| |
| |
| |
Hervorming en wedergeboorte, een Nederlandsch drama in vijf bedrijven
Door Herman Felix Wirth.
Derde bedrijf.
Eerste Tooneel.
Marktplaats voor de taveerne ‘de diepe Kan’. De groene bruiloftskroon hangt uit. Aan beide zijden van de deur, boven de vensters een groote luifel, waaronder banken en krukken om op te zitten, en tonnen, die als tafels dienst doen. De taveerne zelve staat op de hoek van een straat, die recht op de markt afkomt. In den voorgrond langs de markt en rechts in den achtergrond loopen weer twee straten. Voor de taveerne staan meiboomen; links op 't plein eene linde. Men hoort de dansmuziek binnen.
(met Gilles Vertrecht uit de deur komende, gaat onder de luifel links zitten). Poe, wat een heidensche hitte! Hier en kom je weer eens op adem!
Ja, compeer, op je ouwen dag spring je niet meer als een jonge vlooi, die nog geen buikje heeft.
Vaderplichten, hê? Je moet toch wat doen om je dochter aan den man te brengen? Dat kind heeft er zoo lang om gezanikt naar die bruiloftspartij te mogen gaan. Nou, en ik moet er dan een oogje op houden. Zoo'n bruiloft is altoos een goed vischwater. Goed voorbeeld, doet goed volgen! Als mijn kameraad toebijt, doe ik 't ook, zei de schelvisch, en hij slikte 't aas in.
't Komt er maar op aan, wie toebijt! Ben jij hengelaar of visch? Je hebt 't zoo druk gehad met Lijsbet, 't rijke weeuwtje. Hij kon haar vader wel zijn, zeiden ze.
(geraakt). Hoor zoo'n groensnavel eens! Wou jij mij leeren, wat ik te doen of te laten heb?
Ik niet hoor! Ze zeggen er wel eens: hoe ouwer hoe zotter! Maar dat kan ik niet helpen.
(kwaad). Hou jij je radde tong een beetje in bedwang, of ik zal je eens op vuistenvijgen onthalen.
| |
| |
Nouw, nouw - maak je niet dik, vader! Ik zeg immers niets!
(uit de taveerne komend). Wat is hier weer aan de hand? Krakeel? Straatschenderij? Schamen moest je je Joos, tot onder je grijze haren, dat jij vader van een huwbare dochter eerst als een jonge losbol staat rond te springen en dan op straat twist zoekt. 't Is God geklaagd, zoo lichtzinnig als de wereld blijft.
(kwaad). Bemoei jij je nouw met je eigen zaken! Heb ik je gevraagd mij te kapittelen?
Gerard Mooiaart, Michiel de Rooie, Cornelis van der Scharen
(komen hossend en zingend uit de taveerne).
En s'avonds, en s'avonds,
En s'avonds hebben wij geld bij hoopen,
En s'morgens niets om brood te koopen.
En s'avonds, en s'avonds,
Gans sakker koek en vijgen. De ouwe knorrepot en de ouwe gek staan tegen elkaar te kalkoensche-hanen. Kst, kst, kst!
(terwijl allen gaan zitten). Ik zeg maar - wat moet daar van worden? De hemel bezoekt ons met de zwaarste plagen! De tijden zijn zoo slecht: dus strengen winter - al 't jonge veldgewas bevroren, de peereboomen, de wijngaarden bevroren, en hagel en nachtvorst in Juni - het zout zoo duur en de visch driemaal in prijs opgeslagen, door dat geuzenoproer in Holland - allemaal straffen van den hemel voor de ijdele wereldschheid en zondigheid der menschen - evenals die verschrikkelijke komeet, die ze boven Keulen gezien hebben en die een groot onheil voorspellen moet - en alevel houdt dat jonge volk maar niet op te hijliken! Waar moet dat naar toe, waar moet dat naar toe?
(hossend op zijn ton, zingt).
Dat gaat naar den Bosch toe,
Kijk zoo'n lichtmis eens, die de heele dag in de taveerne zit te banken met hoeren en ander volkje van dezelfde veeren? Jij zult nog eens door een hennepen venster in je graf klimmen, als je je niet bekeert van je vleeschelijke zondige levenswandel.
(leerend) Dobbelen, vrouwen en kannen,
Deze drie dingen onteeren de mannen,
zegt het spreekwