is door, totaal aan Goethe's gaven tegengestelde scheppings-vermogens, torenshoog boven hem uitgestegen.
Ook in de exacte wetenschap worden vaak halve eeuwen lang een groep van verschijnselen op zekere hypothetische wijze aangenomen en verklaard. Hoe stond Newton niet tegenover het wezen van 't licht? Op welke wijze waagde zijn gedachten-conceptie zich niet aan voorstellingen van zijn stoffelijken aard, en hoe lang moest er niet gevochten worden eer de Newton'sche licht-verklaring kon worden overworsteld door de nieuwere theorie, die liet uitkomen, dat licht geen apart-stoffelijk iets, maar alleen een aethergolfbeweging was, niets anders. Op welke ontzettend-tragische wijze is het brein van Robert von Mayer niet waanzinnig gemarteld, vóór men erkende, dat zijn begrip omtrent behoud-van-arbeidsvermogen en arbeids-aequivalentie een der grootste ontdekkingen der natuurkunde bleek te zijn?
Ook in de critiek, vooral in de psychologische karakteristiek, | |
[pagina 200]
| |
kunnen dwalingen omtrent vermogens van zekere groote geesten eeuwenlang bestaan en bevestigd blijven door roemruchtigheid en suggestieve nabauwing. Tot er éen opdringt met een geheel tegengestelde groep peinzingen, beschouwingen en ontledingen over zoo'n geest, en hij enkele schaarsche zelfstandigen noodzaakt tot wijziging of verdediging althans, van hun synthese.
Mijn beweren omtrent Goethe wil ik nu met psychologische analyse van beide dichters, door de ontleding hunner verschillende geestes-werkzaamheid en door een karakteristiek van hun gaven, tot feit doen opleven.
Er is een Goethe, den geest omwoeld van Shakespear'sche fantastiek, driest beheerscht door de donker-diepe geheimenis van diens mystische realiteit en de tragisch-fatalistische menschelijkheid zijner karakter-beeldingen. Een Goethe, angstig starend naar de phantomen-tooverij van den heimvollen Brit. Naast dézen stouthartigen ziener voelde hij wel eens zijn eigen lyriek als gelardeerd met duitsch-sentimenteele zoetsappigheid. Shakespeare, dat is een dichter door God geschapen en door Satan getrapt. Het heilige en verminkte schept hij in één adem. De wereld stelt hij vóór met haar rekels en kinkels, fantasten en narren, blonde vrouwen en wellustigen, als een kippenren, vol gekakel en lokkend gekloek, en dan weer besproeit hij haar met paradijs-dauw.
Goethe bevroedde niet slechts, maar moet zich, bij wijle, innig bewust geweest zijn de geweldige meerderheid van Shakespeare bóven hem. Zoet-melkigblank kan het woord zijn van den Brit, maar ook gedompeld in geuren van bijtendst ammoniak. De gestalten zijner nar-satyren zijn als een vervloekenis, krom-gekrampt van smartelijke levens-wijsheid. En toch bet hij zielswonden met den gouden honing van zijn dicht-taal. Daar keek de z.g. olympische Goethe, in ontsteltenis-ontzag naar óp. Zooveel mystische levens-verhuivering tusschen zooveel geest-gedartel, grollen, uilenspiegelachtige potsenmakerij en snaaksche lichtzinnigheid. - Woorden van smart, als vlamkolen schroeiend, woorden van zang'rigen zwier, als 'n leeuwerik kwinkeleerend, die de mateloosheid-om-ons-heen, u door de vérte van zijn jubel laat beseffen; | |
[pagina 201]
| |
woorden van zwaarmoedige droefnis, kleutergat en dreumis, zoo goed als vorst en schooier den mond in-gelegd.
Goethe keek op naar Molière. Ge kent zijn eigen getuigenis over de reinheid van Molière's menschelijkheid. ‘Ja, sagte Goethe, reiner Mensch, das ist das eigentliche Wort, was man von ihm sagen kann; es ist an ihm nichts verbogen und verbildet.’ Een psychologische dwaasheid, wijl heel wat echt merg en sap door Molière's verzoetelijkte konings-bewondering is verdund en valschelijk verbruikt. Goethe bewonderde blijkelijk Molière's zweepgeknal, zijn striemend-sarcastisch vernuft, zijn woelgeesten-natuur, zoo vér boven de peuter- en keuteligheid van de Kotzebue's en Iffland's, de duitsch-populaire, impressario-achtige zeden-karakterizeerders, uitdringend. Die spullebazen konden geen van alle menschen scheppen. Ze waren meer klikspanen van onbehoorlijkheden dan moraal-satyrici. Deze armzalige fantasieloozen aten hun geestelijk graan al groen, zoo uitgehongerd was hun tijdleven. Ze geraakten nooit tot het mènsch-scheppende, wijl ze hun kleine gaven verbrasten door te fuiven met doode musschen. Altijd vol valsche illusies, en als naargeestige kribbebijters immer den leut hunner landgenooten verzurend. Mensch-schepping in kunst is toch het hoogste, dat ooit bereikt kan worden. Geen enkelvoudig verbeeldings-spel, hoe vergeestelijkt ook van zinnebeeldigheid, geen enkelvoudige lyriek, hoe doorstroomd ook van hevigste gevoels-ontroering, geen klank-rhythmische woordkunstigheid, geen verzen en geen proza, hoe compleet en hoog ook op zichzelve, kunnen daartoe heffen. Mensch-schepping-in-tragiek staat bóven woordmoot, bòven zang en metriek, lyrisme en enkelvoudige psychologie, wijl zij de elementen van ál deze dingen afzonderlijk, eischt. Daarin leeft de gewelds-grootheid van Shakespeare boven de heerlijke fantasie-lyrici als Shelley, boven de grootste episch-lyrische naturen als Goethe-zelf, boven de symbolisten als Dante. Het almachtig-menschelijke en duizelend karakter-diepe, het hartstochten-peilen en al de ontwellende zinnelijkheden, die het leven om beurten een woeste, verteederde, angstige of martelende, huiveringwekkende of goud-glanzen uitstroomende schoonheid geven. Het aantasten van het algemeen-groote, het eeuwig-uitvloeiende, zich naar oorsprongspunten heen-keerende, en weer omwendende cosmische leven, dat gaf Shakespeare en daarom voelde hij, als Rembrandt, nog zoo'n magiër, het goddelijke te moeten vermen- | |
[pagina 202]
| |
schelijken, in den goud-duisteren gloed van zijn woord. Zijn genie is daarin geheel on-duitsch, en dat begreep blijkelijk ook Goethe zeer goed.
Goethe kon, als groot-verstandelijke natuur, ook het fijn-critisch afgeslepene van een Lessing-brein bewonderen, zelfs in producten als Emilia Galotti en Nathan, met hun polemischen gang en kracht; hij deed 't Molière, tot op zekere hoogte zelfs Voltaire, maar wilt ge zijn waarste ontroering in 't woord, zonder protsige bescheidenheid, zóó dat ge zelf de sponnen van 't vat ziet vliegen, luister dan naar zijn Shakespeare-bewondering, zoo geheel vrij van behendiglijk tusschen de Eckermann'sche vragen-doorzeilende oordeelsrhetoriek, gaaf en breed-van-zicht, waaraan de snuggere poëet Eckermann wel lang gesmuld zal hebben.
Ik heb immer, in mij zelf, rondgemijmerd met de schuw-geboren, toch verborgen gehouden idee, telkens als ik weer wat van Shakespeare gelezen had:.... neen, Shakespeare heeft eigenlijk nooit voor het tooneel geschreven. De leugen kan uitzien, satijnig van glans als een zich schoonlikkende poes, maar 't blijft waan. Een waan is 't, te denken dat Shakespeare voor de planken geschreven heeft. Een glanzende leugen, maar een leugen. Hij heeft zijn spokige, duistere of bebloede visioenen van wroeging, melancholie en waanzin niet naar eigen lust tusschen coulissen geschoven. Hij heeft het gevoels-bloesemen van zijn dichtsels geen achtergrond-horizon van geschilderde kleuren gegeven. Hij heeft geen zwakke menschenstem hooren klinken, roepen of fluisteren, om het wisselend-rhythmische wonder van zijn zingende strophen te verlichamen in zoete woordmuziek. De be-droomde transen en starreluchten van zijn zestiende-eeuwsche nachten, zwoel doorbroeid van romantiek, onverzadigd van hartstocht, doorsomberd van duisternis, doorkloofd van woeste noodlots-afgronden, en toch doorgeurd van zoet-lokkende kruiden-aroom; en tóch door een zwijmelend liefde-leven in zilveren schijn gezet, als een zee in den eersten, blauw-blanken glans van maanspeelsche kandelabers; die nachten van zang en zotternij aangehitst, die dronken, feodale nachten, ontheiligd door geraaskal van potsenmakers en harlekijnen, bont getooid als 't veerenpak van cacatoes en papegaai; die nachten | |
[pagina 203]
| |
van heksen-geheimenis, van zich verdonkerende misdaden, doorbloed van middeneeuwsche gruwelen; die nachten van verzoelde liefde-zwijming en regen-gesproei, uit een oord van, alle angst-onheil wegspoelende gelukzaligheids odronkenschap neerdruppend, die nacht-visioenen van smachtende vrouwen naar dèn liefde-droom, en van hunkerende mannen naar dè voldoening der hoogste menschendriften, kon hij niet de planken opjagen, verkneld tusschen tijd, ruimte, afmeting en decors-tapijten. De enkele vlucht van een roek, zwart als de misdaad, uit een woud vol duister geritsel, is bij Shakespeare al een brok leven vol zinnebeeldige kracht. Waar kan een roek zijn vlucht kiezen op een tooneel?
En daar lees ik zoowaar bij Goethe dezelfde meening. Tot Eckermann zegt hij o.m.: ‘Er ist kein Theaterdichter; an die Bühne hat er niegedacht, sie war seinem grotzen Geiste viel zu enge.’ En verder: ‘Er ist gar zu reich und zu gewaltig.’ Daar stond het dus ook door Goethe uitgesproken, blijkbaar zonder afgunstige verdrietelijkheid Ga naar voetnoot1). Het, altemet uit de logische voegen gedrongen oordeel over Byron, had mij immer tot kregelig verzet uitgelokt. Byron, den virtuoos-aansteller, die woorden van hartstocht rood liet áán-glanzen als bloedkoralen, en innerlijk toch zoo ontroeringloos kon zijn; Byron, den, met renaissance taal-trucken opgesmukten bravoure-romanticus, wel machtig woord-componist bijwijle, maar altijd in pronkende zelfbedachtzaamheid verzonken, in dichterkracht met Shakespeare gelijk te stellen, zooals Goethe deed, dat leek me een schennis. En dat, zonder ooit van den divinen Shelley te reppen. In de verzen van Byron is een schijndiepte van geest als de schijn-diepte van spiegels die in elkaar weerkaatsen. Een pochend donjuanisme is zijn vurig leven. Bij Byron geen wijsheden van den rijpen, maar van den over-verzadigden geest. Daarom verheugde ik mij in de later gegeven karakteristiek van Shakespeare door Goethe, waarin hij hem boven de meesten plaatst. | |
[pagina 204]
| |
Zeer kenmerkend ook voor Goethe, die zoo bizonderlijk den invloed van Shakespeare en zoo merkelijk-zoet en bedwelmd, heeft ondergaan. In zijn Götz en Egmont heeft hij hem, naar eigen getuigenis, van den nek geschoven. Goethe was benauwd. Zijn heele hebben en hoûen stond op 't spel. In Shakespeare verloor hij zich, als een forel in de rivier. Ook Byron had geprutteld tegen Shakespeare's grootheid, die hij niet wou zien. ‘In Auffassung des Auszern und klarem Durchblick vergangener Zustände ist er ebenso grosz als Shakespeare. Aber Shakespeare ist als reines Individuum überwiegend. Dieses fühlte Byron sehr wohl, deshalb spricht er vom Shakespeare nicht viel.... Er hätte ihn gern verleugnet’.... Zoo Goethe en nog meer in: ‘Wie viel treffliche Deutsche sind nicht an ihm zu Grunde gegangen, an ihm und Calderon!’ Shakespeare bracht ons in zilv'ren schalen gouden appels. Zijn bestudeerders, ook naarstiglijke begappers, bemachtigden soms de zilveren schalen, maar dienden wat zand'rige aardappels er in op; gráuwen tegen zijn góuden oogst. Literaire Jankrenten, keukenpieten en koks besnuffelden zijn gerechten, maar van de doorroering en samenstelling snapten ze geen aasje. Ze klapten 't Engelsch als een Hollander 't Vlaamsch, met redenaties over stijl van Jan Calebas. Goethe althans, was een der eersten, die zijn titanisme begreep en zijn matelooze scheppingskracht van woord, beeld, gelijkenis. Die besefte, dat in Shakespeare een soort Hebreeuwsch ziener en dramatisch werker leefde, bijbelsch van donkere dreiging en diepte.
Wat is het heimvolle van een zingende fluit in avondstilte? Dat, in 't donker, het lijkt, alsof al de tonen weer naar de fluit toedwalen. Zoo'n zang-geheim is er ook in Shakespeare's woord. De scheppingsdrang van Goethe, zijn diepste drift, leeft kenmerkend weer uit, in het zoeken naar 't karakter-zinnebeeldige van feiten en personen in achter-ons-liggende tijdperken. Vol halfversmoorde gram is hij tegen historie-peuteraars. Hij ducht hun z.g. ‘getrouwheid’. Bij een psychische karakter-begronding, telt voor hem geschiedkundige feiten-schakeling niet of heel weinig mee. Shakespeare maakte van Romeinen eigenlijk Engelschen. Hohée, daar draaft de objectieve Goethe. ‘Kein Dichter hat je die historischen Charaktere gekannt, die | |
[pagina 205]
| |
er darstellte; hatte er sie aber gekannt, sö hatte er sie schwerlich so gebrauchen kënnen’. En nu 't voor Goethe zeer-kenschetsende: ‘Der Dichter musz wissen, welche Wirkungen er hervorbringen will, und danach die Natur seiner Charactere einrichten.’ Dit gesprek met Eckermann over Manzoni is inderdaad hoogst belangwekkend, de snorpijperij van Eckermann's getalm er-om-heen weggedacht. De objectiviteit der feiten dus geofferd aan het dramatisch-psychisch werkelijkheids-bouwen der scheppende kunstenaars. Geen loos olietje van een praatjesmaker, maar een bezonken beginsel van een Goethe; door de zeer groote romanschrijvers altijd voorgestaan en toegepast, In Goethe echter treffend, om zijn subjectiviteit, ook bezien als een soort aethiologie der scheppende zielkunde. Alle karakters van Sophocles hebben het bloed van den dichter-zelf geproefd, kregen een innig deel van zijn groot wezen meê. Zoo ook bij Shakespeare. ‘Und so ist es recht und so soil man es machen,’ laat Goethe er apodictisch op volgen. Dat is niet de klappei-praat van Eckermann, maar het woord van Goethe. Dit ongezuurde brood is voor de historie-pure dichters niet slechts met koppigen weerzin wèg te slikken. En waar geen wijn is, zal geen bier-azijn dienst doen voor een gloeienden dronk op Goethe. Manzoni is een historie-, Shakespeare een karakterscheppend-getrouw dichter, wat oneindig veel meer beduidt. Daartegen kan niet gefoeterd. Voor geschied-schrijverij alléen is de menschen- en de karaktercreëerende dichter-verbeelding niet noodig.
In mijn Beethoven-beelding heb ik voor de psychische peiling en karakter-doorgronding der mensch-figuur, precies denzelfden weg gevolgd, vergezeld van een stouten aanval op de z.g. historischgetrouwe biografen, die wanen, door zich aan de geschiedkundige feiten vast te zuigen, ons daarmee ook een des te zuiverder karakter te geven. Logiek, comiek als een tuit met 'n strikje opgedirkt. Niets is ook minder waar. Historische kennis, juiste feiten-toepassing en feiten-groepeering schept nog geen psychologisch-indringingsvermogen. Daarom ook hier het sluit-accoord van Goethe: ‘Nun mögen seine Fakta historisch sein, aber seine Charaktere sind es doch nicht.’
Er zijn denkers en dichters, die altijd van een tweeling-gedachte | |
[pagina 206]
| |
bevallen, en hun rijken geest doen zorgen voor de fraaie opsmukking van een dubbele luiermand. Tot dezen behoort Goethe....
Ik haal uit deze meeningen naar voren een Goethe nog geheel anders dan hij door al zijn beschrijvers, doorgronders, uitpluizers, na-smullers zijner gerechten, beoordeelaars, en door al deze reuzen van zes el plus een handspan wordt voorgesteld. Ik zie altijd in Goethe, subjectiviteit van den geest overheerschen, en deze subjectiviteit weer ingeplant op het symbolische. Of hij kleurig keuvelt over de joedelende refreinen van de epigrammatische Berangerliedjes, over Horatius of over Shakespeare, altijd overheerscht, in zijn waarde-bepalingen, het subjectieve. En al is 't volslagen misvatting, Walter Scott's werk te vergelijken met Teniers-schilderingenGa naar voetnoot1)), zelfs in deze oordeel-gebrekkige aanduiding heerscht het subjectieve erkennen en zien. Uit mijn beschouwing kan eerst synthetisch de cosmische onderzoekers-drang van Goethe verklaard worden. De subjectief-symboliseerende opvatting van leven, kunst en geestwerkingen breekt in al zijn uitingen open, zoowel bij de behoedzame nadering en kenschetsing van Shakespeare's diepste wezen, als bij het ontleden van het probleem der kleuren, of bij de behandeling der planten-metamorphose. Ze is in Goethe's geest een door niets te schenden eenheid van gevoels-gedachte, kan alleen worden begrepen als wij zijn z.g. hoogste ‘objectiviteit’, waar zoovelen den mond van vol hebben, als een dwaal-verklaring zijner diepere natuur, loslaten. De poesmooie praatjes der dwepende vereerders behoeven daarmee niet te vervalen, noch hun rede van den kook te raken, wijl het bij goed beschouwen geen aftroggeling zijner enorme gaven zal blijken. Door in alle mensch-soorten en karakters een essentieel deel van eigen wezen en ziel te leggen, bevestigt men de souvereiniteit van het subject, het Ik, bòven de objectieve historische geaardheid van karakter, mensch en gebeurtenis. En dat juist achtte Goethe het eenig-goede:.... ‘Und so ist es recht und so soil man es machen.’
En Goethe klampte zich aan Shakespeare ook hier vast. Lessing had gegromd: ‘Shakespeare will studiert sein, nicht geplundert.’ Goethe beaamde. Shakespeare gaf zijn wereld-weemoed en zijn, in | |
[pagina 207]
| |
amoereuze droomen verdoken melancholie aan Hamlet; Goethe gaf ze aan Werther. Met dit verschil echter, dat Hamlet iets van Shakespeare's eigen ziels-vertwijfelen kreeg, en Werther eerst nog door de Engelsche Hamlet-ziekte heen moest. Hamlet is creatie van Shakespeare, Werther van Hamlet-Shakespeare-Goethe. In Shakespeare's woord en schildering overal het atmospherisch geheim der middeneeuwen, en tegelijk, de schimpend-realistische hernieuwing der Renaissance; mysterie en felle realiteit in elkaar wegvloeiend, als elkaar passeerende schaduw-schimmen; in Goethe's woord, de sentimenteele oorsmeekerij van een brozen verliefdeling, toch verstandelijk-achttiende eeuwsch, zonder ziele-omfloersing. Dr. Bruno Wagener, in zijn werkje: ‘Shakespeares Einfluss auf Goethe’ schrijft: ‘Der “Werther” entstand in einer Zeit, da die Weltschmerzelei unter den jungen Leuten an der Tagesordnung war’. ‘Sonderbar genug,’ sagt Goethe, ‘bestärkte unser Vater und Lehrer Shakespeare, der so reine Heiterkeit zu verbreiten weiss, selbst diesen Unwillen. Hamlet und seine Monologen blieben Gespenster, die durch alle jungen Gemüter ihren Spuk trieben. Die Hauptstellen wusste ein Jeder auswendig und recitierte sie gern. Und in der Tat, Werther ist ein Hamlet im Gewande des Deutschtums am Ende des achtzehnten Jahrhunderts.’ Schoon 't zeer oppervlakkig bedenksel is te schrijven: ‘Shakespeare's Phantasie ist vielseitiger, reicher, Goethe's Phantasie einheitlicher, plastischer.’ 't Lijkt me een uitzinnig vergelijken. Goethe, die nooit een ménschwezen schiep, tegenover Shakespeare, die de karakters laat wemelen in zijn arbeid. En kent Herr Doctor Bruno het woord van Goethe zelf? Eckermann bekeuvelt hem over Tieck, door de Schlegels tegen Goethe uitgewogen en zottelijk opgevijzeld. Tieck, verklaart Goethe, kán niet boven mij worden gesteld.... ‘Es wäreebenso, wenn ich mich mit Shakespeare vergleichen wollte, der sich auch nicht gecoacht hat, und der doch ein Wesen höherer Art ist, zu dem ich hinausblicke und das ich zu verehren habe.’ Juist, een mensch, een schepper vooral, van hoogere orde. Ook Goethe heeft eerst druilerig tegen Shakespeare gemopperd. Ten slotte boog hij zich vol eerbied naar hem toe en deed alle schijn-hoogheid nederig weg uit zijn houding. De mystiek van Shakespeare, grond'loos diep, door de realiteit heen brandend, 't gruwbare zóó verworteld in het fatalistische en | |
[pagina 208]
| |
oorzakelijke, dat de huiveringwekkendste moord-bloederigheden in hun roode levens-vergedrochtelijking zonder melo-dramatiek blijven; de mystiek van Goethe in Faust vol schijn-verborgenis, geheel uiterlijk en verstandelijk-symbolisch geconstrueerd. Shakespeare's fantasie is wijd als een oceaan, en zijn plastiek wonderlijk van machtswerking. Goethe's fantasie gebonden aanzijn intellect, opgesloten, vernauwd door zijn controleerende bewustheid. Goethe postuleert gedachte, Shakespeare de diepe geheimenis der ziels-ontroering. Shakespeare is in alles, ook in zijn sonnetten, dramatisch voeler, ziener; Goethe in alles man van geweldige hersens- en breinwerking, en van het symbool. Shakespeare is zinnebeeldig, ondanks zich zelve, en door de psychische diepte zijner mystieke realiteits-aanvoeling; Goethe is nooit mystisch door zijn symboliek.
De minachting van Tolstoi voor Shakespeare en diens z.g. bombast is, in den Rus, verklaarbaar. Wijl hij in de Shakespearevisioenen en dramatische percepties, de in angst-schreiende woelingen zijner eigen verfoeide hartstochten en felle zinnelijkheden, heeft herkend. De minachting van Voltaire voor Shakespeare is een andere; een, van den druiloorigen nijdas, van den olie-dommen, kiplekkeren fantasie-dief. Voltaire bestal en beplunderde Shakespeare en trapte hem daarna voor zijn natie in elkaar. Dat deed hem pluut. Maar kapers dreigden op de kust toen het poenpoen-hoofd Voltaire daar zoo guitigjes aan het massacreeren sloeg. Deze sluwe jezuit-atheïst, zelf vol wonden-zeer, na-eter van alle voedsel-soorten, kreeg de kous op den jeukenden kop. Zelfs Goethe erkende: ‘Voltaire hat dem Shakespeare keinen Tort thun können, kein kleinerer Geist wird einen grösseren überwinden.’ Kent men de uitzinnige en baldadige woede van Voltaire tegen Shakespeare, nog, smadelijker wellicht jegens Dante, - een kreupelen strompelaar, 't lichaams-schoon van een Apollo-figuur beschimpend,dan zijn deze Goethe-woorden nog wat zoetekens-gematigd en erg wijsdoenerig-bezadigd, maar karakteriseeren doen zij stellig. Een olifant prikt tot tier geen madelietje op zijn slurf, en een athleet wringt en zwelt zijn spieren niet aan tot kracht met grasjes of vloeipapieren vrachtjes. De nikker hale Voltaire's ziel, als hij niet, na eeuwen, berouw getoond heeft over zijn drieste opschepperij. Tot slot een leutig kanneke op zijn schuimende leuterpraat. | |
[pagina 209]
| |
De groote misleiding in het algemeene oordeel over Goethe, ontstaat juist uit de, door ieder vooropgestelde, objectiviteit van zijn scheppende natuur. Een soort critisch brevier, argeloos heilig verklaard, verkondigt dit princiep. Ik zou mij, tegen het juiste van een algemeen oordeel al kunnen beroepen op niemand minder dan Goethe zelf, waar hij tot Eckermann zegt: ‘Het waarlijk groote en hooge inzicht bestaat alleen bij de minderheid. Slechts passies en gevoelens kunnen populair worden. Het geestelijke zal slechts eigendom blijven van enkele buitengewone wezens.’ Goethe zelf meende, dat zijn werk nooit populair kon worden en dat hij nimmer er op rekende door de massa verstaan te worden. Op dat oordeel echter beroep ik mij niet.
Waarom schiep Goethe geen karakters, geen mensch-innerlijk als Shakespeare? Waarom stapte Shakespeare zelfs zonder slobkousen door de poeligste realiteit heen, en kneep Goethe instantelijk den neus dicht bij 't lichtst-onwelriekende geur-wolkje der woelige werkelijkheid? Waarom is Goethe in zijn dichtsels òf alleen-lyrisch, òf episch-allegorisch òf uitsluitend symbolisch? Bricoleert hij niet telkens als hij iets van de realiteit zal geven in Werther, Wilhelm Meister? Omdat voor de dramatische karakter-schepping allereerst noodig is: objectiviteit en een critieklooze overgave aan het leven zooals-het-is, zonder aanscherping van den speur-geest naar oerverklaring en ontleding van oer-verschijnselen, die voor een breinwerker als Goethe, eenmaal ge-allegoriseerd, het zienlijke en onzienlijke af- en omgrenzen. Zulk een objectivatie-vermogen miste Goethe. Jegens de metaphysica van zijn tijd speelde hij de rol van cipier der rede. Voor Shakespeare, ook in zijn eeuw, een te nuchter baantje. Goethe's uiterlijk-rustige koelheid, onpartijdigheid, zelfs in het onverschillige verloopend, misleidde opnieuw. Dàt moest wel de belichaamde objectiviteit zijn, dacht men. Een zóó evenwichtige, beknopt-afgemetene natuur, omwolkt van plechtige deftigheid, als een schenkster van zoeten wijndamp, zoo sterk contrasteerend in zijn bedaardsuggestieve hoogheid met de wild-opgewonden idealist Schiller, steunmuur van het negentiende-eeuwsch positivisme, kòn niet in diepste wezen een subjectivist zijn. In deze copulatie verlustigde hij zich zelf. Dat was juist het demonische in Goethe, in anderen zoo bewonderd; de koele terugzetting van indringerige sympathie, als | |
[pagina 210]
| |
men tot zijn binnenste àl te diep inging. Ge mocht de korf wel hooren gonzen en de melodie verstaan, maar op een afstand. Al deze houdingen gaven hem de allure van den objectieven geestbij uitnemendheid. Welk nut voor de massa kon het hebben te ontdekken, dat zijn appelsiroop wat simpel-gesuikerde gelei was? Zijn diepste denk- en voel-geaardheid behoorde aan den subjectieven symbolist in hem, die alles in leven en kunst gretiglijk wilde verklaren door inzichten, beschouwingen en opvattingen. Hij hield er van, vlak bij de alarmklok te staan, als er smeulende brandluchtjes rond zijn denkhuis trokken. De formuleer-hartstocht woelde in zijn bloed. Dat kon Goethe juist zoo voortreffelijk.... levens- en kunstbeginselen formuleeren en de subjectieve beteekenis van zijn conclusies overdragen met breed-episch gebaar, op symbolische en allegorische figuren. Maar een doorleefde realiteit vermenschelijken in karakter-beeldingen kon hij niet. En de psychische wissel-betrekkingen in de fijnste gradatie, tusschen menschen onderling naspeuren, vermocht hij evenmin. Vandaar de rugmerglooze psychologie van zijn Werther en Wilhelm Meister. Shakespeare begreep den schelm, den hondsvot met bijtenden geest, en schiep een Jago, een mensch, van bloed en zenuwen, een sluwen duivel, half coquin, half sluipmoordenaar; Goethe sprak het begrip kwaad aan, keerde het óm en óm, en schiep Mephisto, een zinnebeeld van het boosdemonische; subjectieve projectie van een abstracte voorstelling, alleen geobjectiveerd in zijn gestalte en lichamelijk verschijnen. Shakespeare gaf den algemeenen aard van een hartstocht in een menschelijk wezen opgelost. Ik zou willen schrijven: geheel empirisch en concreet. Hij beeldde een wezen door een overheerschenden hartstocht gekastijd, gegrepen of losgelaten. Hij gaf de natuurwet in de natuur-speling. Hij allegoriseerde nimmer en verloor zich nooit in de abstractie alleen, van een levens-verschijnsel. Hij schiep b.v. de jaloezie in een jaloersche; den hartstocht in den mensch. De zuiverste uiting van den objectiveerenden dramaticus. Geheel anders Goethe, door geestes-gesteldheid en gebrek aan de hoogste objectivatie van den dramaticus. Die kon alleen geven de jaloezie als geabstraheerd symbool van de, in menschen waargenomene, jaloezie-werkingen en -uitingen. Die gaf het verschijnsel, in zijn algemeenheid afgeleid uit de waarneming en los van de menschelijke gestalte. Hij gaf de jaloezie, abstract en symbolisch, en demonstreerde haar werking als gevoels- en gedachte-beeld in levenlooze | |
[pagina 211]
| |
personen, zonder psychologie en zonder tragiek. Hij spon verzen om de wezens heen, gaf lyriek, wijsbegeerte, ethiek en allegorie. Hij liet, uit den algemeenen aard van een hartstocht, menschen voortkomen, plakte deze er tegen op, terwijl omgekeerd Shakespeare den hartstocht liet groeien uit het mensch-innerlijk, het diepste mensch-wezen. Goethe, altijd subjectief werkzaam met zijn scheppend-symbolischen geest, Shakespeare altijd weer de groote realistpsycholoog, objectief en zonder zucht tot wijsgeerig demonstreeren van levens-inzichten. Gretchen is geen levend schepseltje, geen blond-vroom, argeloos kindeke, beklagelijk en onschuldig misleid door de languissante vleierij van Faust, maar Gretchen is het geabstraheerde gedachtenbeeld van voorgestelde onschuld, slachtoffer van een demonischtragische levenswet, die voor onze moraal-inzichten weer ‘zonde’ en ‘boete’ schept. Een gemoraliseerde allegorie, gegrepen door de dichter-verbeelding, maar ontsproten uit den subjectieven peinzersgeest. Zoo is ook de eer-wreker van Gretchen, conventioneel gestelde figuur, abstractie van een moreel bewustzijn, een geheel onpsychologisch ingeschoven gedachten- en gevoelsbeeld van den symbolicus Goethe, overgeleverd aan zekere traditioneele attributen van zijn levens-tragiek. Zijn menschen zijn misdrukken, hebben nooit eigen aard en ras-worteling. Zij zijn prachtig bewerkte stellingen en hoog-dichterlijke subjectieve beschouwingen en zinnebeelden.
Wat misleidt nu 't meest? De wijze, waarop Goethe werkte. Want deze heeft een allerinnigste verwantschap met die van den objectieven dramaticus, - schoon geheel uiterlijk, - en doet hem ook valschelijk doorgaan voor een geweldig objectieve natuur. Toch ervaren we, bij diep inleven, het essentieel verschil van hun wezen, onmiddellijk. Goethe stond, vóór hij schiep, klaar met allerlei inzichten, denkbeelden, symbolische gevoelens over leven, hartstocht en menschen. Aan die inzichten onderwerpt hij een groep, alle soorten van levens-verschijnselen. Maar geheel deductief. Hij manipuleert, niet als Shakespeare, met de ervaring, maar met de vooropgestelde kennis-der-dingen. Als dramaticus malverseert hij dus. En toch, verricht hij, door toetsing van hartstochten-werkingen, en door peiling van neigingen en driften, schijnbaar dezelfde objectieve werkzaamheid van den dramaticus. In diepste wezen, en op den keper beschouwd doet hij echter niets | |
[pagina 212]
| |
anders dan feiten pasklaar maken, met dramatische wendingen en lyrisch-wijsgeerige effecten, aan zijn subjectieve levens-inzichten ontleend. De misleiding ontstaat nu vooral uit de omstandigheid dat hij, als Shakespeare, bij karakter-analyse, objectief onderzoekt, schijnbaar onverschillig voor de uitkomst en hoe ook in strijd met eigen levens-schouwing. Want in werkelijkheid is zijn symbolische denkers-natuur hem altijd de baas, dringt deze heel het feitenmateriaal de richting van zijn, naar oer-phenomenen zoekende, allegoriseerende voelingen en denkingen uit, laat hij de dingen, door zijn hoogst subjectief inzicht reeds gerangschikt en verklaard, vóór hij zijn schepping begon, bevestigen wat hij zelf door het leven verklaard wil zien. De fijnste intellectueele manouvreeringen naar de objectiviteit vinden dan plaats, onbewust vaak, om den schijn van het subjectief der symboliek weg te leiden. Zelfs de homonieme terminologie van den dramaticus wordt listiglijk gebruikt; tot de grond-verklaringen terugkeerend, bemerken we telkens weer met den grooten subjectivist te hebben verkeerd.
Daar lijnrecht tegenover staat Shakespeare. Die sprak, om zoo te karakteriseeren, uit het wezen der dingen zèlf. Hij wórdt dat wezen. Hij is veel grooter philosooph, wijl hij ieder ding, eigenschap, wezens-kenmerkelijkheid, uit eigen aard en innerlijk aan ons bewustzijn openbaart. Hij brengt het wezen van ieder verschijnsel, Tederen hartstocht zèlf, aan 't woord. Goethe laat zijn Mephistopheles zoogoed als zijn Werther, van uit zijn subjectief-ontledende geestesgesteldheid over allerlei probleems oordeelen en soms ook den geest verstuiken. Het wordt een psychologisch schouwen over hartstochten, een hoogere college, toch doceer-werk. Shakespeare laat de hartstochten zelf uittreden. Hij houdt geen gestyleerde, met begrippen-dialectiek aangescherpte verhandelingen over berouw, lichtzinnigheid, en stelt evenmin uitwerkingen vast, door den beredeneerden geest verwacht, als Goethe; hij laat de uitwerking in den levenden hartstocht zelf zien, in dramatiseering van daden, gesprekken, handelingen, saamgeschakeld en beheerscht door de onontkoombare, wreed-doortastende causaliteit. Goethe's schouwende natuur was te analytisch, te lyrisch en te subjectief voor mensch-scheppingen. Shakespeare meette den kring zijner voorstellingen en peinzingen veel meer in het onbewuste, met oncontroleerende vermogens. Ook Shakespeare is een groot. | |
[pagina 213]
| |
lyricus, maar zijn lyriek scheidt zich niet af van zijn dramatiek. Daarom is zij ook nooit zoo subjectief en symbolisch als bij Goethe. Nu dwale men niet: ook een subjectivist kan een universeelen geest bezitten. Goethe's subjectiviteit werd gesteund door zijn symboliseerende scheppingsmacht, die haar weer ómschiep tot een soort van objectieve kunst. Maar haar grondwezen en grond-eigenschappen bleven geheel subjectief.
Waarom schiep Shakespeare wél menschen en ál soorten karakters? Wijl hij nooit afzonderlijke philosophische theorieën formuleerde en ontdekkings-neigingen openbaarde, over leven, kunst, godsdienst, maar alles van zijn ziel en geest, ontroeringen en dartelheden, versmolt in de stof van zijn werk. Voor Shakespeare was het leven een ontzaglijk orgel. Hij kende de registratuur, en van iedere pijp haar zang-stem en toon-omvang. Alle klanken waren hem even lief. Hij koestert de romantische liefdes-gelukzaligheden en het gevoelszwijmen van Romeo, maar niet minder hartstochtelijk verliest hij zich dramatisch in de waanzinnige misdaden-smart van Macbeth. En de dooreengemengde stemmen van dat levens-orgel, die druischende mixtuur, hij kon ze te saâm laten aanzwellen en doen wegsterven als geen ander. En toch, alle visioenen, mystische verrukkingen, droombegoochelingen, witte fantasieën, gouden halfduisters, roode gruwelijkheden, doormengd met maskeradedolheden, carnaval-rumoer en drinkgelagen-lichtmisserij, ontsproten onmiddellijk aan zijn realiteits-aanschouwing. Deze melodicus gaf wat hij zag met zijn fantasmagorische ziel en geest. Voor hem was zóó de werkelijkheid. Hij bracht niet, door abstracties en hooge vergeestelijking der verbeelding, deze van buiten af in zijn arbeid, noch in zijn realiteits-zieningen, maar hij leefde het bestaande zoo in, en meende niets anders te geven dan wat het reëele leven hém gaf. Vandaar het nooit scheidbare van visioen en werkelijkheid in zijn drama's. Wat Goethe beheerschte was hem geheel onbekend: het verlangen, de onzienlijkheid der dingen te allegoriseeren, na deze éerst uit een ideeën-gang te hebben afgeleid. Hij schiep een zestiende-eeuwsche nacht-muziek, vol geheimzinnigheid, taal-bedwelmende bekoring en lokkend zinnen-gevaar. Maar een metaphysische Shakespeare bestaat er niet, al leidt zijn kunst ook tot de mystiek der middeneeuwen, tot visioen, vervoering en extase. Want deze zelfde kunst voert ons ook naar een alles-omsluitend pantheïsme, | |
[pagina 214]
| |
is een worp naar de meest-revolutionaire toekomst-gedachten over het spoorlooze verdwijnen van alles, en het stille, eeuwige terugkeeren, die niet onbarmhartiger, cynischer, snerpender in de twintigste eeuw, uitgesproken zijn, zelfs door een Nietzsche. De grootste vereerders van Shakespeare kunnen dan ook jammerhartig klagen over zijn gebrek aan transcendentaal bewustzijn en religieuze levens-verklaringen. Shakespeare gaf het leven, als een lijk- en een bruidkoets, waarvan de wielen op elkaar verward waren ingereden. Dat was zijn geweldige objectiviteit. Geen ideologische voorkeur. De grootste en felste menschen-smarten bette hij nimmer in gods-overgave. Als wreede of wrange voltrekkingen van natuurwetten, zoo geeft hij de bloedendste rampen en catastrophen, zonder ooit een afwendende of beslissende voorzienigheid plaats te ruimen. Een waterspiegel weerkaatst wel wolken en het diepste hemelsblauw, geen paradijs met zingende engelen. De kruin van het leven, duikt omgekeerd weg in 't onzienbare. Shakespeare ziet alleen mensch en menschheid, gedrenkt in hartstochten, doorkronkeld van neigingen en driften. Hij ziet soms ook wel een deugd, glanzend zacht als vleugelzijde, maar bijna altijd verdwijnt ze in een weelderige zins-rijpheid, erotisch, verwordt zij tot wrangzoete sensueelheid. Daartusschen het onbegrepen geheim van 't leven.... ‘the rest is silence’. Dat huiverend-stille woord van Hamlet wordt Shakespeare voorgehouden vaak als een noodlots-tarting. Het houdt heel de godsontroering verborgen in duisternis der ziel. Een slaapwandelaarszucht, een moedelooze smart-verzonkenheid tegenover den grijns van den Dood. Zelfs het pantheïstisch aroom is er van vervloden. Een nuance-gevoeligheid voor levens-raadselen, verkwijnend in weedom. Het kruidenierke op den hoek besnuffelt nog met een zekere bijbelsche ontvankelijkheid voor oostersche voortbrengselen den vreemden geur van zijn mandjes fleurvijgen. Shakespeare schijnt zelfs dit kruideniers-reukorgaan te missen als 't op geurtjens van 't heilige land aankomt.
De wanhoop laat hij, zonder psychische verheffing, in martelende angsten ronddolen. Hij lijkt alleen een ziener van concrete hartstochten. De smart laat hij rouwen zonder een scheut licht. Der zinnen-uitspatting schept hij een stuipachtig einde; den waanzin laat hij in wildste en huiveringwekkendste ijselijkheid door de bloeiing | |
[pagina 215]
| |
van versche levens heen-snijden en overal zegeviert het noodlot over de menschelijke onderworpenheid. Bij hem weven geen landelijke meisjes, met vijver-zachte, gemoeds-stille zieltjes aan spinnewielen, maar grauw-behaarde heksen, de afzichtelijke tronies door den duivel verfolterd. Haat en nijd laat hij los-gieren als een orkaan en moorddrift uitzieden op hulpelooze en vertrapte gemoedsreinheid. Geen levensleer met schoone apotheosen als bij Goethe's Faust, maar een weerspiegeling van de levens-tragiek in haar meest demonische gestalte. Hemel-weerkaats zonder paradijs en engelen. Zijn picturale macht is even donker-dreigend en geweldig als zijn visioenair omschijnen der gebeurbaarheden. Monsterachtig-wrokkende jaloezie laat hij de, door aanhitsingen en hartstochten vertroebelde ziel van een moorschen woesteling uitvlammen als een zwart vuur, dat een blank-verrukkelijk, in teederheid verweekt vrouwlichaam blakert en pijnigt. Inquisitorisch-koen en genadeloos-objectief gaat hij in op de hartstochten-botsingen. Alle grijnzingen en woeste verlustigingen van het menschelijk-kwade en boosaardige laat hij uitschijnen tegen argeloos gesnap van koerende minnenden, of tegen hoogsten geestes-adel, en altijd weer laat hij de donkerste en ondoorzichtbaarste noodlots-werkingen in hun tragischen gang, geluk, vertrouwen, en alle vormen van menschelijk leven vernielen. Nooit wijst zijn hand heen naar een verlossings-geheim, naar het Goddelijke, naar zoenoffer, terwijl zijn tijd toch de branding met al haar uitschuimend geweld en geraas over godsbestuur, godsgeloof, het hevigst had te doorstaan. Het bovenzinlijke om zijn scheppingen is zoo zwaar omhuld, dat het heelemaal niet meer verschijnen kan. Hij is geen protestant, geen jood, geen katholiek, geen heiden. Hij is de incarnatie van het zuiver-dramatisch genie.... wijl hij dat àlles tegelìjk is, objectivatie van eindelooze subject-soorten. Doodgraver en koning leent hij gelijksoortige diepzinnighedens. Er is een Arisch bewustzijn in dien Brit. Het goddelijke vermenschelijkt hij, God brengt hij telkens in de natuur terug. Vandaar zijn groot-naturalistische scheppingskracht en de oorsprong zijner barokke mengingen van verhevenheid en dollen boert ontbloot. Wij zijn allen troostelooze afstammelingen van Noach, dronkene en nuchtere Noachiten, en iedere protserige stand-verheffing schenkt leven aan een nieuwen klucht-uitval, waarmee wij allen stumperig en vernederd naar kluis kunnen trekken. Ge verwacht deïstische klanken en hoort het loflied van god-overal-in:,.... het pantheïsme. | |
[pagina 216]
| |
En ge wordt zelfs niet meer misleid door het bron-gebruik van folkloristische tijd-eigenheden, noch verontrust door schimmen, spoken, heksen, elfen, kabouters, sprookjes-creaturen, want geen twee woorden zijn door Oberon gesproken of ge erkent in hem den drager van empirische levenswijsheid, gelijk Shakespeare deze overal door zijn werk uitstrooit; schepselen die zich in niets bovenzinlijks onderscheiden, waar het gevoel, voorstelling, gedachten en hartstochten betreft, van de gewone aardsche menschen. Slechts hun functies zijn fantasmagorisch bezien. Maar het gemurmel der litaniestemmen zult ge bij hem nooit hooren. Hij mijmerde over zijn oude kronieken, zijn oud-gouden kronieken van Holinshed, en hij beluisterde het kreunende verleden-leven. Hij herzong in zich zelf balladen van den ouden tijd, want hij hunkerde naar het romantisch avontuur. En de middeneeuwen met hun ridderlijk-eigenschap en kloosters, duwden hem bergen materiaal toe,.... maar het geruisch van het onzienlijke zelf, scheen hij nooit te hooren.
Shakespeare beschikte, juist in tegenstelling met Goethe, over alle vermogens van het dramatisch genie. Niet de klaarheid, maar de lenige buigzaamheid van de latijnsche rassen vindt ge in zijn stijl. En soms ook het leelijke pathos, de geëmotioneerde hoogdravendheid der Germanen. Maar saamgewrongen met de mystieke aandriften der Kelten, waarmee het prachtige legato van zijn verzen uitkomt. Er is, als in de woordwortels der Angelsaksische taal, een rijke woeling naar allerlei ras-elementen in zijn werk. De romaniseering is er van de Italiaansche en Spaansche literatuur, want de zoete klank van Petrarcha's zangen en de scherts-fonkelingen van den sensueel-snaakschen Boccaccio waren al door Chaucer verstaan, zelfs in gebrekkige vertalingen; ook Shakespeare kon er met behaaglijke avonturistische fantasie in grasduinen. De germaniseering, behalve uit eigen verwantschap, door verchristelijking bevorderd, bevestigde den zin voor het duistere, zwaarmoedige, brak de eenzelvige versombering van den Angelsaksischen aard, zoo gretig ontvankelijk voor het hartstochtelijke dobbelspel en den vurigsten dronk. Ook zijn Britsche afstamming brengt hem in aanraking met schier alle andere volk'ren van de aarde, door bloedmenging en overheersching tot elkaar gebracht. Galliërs, Britten, Frankisch, Angelsaksisch, Keltisch, Deensch, oud-Friesch en oud-Saksisch, Cimbrisch, een | |
[pagina 217]
| |
geographische hutspot, waar de begaafdste Engelschen uit gesnoept hebben. Ook dat ras-gemengde, uit voorvaderen en land-gesteldheid, kwam zijn objectief genie ten goede. In Shakespeare was een vervloeiing met alle karakters en levensvormen. Men zou met evenveel recht kunnen beweren dat hij ál, en dat hij niet één zijner figuren was. Zoo is in zijn visioenair-romantisch realisme, het bloedvergieten, de moord en de teêrste elegie, voor hem één weefsel van leven.
Toch is zijn geweldig-nuchtere realiteitskijk op alle levensvormen om hem heen een klaar wonder, in zijn eeuw van bloed, mistigheid, verdonkerende hartstochten en troebele godsdienst-woelingen. De verschillende en herhaalde kruistochten hadden al exotische beroering gebracht over heel Europa. Van oorsprong romantischreligieus, werden zij opgeschroefd tot een verheerlijking van Christus. Maar hun beroering zou nog niets zijn bij wat Luther met zijn woord en Wittenbergsche stelling-uitdaging ging uitlokken. Vooral in Engeland werd als een aardschok de Luthersche uitbarsting nagevoeld. De heele Reformatie schoot daar uit in vaart, greep geest en gemoed van millioenen vast. In Shakespeare's tijd viel de roomsche ziel Maria Stuart als een verwrokt slachtoffer van het protestantisme. In zijn tijd, dampte het bloed der godsdienst-oorlogen in West-Europa; moordde, met schaamteloos behulp van haar minnaar Bothwell, een koningin; trok ze haar koninklijken gemaal ‘de wormen uit zijn neus’; perste ze den laatsten snik uit de keel van Darnley, die, op zijn beurt weer, vorst-moordenaar van Rizzio was. Een symbool van wild-fanatische bekampingen en en onderlinge mensch-vernielingen zien we in de kerkelijke democratiseeringen van den naar de galeien gesleepten dweper Knox en zijn van wraak-hartstocht doorgiftigden tegenstander Bethune. Hier stonden de protestantsche en de roomsche geest, in felste strijd-hysterie, tegen elkaar gericht. Een schroei-gloeid sloeg woest en grillig over het heele geloofsleven der zestiende eeuw. De roomsche kerk kreeg een ontzettende golfhoos van losbrekend verzet tegen zich aangestort. Maar ook het eng-knellend en levensvreugde wegsomberend puritanisme ketende den menschengeest, brak in duizel de koene gedachten-vluchten der inductieve philosophen. Dat kon niets voor Shakespeare geweest zijn. Want zijn realiteitskijk was van een heldere onbevangenheid. Nog onder den rood- | |
[pagina 218]
| |
zwarten walm der Reformatie-toortsen formuleert hij in lyrische of cynische, realistische of wijsgeerige uitingen een pantheïstische moraal, die iederen dogmaticus, roomsch of hervormd, moet hebben doen huiveren. En toch weer ongrijpbaar, wijl zijn moraal geen lichaam had om te kastijden met dialectiek, of met theologische spitsvondigheden te vernagelen. Opgedrukt leefden zijn verbeelding en ervaring, ingesloten tusschen middeneeuwen en nieuwen tijd. Vlak achter hem nog de middeneeuwen met haar hel, vagevuur en hemel, haar leer van monsters, duivels en demonische verschrikkingen, de volks-verbeelding bespokend en opjagend; vlak vóór hem een uitbrekende razernij van verzet tegen de roomsche en pauselijke overheersching, een bloedige vrijvechting van de meest slaafsche en lage onderworpenheid. Met zijn dramatisch genie en zijn objectieve scheppingskracht stijgt hij tusschen de beknelling van middeneeuwen en Reformatie uit en overstaart in groot zieners-schap héél zijn tijd. Nu keurt hij, van deze observatie post, den geest zijner narren, de ziel zijner vorsten, den hartstocht zijner wroegings-moordenaars, den spot zijner harlekijnen en maskerade-zwervers. Hij overziet den drang zijner eeuw naar opzichtige geleerdheid, vertakking der scholastiek, die met fijnzinnige spitsvondigheden, naaldscherpe paradoxen het geblufte oor inbrandt en gelijkelijk een speelsch-omslachtige verwikkeling schept van talmudistisch uitgesponnen re- en duplieken. Men heeft de onmiddellijke uitwerking van geloofs-woelingen en allerlei kerk-hervormingen tot in de manier-van-verschijnen der menschen geconstateerd. Nooit is er in Engeland een kleuriger, doller, dooreenwarrelender menschenmassa geweest dan in het Elisabeth-tijdperk. Een dooreenvloeiing van allerlei smaken en hebbelijkheden. Een tijd van de narrigste, halstarrigste, zotste typen, zich verindividualiseerd voelend in de helsche maatschappijwarreling om hen heen. Een tijd, geboren voor de dolste klucht en de hevige tragiek, een tijd voor den carnaval-cancan, in de duistering der avonden zich vergrootend tot infernale tafreelen van dronkenschap, beestachtige uitbundigheid; en een tijd voor bloedstroomende oorlogen van vasals en leenheeren; een tijd van ontaardend ridderschap en lompen-misdadigers, die elkaar ontmoetten in de riolen der depravatie.
Het overmoedig-heerschende ridderschap kwam te verzinken achter | |
[pagina 219]
| |
de macht van den opbloeienden burgerstand. De scholastiek had al lang 't zuur gekregen van Luther's driest woord. Daar gingen in versplintering van over-vernuft, de Aquino'sche fijnredenaties ónder. De belustigdheid op het woord-weefselen en het speelsche vernufts-kronkelen verdween, de theologische dialectiek bleekte. Men zag haar als een salamander in het vuur van kleur verschieten. De valsche oratorische verheiliging van sluw en verzuurd vernuft werd in hellebaardiers-drift stukgeranseld.
De tijd, waarin Shakespeare leefde, was een ontmoeting voor alle tragische hartstochten en burleske grolligheid. De pijpers floten, toeterden en maakten marktgeraas. Maar er klonk ook, als soms 't lawaai wat poosde, zoet gesmeek van violen d'amour. Dat was de smeekstem van de komende romantiek, die in Shakespeare's heerlijke liedjes nachtegaal-zang zou zingen, al moesten plots die zoete wijsjes afknappen door een schrille grol, een doodskreet, of versterven in oorlogsgerucht.
Alle godsdienstige gezags-begrippen waren ómgewoeld; het was een krijten om vrijheid en recht. Heel een hoenderhof van wilde stemme-kakelingen brak los, 't leek een sarrend bestel van Satan, dat verwarrend en elkaar overschreeuwend geprotesteer. De Hervorming had al haar vóór-hervormingen. Ziet maar naar de felfanatieke oogen van Hans Boheim, den zachten schaapherder, die aan het einde der 15de eeuw gansch Nieklashausen in rep en roer bracht met zijn gezag-, bezit-, en pauselijke onfeilbaarheidstriemende boetpredicaties, en waar, in doodsangst voor onthulling, de zwartrokken van Würzburg het vuur voor stookten. Veel heviger dan door Luther ná hem, sloeg de branding van zijn revolutionair woord óm zijn ontstelde luisteraars en proselieten heen, zoog hij ze in de kolk van zijn haat mee tot ómwerping en oproerigheid. En toch stonden die hervormingen en vóór-hervormingen in den laten schijn van het meest wildmystieke, middeneeuwsch geloof en een beklemmend feodalisme. Men verhaalde nog allerlei ijselijkheden en bange spookhistories in de eeuw van Shakespeare, óók in het landelijke Stratford aan de Avon. Alle nesterijen en onderlinge bekijvingen vergat men voor een moord-schimmig vertelsel. Men had toendertijd wellicht kunnen verhalen, dat God ergens hoog in den hemel de maat | |
[pagina 220]
| |
sloeg en alle menschen in bepaalde tempo's van ademhaling liet leven, en men werd geloofd. Men kon toen zekerlijk de dolste dingen verzinnen van kabouters en elfen, mensch-sprinkhanen en kinkels op paarden van vuur, de nachten doorrennend, men zou geloovige ooren hebben gevonden. Er bestond een tot caricatuur zich verwringende tegengesteldheid in alles. Het bijgeloof was een verbeeldingswrat, waar pijnlustig in gekorven werd. En tegenover de schuwste folklore, een cynisme en schimp zonder weerga. Er brak los een heftig en genadeloos doorstrijken van alle autoriteit, een bandelooze vrijdenkers-hartstocht, ontembaar en wraakgierig, een vlijmspot op de zenuwen werkend als voetzool-gekietel, vaak van lieden, die nog pas met aflaat-goochelarij, heiligen-inroeping, als bigot gebroed zich te kijk hadden gesteld, en die nu niemand kwartier gunden.
Vrijgeest en middeneeuwsch dweper rolden, in dol en grillig gepraat, met elkaar om. Wijze en nar, pedant-kwast en dichter, landlooper en edelman keken elkaar glunderig in het mom, tartten elkaar in onbeschaamdheden en hoonenden spot. Het was een uitbuldering van grove boertigheid of een kloek-geestig klaarspelen van schelmsche Uilenspiegelachtigheden. Een bastaard-fabriekaadje van wilden luim en verernstigde oproerigheid. Nar met bellen en hoveling met floret bescholden of verminkten elkaar met spitsvondigvernuftig krakeel. Het op den grond hurkend of tegen elkaar opsteunend gemeen der primitieve theaters bemorste met straatvuil de gemaskerde dames der loges in vrijmoedige grofheid, en bombardeerde met onwelriekende projectielen de aanzienlijke bezoekers op hun krukjes vlak bij de spelers saamgezeten. Dagelijks schuren zich de gauwdieven de handen in de zakken der rijke leegloopers en er is een schaamtelooze vrijpostigheid tusschen gepeupel en adel. Alle ridder-hoogheid is ontronseld aan de machthebbers. Er walmt in de Londensche straten een gewoel van venters, soldeniers, vrachtsjouwers, bruingerokte soldaten, gilden-gasten; draagstoelen stooten óp tegen muilezels-koppen; fatten, met een roos achter de ooren bengelend, slenteren strijkelings langs zwervers en wijkpredikers. De alkleurige zijden wambuizen der mannen, met 't stoeiend gefonkel van gouden franjes, slaan licht in de gebrokkelde donkre straten. En 't grauw, 't gemeen, hongert naar sensatie, leeft in heete belustigdheid op wreed gebeuren. | |
[pagina 221]
| |
Er is een gisting van leven aan allen kant. O, 't was een tijd van mirakels, ijselijkheden, godsdienst-moordenarijen en vervolgingsgruwelen. Als een Moorsche bark vol kleurige opgewektheid gingen de boert en de klucht dwars door het massa-gewoel, het kletterend wapengeweld en de oproerigheid der hervormings-tijden. Heroieke roof-zwervers als Drake en Howard verhitten de volks-verbeelding, joegen de strijfdriften òp. - De grond borrelde van gistende vochten. Men perste leugens uit pijnbanken en folterde gedachtenhelden of koene strijdlustigen. Er trok overal rond, een nog felle ruwheid van middeneeuwsch barbarisme, en tegelijkertijd was er een pedante koestering van klassicisme, latijn, scholastieke geleerderigheid en een metaphorische verliefderigheid, bombastisch en voos, op de mythologie der antieken. Het was de eeuw van Elisabeth, het heerschen van de laatste Tudor, een tijdelijke versmoring der Stuarts.
Shakespeare kende zijn eeuw van bezetenheid, van boert, tragiek en cynisme, van geloofs-fanatisme en romantiek, als geen ander. Zijn aandacht stond immer in 't schietlood. Hij voelde wat zijn tijd noodig had en hij gaf gul en groot.
Niet zoo heel ver van Shakespeare leefde nog de volks-verlekkering op mirakel- en zinnespelen en alderlei z.g. moraliteiten. Lokbrood voor den minderen man. De romaniseeringen van Spaansche en Italiaansche literatuur in den Engelschen geest mocht een Sidney doorgemaakt hebben, zonder hitsige schunnigheden en prikkelerotiek van den kwee-achtigen avonturier en verteller Boccaccio over te planten op Britschen grond, - het gemeen, de burgerklasse smulde een poos méér aan de zinnebeeldigheid der moral plays. Peele, Greene - o, die Shakespeare-afgunstige! - Nash, Marlowe, zouden de overgangen naar den Hamlet-schepper worden. Het ridderspel en de pantomime werden verdrongen; ook de mysteriën verloren bekoring op den volksgeest. Een Lilly vermocht meer dan een zolder vol allegorieën. Ghettle en Thomas Kyd morsten met menschenbloed; dat bracht rooden weerschijn van hartstocht in de oogen der gretige luisteraars en popelende avonturiers. Toch bleef 't vóór Shakespeare, in 't algemeen, grove schimpscheutigheid, opgeklemd tegen weeë en valsche sensatie-ontroering in het gruwel-drama. Een wreede wrok-werking van den lageren geest | |
[pagina 222]
| |
tegen het verhevene kon alleen Shakespeare opheffen en uitdooven. Ook hij offerde eerst aan het barbarisme der ijselijkheden en gruwel-tragiek. Een man, met het vernuft-sterke hersenwerk van een Giordano Bruno, als denker-dichter, wijsgeer-psycholoog, negromantisch de zwarte-kunst-formulen verprevelend om den wilden volksgeest te bezweren! De naïeve, ruwe, liederlijke en bloed-gulzige draak brult om voedsel. Wat dronken druppen en gekeelden zijn in ommezien verzwolgen. Ook Shakespeare duwt moord-ijselijkheid en gruwel-gebeurtenissen in z'n muil. Zijn eigen denken houdt hij schuil in een soort woord-alchemie. Het gemeen moet schavotreuk snuiven en ook de hoogere standen verlustigen zich in bloederige wreedhedens. Zijn Pericles en Titus Andronicus handboeien de dramatiek. Toch probeert hij onmiddellijk een romantisch mengsel in het melo uit te gieten, waarmee het onbewuste heimwee van het volksverbeelden naar de zuiverder ontroering bevredigd wordt. Het bloed druipt van de tooneelmatten en het spat tegen de houten theatermuren. De groote kenner der oude kronyken, Shakespeare, begreep zijn volk tot in z'n diepste begeeren. Hij sprak niet van de koene levens-opvattingen van een Richard Leeuwenhart, maar hij kietelde er de chauvinistische illusie mee. Hij herschiep de losbollen-dapperheid in Prinsen van Wales, den tol-dronken rooverkoningszoon in Hendrik IV, en zoo bracht hij de twaalfde eeuw naar de zestiende. Maar toen was hij al de gruwelkamers van het melo ontvlucht. Daar was het leven zèlf met z'n machtige werkelijk-heid, dat hem vastgreep; de kerst-tijd met zijn aloud genuchtenspel, carnavals en optochten, zang en cancan; daar sputterde de bierhuis-taal, maar sprudelde ook het fonkelende leven, uitdagend van passie en vertoon. Daar naderden Driekoningen, Allerzielen en al de feestdagen der heiligen, dat gistende maskeraden-gewoel der zestiende eeuw; daar naderden de ontmoetingen met al soorten menschen, karakters en typen, en direct na zijn gruwelkamertragiek kwam Shakespeare met zijn Hendrik VI. De romantische realist en dramaturg is zich van zijn beeldende kracht bewust ge. worden. Onder de Tudor-regeering groot, zal hij onder de hernieuwde Stuarts-heerschappij nog geweldiger naar voor treden. De draken-tragiek heeft hij voor de oogen van het gemeen omgebracht. Een vuurkolk was zijn genie, waarin àlles verzonk. Duivelsche geilheid van zinnen en zoete kuischheid van maagde-gepeins, hij zou ze beide bewerken en ver-beelden. Hij kende het roulette-spel | |
[pagina 223]
| |
der dwazen en noodlottigen, en vielen de laflingen van luisteraars flauw van ontsteltenis om zooveel uitgespiegelde laagheid van ziel, dan liet de dramaturg wat vlugzout snuiven, en een ieder heesch zich, door zijn sarcastische scherts en schelmschen spot bijgetrokken, weer op de been. Hij had den helhond laten blaffen, maar zijn driekoppige monsterlijkheid verborgen gehouden voor 't gezicht. Zoo bereikte hij dezelfde tragische en schokkende ontroering zonder de gruwelkamer met haar schimmen en doodenrijklucht te hebben ontsloten. Dat alles deed hij in de groote eeuw van Elisabeth. Om hem heen was het een verwoed worstelen tusschen protestantisme en katholicisme. De groote, stille menner van Elisabeth's daden was de fijnsluwe Cecil, haar rechter- en linkerhand beide. Paternosters en rozenkransen werden haar nachtmerries. De zoete en vleemendliegende en toch met vuisten ranselende Elisabeth kon geen stap doen of Cecil, haar raadsman, stond achter haar, stil, slim, rustig en haar geloofs-aarzelingen afwerend. Elisabeth,Ga naar voetnoot1)) opgewerkt uit het katholicisme, was door de hervormers met haat dwars voor de bloedhonden-vervolgers Bonner en Pole op den troon geduwd. Ze huiverde van bloedvergieten. en juist zij zou het schavotmes door Maria Stuart's en Graaf Essex' hals doen kerven. Ze rilde van onlusten en juist zij zou de meest helsche saamzweringen en moordaanslagen uitlokken. Als de maan vol is, schijnt ze overal heen. Zoo dacht er ook Elisabeth over. De Spaansch-Tudorsche bloedmenging van Maria had reeds deze koningin al haar daden laten drenken in een tureluursch-makende, valsche vromigheid, bigot en nijpend van fanatischen hartstocht; ook Elisabeth zou haar in leugenachtige feiten-vervalschingen en speurzinnig jezuitisme volgen. Dié sloot óók haar beurs voor kloosters en kerken. Op lijkoffers bloeide geen goudgeld. En zij wou munt; munt behouden en niet geven. Maar, geen enkele menschenhand omspant een heele claviatuur. Ze had hulp noodig van rappe vingers en scherpe tongen. Ze keek uit naar de zich rijk-nestelende middenklasse en het volk. Ze wou zich wel encanailleeren. Ze dulde de gemeenzaamheid van 't gepeupel en zijn adel-schimp. Heeft Pasiphaë zich niet afgegeven met een stier, en baarde deze gedrochtelijke vrijage van godin en | |
[pagina 224]
| |
beest niet een monster-minotaurus? Zou een koningin niet het stier-driftige volk van Engeland hebben mogen toelonken? Want ze besefte het, de fel-ironische minachting der middenklasse tegen den adel en wat aanzienlijk heette, - een verachtings-toon, door Shakespeare in zijn schelmen-scherts zoo prachtig zuiver aangeklonken, - was ook al gevolgelijk hun bezit-stijgingen, hun opkomst en maatschappelijken bloei. Cecil, haar knokige werkmeester en uitdenker van haar gedachten, kon 't ook weten. En hij wist 't. Cecil dreef zijn maagdelijke gebiedster op het fakkellicht der Hervorming in. Burghley hielp 'n hand mee. Ze keek bangelijk in dien gloed, met de oogen van Cecil. Ze dacht met zijn hersens, ze sprak soms met zijn tong. Door hem kreeg ze roert aan de fanatieke roomschen; door hem stond ze in toornigen stand tegen de bisschoppen en 't pauselijk gezag. Ze spaarde er zelf de krachten door bijeen om Spanje te foppen, Frankrijk aan een zoet lijntje te houden en Nederland te bevriendelijken. Maar vooral de instincten om Maria Stuart te bekampen. Deze strijd, tusschen een vurig-katholieke Schotsche en een Engelsche koningin, zoo hel-dramatisch op volks-schilderijtjes en prentjes aangekleurd als een beklemmende moord en ongerechtigheid, in verwilderde tragiek verhaald van mond tot mond, was in diepste wezen slechts een strijd tusschen het katholiek-jezuitisme van Maria Stuart, de prachtig-gescherpte en spits-vernuftige, gebóren koningin, met haar in bloed en eerzucht aangehitte natuur, en het calvinistisch-jezuitisme van de loggere Elisabeth, die met haar verward, kool-en-geit sparend protestantisme eigenlijk geen raad wist. Want naar calvinistische voorbeelden luisterende, richtte zij zich, met honderd ooren hoorend, naar de grommende stemmen van protestant en katholiek en bevredigde geen van tweeGa naar voetnoot1)). Ten slotte ontaardde het in een worsteling van twee hooge vrouwen, die elkaar met geheel gelijksoortige sluwheden bekampten.
Dat was de beroemde eeuw van Elisabeth, vol bloednevels en chiromancie, bedreigd en gedrukt door een zwaar-ademende men | |
[pagina 225]
| |
schelijkheid, die aan het groeien was. Een eeuwig-blauwe hemel verveelt, een altijd-mooi vrouwgezicht verveelt, zoo ook een oorloglooze regeering toenmaals. Het bloedige avontuur heerschte. In de eeuw van Elisabeth klonk telkens kletterend óp het slachtzwaard. En de giftbeker met helsch-pijnigend zuur ging nog rond, in stillen wrok. Saam-zweringen van gemaskerden en moord-aanslagen troffen zelfs een maagdelijke koningin. Maar de smartelijke pijnbank liet een Throgmanten kermen en verraden, en de galgen kregen zwevende lijken te torsen van jezuiten en saam-zweerders. In deze mysterieus-donkerende en weer in oproer- en oorlogsvlammen uitlichtende eeuw kon Shakespeare zich den blik scherpen aan alle menschelijke hartstochten. Ook hij hoorde verhalen over de maagdelijke vorstin; maagdelijk, als de kweelende gunsteling Leicester vóór Essex's beurt, althans niet te vurig zoenen van den kuischelijken mond heeft weggesnoept en geen te erotisch spel heeft bedreven met het zijïge goud van heur lokkende lokken.
In dien duister-gloeienden tijd, duister van geheimen en gloeiend van oproerigheid, leefde Shakespeare; eeuw, waarin de beangstigende Tower, de Engelsche Bastille, nog een reuzenhoek van Londen tot een mysterieus moord- en schimmenoord maakte, donker omdrongen van ijzingwekkende spookverhalen.... toen dat vreeselijksomber gevang daar hóóg boven het mistig-gelende Londen uitdreigde, boven al de houten, spits bedakte huizen der donkere stad, besmoezeld en berookt, en boven de enkele Italiaansch-gothische bouwselen met hun bemoste wallen en schietgaten, als vereenzaamde middeneeuwsche gewrochten zich verstuggend tegen het gewoel der steigerende tijden; de architectuur der becierde gewelf-bogen. Van uit dit politieke doodenrijk klonk stenend gejammer door de muren en soms zag het betooverde volk bloed achter de tralievensters uitspuiten. De Thessaalsche heksen uit de oudheid keerden weer in vleermuizige, vlerkige vlucht en zwierden om den Tower als nachtvogels. Het gemeen droomde van weerwolven en grijpgieren, die met hun asem alléén al de menschengezichten havenden en lichamen ontzielden. De gevloekte Tower-hoek bleef bron voor angstgebeuren en tegen deze bewustzijns-verduistering van het in bijgeloof beklemde volk sloegen de alarmklokken der godsdienststrijden hun bronzende oproerstemmen door de nachten, en verstomde in ontsteltenis al gejammer en geraas. | |
[pagina 226]
| |
In deze eeuw groeide het heimvolle genie van Shakespeare, om, na Elisabeth's dood, in King Lear, Julius Caesar, Macbeth, Wintertale, tot nog hoogeren bloei uit te leven. Toen kwam Shakespeare tot zijn rijpste karakter-heroiek. De, ietwat uitgedord-duitsche, zonder beeldend woord schrijvende Shakespeare-biograaf Gervinus heeft van dit karakter-heroïsme wel iets gevoeld, althans dieper besef vertoond dan de ordinair-vlakke, latijnsch-logische Franschen met hun isegrimmige, nooit-welgemutste oordeelvellingen over den machtigen Brit: ‘Befrage man sich nur bei dem Schauspieler: in allen Dramen aller neueren Dichter gibt es flaue Rollen, die sich ein guter Spieler zu übernehmen sträubt; bei Shakespeare ist dergleichen kaum überhaupt zu finden! Stelle men z.B. irgend eine der Charakterschwäche, der Untreue, der schwankenden Neigung, den Proteus, gegen die Clavigo, Weislinger, Ferdinand bei Göthe, und selbst der Weichling wird ein starker Charakter; halte man den Antonius neben sie, und wir haben in dem Schwächling einen Heros; diesz läszt sich in aller Dichtung nur mit Homer's Charakteren vergleichen, hei dem auch Paris ein Held ist.’ Deze zwaarlijvige Duitscher, schoon hij de grondoorzaak van Shakespeare's karakter-heroïek verkeerdelijk zoekt in diens hoogmoreelen schoonheids-drang, ziet althans één grooten kant van den mensch-schepper goed. Daarnaast wordt het luchtige keuvelen van Chateaubriand over Shakespeare kleurig hanen-gekakel, en ook het woord van Taine een woesthatende aanval op den hoogsten geest van den dichter. Het romaansche vernuft vermag slechts bij uitzondering de diepste eigenheid van den germaanschen geest te doorvoelen en te begrijpen. En dan nog is het meestal een moed-koeling, meer niet.
Het zinsgenot van Shakespeare's vrouwen is voor de romaansche sexualiteits-begrippen onvatbaar, wijl het zwoelloos-germaansche doorgebloosd is uit schroom en kuisch-schuwe, aangeboren sexeschaamte. Shakespeare dichtte een vrouw-idealiseering van suprême heldhaftigheid. Geen koud-olympieke, maar bloed-warme menschengestalte gaf hij haar. De Franschen, met hun opera-bouffe-achtige zeden-karakteristiek en vaudevilles-knussige moraalderij-scherts, voelden zich dra cynisch geprikkeld door den dauwseinen, zoeten kweeltoon van een Miranda- of Julia-liefde. Ze belachen onmiddellijk | |
[pagina 227]
| |
zulke verhevenheden. Shakespeare's molen liep door de vang. Hij maalt zich met zijn lyrische gezwollenheid in brand. Zijn wieken worden vuurspaken. Hij ijlt. Ze verlangen zwier en lichtzinnige scherts ook in het liefde-woord, en de gracie van den zin, de elegance van de taal, weegt hen zwaarder dan de psychische ernst van een hartstochtelijk minnaar. De fransche geest blaast kouden en heeten adem uit één mond, richt zich naar tijdgeest en succes; de germaansche, in Shakespeare, wrokt zich vast op het leven, onverzoenbaar en leeft zich koen uit, zonder omzien. De sexualiteit laat Shakespeare in zijn vrouwen leven, rustig-broeiend als een vruchtdragende stamper in een bloemekelk. De zoete droom van de maagdschap is hem heilig. En toch laat hij zijn heldinnen niet stillekens vrijen met ascese en platonisch liefde-geblerk. Hij geeft ze brandend bloed mee en zoele zinsbegeerten, maar door hun bruisend verlangen gaat een maagdelijke tempering, zachtgedonsd als een blos, innig als de schrik en verbluffing van een kuisch meiske, dat voor 't eerst in eenzaamheid gekust wordt.
Er is iets in het leven waartegen de somberste pessimist machteloos staat.... een kinderlach. Dien kinderlach hebben de heldhaftige liefdesvrouwen van Shakespeare's drama's. Ze wachten op den kus, de streeling, de hartstocht-koeling, maar 't wordt nooit versmeltende erotomanie, een walm van lijfsliefde; ge ziet geen schokken van hysterie, geen. plagerige, zenuwzieke grillen. En vooral is het geen kattig-speelsch, nagels in- en uittrekkend, pervers zich-gevenin-de-terughouding, en een-zich-terughouden in 't geven, als bij de fransche mondaine heldinnen. De liefde van Miranda en Julia is van een zwaluw-zilverige zweeflijn. Ze scheeren met haar smachtende ziel over het wezen van hun liefde rakeloos heen. Ze beroeren nauw de lijflijkheid der minnarijen. En toch is voor hen bemachtiging van den man, dien zij minnen, te lezen in het licht van hun smachtende oogen, te voelen in de rillingen van hun zoetbegeerend lichaam. Die zachte bemachtiging van het koen-manlijke, het fier-heerschende, is voor haar het heimvolste en zwijmelendste geluk op aarde. Hun liefde wordt een roes van de ziel, nooit van de zinnen, al worden die in den zielsroes meegesleept.
Er zijn gemakzuchtige lekkerbekken, ook onder de groote mannen, die nu al hun bovenste broeksknoop voor buik- | |
[pagina 228]
| |
spanning loswroetelen, rekenend op een delicaat diner in het hiernamaals. De fransche geest in compleetste dualiteit van materialistische genotzuchtigheid en inleving van bovenzinlijkheidsgebeuren. Men zou zich kloek vergissen als men meent, dat zulke barokke koppelingen van transcendentaal geloof en onmiddellijke verstoffelijking van grof eet-begeeren door Shakespeare niet begrepen zijn. Juist hij voelde den bizarren overslag van heiligheid naar cynisme en spot, met een latijnsch bewustzijn. Maar ook die vermaagdelijke ras-eigenschap speurden de romanen niet in zijn genie. Hun plagerige levendigheid stoeit met alle diepzinnige problemen, 't wordt tijd, dat zij eens inzien hun eigene scheppers-beperktheid, en de sentimenteele trek-harmonica van hun ras-casuistiek het zwijgen opleggen, na de uitjanking van al hun klachten over anderen.
Ook het Shakespeare'sche vernuft is van een zeer bizonder soort. Er zijn vele soorten van vernufts-vormen. Maar alle toch zijn terug te brengen tot twee hoofdgroepen: gevoels- en gedachten-vernuft.
Het verstands-vernuft is decoratief, theatraal; 't werkt met kleurige steentjes en fonkelende vercierselen, maar 't wordt ook zoo fluks manier, geaffecteerd, koud-afgerekend op onthutsing. Het is wuft als een vlaggejonker. Het is de elegance van den geest, het raffinement van den rondloerenden spot. Maar 't knarst als een ongeolied katrol. Het is tartend, frivool, loslippig, barok, maar zielloos.... zonder hart. Ge ziet het broze tintspel van schildpad,.... verguld. Ge ziet gestoei van kleine amortjes; 't is keurig, in snit gesneden, als een commodetje Louis-Quinze; maar de behaagzuchtige zinnelijkheid en 't zelf-ingenomene met eigen gecoquetteer wordt troebele wijsneuzigheid en een klaterend bedrog van woord-handigheid. Zelfs de sentimenteele truck van een Boucherpaneeltjes-elegie komt er bij te pas. Ontroering met stroop, verontwaardiging met azijn gemengd. Het gevoels-vernuft werpt zich geheel anders op het leven. Het kan simpel zijn als een Noël-liedje en melancholiek als een serena van een rondzwervenden speelman. Het gevoels-vernuft kent geen herderinnetjes in fluweel en zoete zijde; geen gezochthedens, geen gejoedel van leutige pijpers en geen gekras van roerige vedelaars, die de canzonen-stijl vooruitloopen, terwijl de rinkelbom nog kermisachtig-luidruchtig de ooren indreunt. Het gevoels-vernuft is | |
[pagina 229]
| |
ingetogen, laat den moezelaar deunen, verdringt zijn smart in satyre. Het geeft liever een plastisch-arm pastorelletje, dan een pompeus-virtuoos geschetter en geklinkel aan allen kant. Het verstands-vernuft is van den bijteblauw, den zuurmuil, valschjolijtelijk van kracht en verwe; het gevoels-vernuft is altijd uiting van een abele ziel. Zijn spot is open, natuurlijk, zijn beelding krachtig en diep. Het verstands-vernuft ciseleert met ponsjes en peutert kleintjes relief in de taal, de gevoels-stylist werkt in welige stroomingen van aandoeningen. Hij minacht het kunstige, het uitgedachte, vernuftig-bijeengeperste, zooals een muziek-gevoelige een orchestrion haat. Er is geen levend tremolo in 't woord. Het zijn registers, die het levende geluid, de ziele-stem der spelers nabootsen. Het gevoels-vernuft is veel weelderiger van sprudel en sprankelender van gloed-uit-het-innerlijke ontschietend, dan het gedachten-vernuft. Het gedachten-vernuft, vooral uit den Shakespearschen tijd, voert ons terug naar de gekunsteld-bevallige, berekende en schijn-loszinnige, keuriglijk gestyleerde geestigheden der vijftiende-eeuwsche italiaansche herder-romans, en pronkerig-bepeuterde fijnigheidjes der erotische klinkdichten-school. Als een fijnkundig handsmeedsel van woorden en woordekens worden de vernuftigheidjes ineengewerkt, precies als het broze loofwerk met gouden inlegseltjes op wapentuig of miniatuur-medaillons. Ge ziet een heel bevallige styleering van clematis en een ranke dooreen-strengeling van bloem- en bladmotiefjes. Maar 't is uitgedacht-kunstig, zonder verinnerlijking. Het is als 't fijnste goudsmidswerk, dat ge bedenken kunt. Het subtielste geduld plooit, groeft, graveert, emailleert en snijdt vormpjes, het kleine beeldwerk pronkt in cier.... Door ieder krulletje van het fijn-ingesneden loofwerk adert de geestigheid lenig mee, en toch, toch is het spontane leven, het ziels-gevoel, vreemd aan dit gedachten-spel.
Het is alles te kunstig saamgebracht; al het losse en z.g. grilligspontane er in werd bestudeerd; het is de bizarrerie van overleg en overmoed. Het vernuft zèlf is niet uit het hart-gevoelige ontsproten, maar uit de koude waarneming en de calculeerende verstandelijkheid. Het gevoels-vernuft is plòts en rank als een koornbloem tusschen gouden halmen. Het verstands-vernuft is knallerig en opschrikkend als de zweepslag van een bazig pikeur. Het houdt dol van spoor- | |
[pagina 230]
| |
gekletter en luidruchtige aandacht-trekkerij. Het gevoels-vernuft is vol zoete bezinning en èven prikkelend, als een verre wijngeur.
Vernuft is zelf een glanzend juweel, maar dat men zóó glinsterend kan beslijpen, en zóó van alle facet-kanten kan doen aanfonkelen, dat de schittering eer verblindt dan verrukt. Glans is mooi, maar een kruisgloed kan ons wel in bewondering brengen, niet in ontroering verstommen. Deze soort geestigheid had Shakespeare in zijn jeugd-werk, waarin hij de hoeken van den driehoek met zijn vernuft òverspringt. Eerst is het een gekunstelde stijve scherts, een aardigheids-schermutseling van zotskappen, die op den duur, gelijk alle paradoxen, prikkelen en vervelen. Ge zoekt naar kruimige gedachten, en ge hoort niets dan zetten, poetsbakkerijen, schelmsche rumoerigheden, en ge voelt u aan allen kant 't gezicht beprikt als door boenders en bezems. Iedere nar heeft zijn uithangbord. Ze dansen u allen met tartend geklapper van castagnetten een dans, en ge luistert naar het gebof tegen 't perkament der tamboerijnen en het geklingel der belletjes in de lucht, dan hoog, dan laag, dan boven, dan beneden u. Deze soort gekunstelde geestigheid kunt ge in haar vlinder-gefladder niet grijpen. Ze speelt met onze spanning en ergert ten slotte. Eindelijk ontstaat er verbreeding van levens-inzicht. De zotskop strooit met wijsgeerige diepzinnigheden rond, diepzinniger.... wijl een nar spreekt. Het vernuft zet zich steeds in kleuriger tooi. Toch blijft de paradoxale en sophistieke kronkelstijl, geslepen door een sluw vernuft, overheerschen, die een wijsgeerige schijndiepzinnigheid aan allerlei strophen en bedoelingen geeft. Drogreden en wonderspreuk verdansen een musette. De spot wordt met lenigheid naar frivole woordspelingen toegebogen, en eindelijk rent de barokke, doldrieste luim, dwars door de op-de-teentjes-loopende gekunstelde gevatheidjes en stekelige vernuftigheidjes heen. Zooals de grillige luim bevallig en erotisch de tarantella bij Boccaccio danst, zoo laat Shakespeare zijn dartelheid en scherts door een grilligen glans van donker en licht heenstoeien. Bij Shakespeare duikt de luim telkens weg achter iets woest en schennende schelmerijen. De klucht bij hem speelt een spel van hooge, dolle kleuren, sarrend voor de oogen, en verblindend tegen een onderglans van sarcasme, ironie en fellen hoon. Het geschoolde vernuft laat den duivel vliegen kauwen en zet het sterkste stel longen voor | |
[pagina 231]
| |
rook-benauwing. Het geschoolde vernuft, dat zich in eigen spotlustigheid objectiveert en zelf-gebreken cynisch tentoonstelt, weet al zijn kittelingen te plaatsen, brengt in ieder speelsch gescherpt woord een lachklaar geklank mee, en iedere zin, iedere syllabe wordt aangespannen en geladen niet boert, scherts, zet en poets, zoodat met één handbeweging aan alle kanten de geestigheden uitknallen.
Maar dat alles is nog uiting en vormspeling van het gedachtenvernuft; het klapwieken van de verbeelding vóór de groote vlucht begint. Het is koel, scherp, en weerhakig-ironisch, dat vernuft-soort. Het zoekt naar cynische afkoeling van al het geestdriftige, opgewondene en ontroerde. Iedere trophee bespat het met zijn spot en gram, iedere verhevenheid verschrompelt het met z'n zuur; een kerkje geeft 't uitkijk op een speelhol; de vriendschap en onbaatzuchtigheid knelt het brandnetels in de hand; nonnetjes laat het rond Lesbos zwerven, en de moderne helden schenkt het een woning, ergens drie-hoog-achter. Gierigaards laat het sparen in potten zonder bodem, en jockey's drukt het op hobbelpaarden. Zoo dartelt het cynische vernuft rond, maar op hét groote ontroerings-moment verveelt en walgt zijn verschijnen. Wie wil er altijd nieskruid snuiven of peperkorrels doorbijten? Lichtzinnige aftakeling van veel goeds en ophemeling van veel lichtzinnigs, kan een wijle bekoren, om 't gedurfde, 't overstouthartige.... ten slotte grijnst de weerzin tegen al dat gesmokkel van onzuiver geestelijk goed. De ziél wil ook weer op adem komen, zoodra al die boertige salto's van den spotgeest uitgeduikeld zijn. Een accoord, dat nooit afgesloten wordt, klinkt niet meer als accoord, en een elegance, die nooit eindigt, wordt een poenige plompheid. Zoo wordt verstandsvernuft, tegen zijn eigen zin, een kin-strijkerij aan het beridiculiseerd-heroïsche. Het barokke, ziedend-dwaze, avontuurlijk-vroolijke kan des vernuftelings geest in stoeienden gang houden, - z'n bestaánsrhythmus, - het gevoels-vernuft, is van veel dieper leven en innerlijkheid. Soms saamgekoppeld aan de overdenking, is 't toch altijd veel meer de glanzende page van de ziel, het gemoed. Dat werkt niet alleen met sectie-tafels, lancetten en felle spiegeltjes. De vernufts-spelingen van het gevóel uitschietende, zijn niet loutere aardigheid òm de aardigheid. Maar 't is de vlinder, die een bloem | |
[pagina 232]
| |
zoekt, omdat hij ergens in de lucht het zoete spoor van honig-geur geroken heeft. Het gevoels-vernuft vibreert door ontroering, of door verdekte aandoeningen. Het kent schroom en maat, en verafschuwt het valsche verguldsel der pronkende gevatheid, in beeld en weerslag.
De dolle Napelsche geestigheid van een Boccaccio, met vossemelk die sluw smaakt gevoed, zoo branderig-voluptueus en zoo verfijnd van snit, kan ook wel door het gevoels-vernuft gebillijkt, maar deze zijne dartelheid is spontaner van geluid, weelderiger en sappiger van kleur, losser en uitgelatener. Beeld op beeld, zet op zet, sneer op sneer volgen elkaar op, maar al die geestigheden knetteren in de warme omhulling van ziel, gevoel, ontroering, in een uitstrooming en brand van het hart. Het gevoels-vernuft is nog iets méér dan vuurketsen van steen en zwam, van spot tegen geest, waaruit de kwinkslag en de koude scherts vonken. Dat vernuft steekt niet met honderd angels van zuur venijn, van wondenden spot in 't vleesch. Wel gonst 't dreigend om je heen, als omzwierf je een bijenwolk. Maar dreigen is 't gevoels-vernuft voldoende. Het grijpt veel guller naar het groote leven, het veracht de gniepige piekjes der klein-stekeligheid. Het gevoels-vernuft is doorzwollen van hartstocht, het is gestuwd dóór en kijkt altijd om náár de ziel. Het is sterk, gezond-wrang, kernzuiver, manhaftig, koen van vinding, soms epigrammatisch-stug en saamgedrongen van taal. Maar bijna immer van een onnabootsbare humoristieke beeldenrijkheid. Er is niets aangleerds en systematisch in. Zijn kleur, zijn vorm, zijn fonkeling is in den stijl van het ziels-innige geschapen. Zijn innerlijkste werking is het ménschelijke en de verdoken smart. Terwijl het gedachten-vernuft eigen kwellingen schijn-luchtig belacht met een zuren sneer op de lippen, schamper en raspig, gaat het gevoels-vernuft in op het algemeene, zonder persoonlijke gekrenktheid. Het blaast óók bolwerken van meel weg; 't verwijst ook branie-vulkanen naar de water-en-vuur-toonbank; 't straft ook bigotten met vermolmde rozenkransen, en 't geeft ook ijswafels in den winter te slikken. Maar 't breekt de illusies niet om den wáárlijk zich gelukkig wanende. Het heeft eerbied voor den levens-droom.
(Wordt vervolgd). |
|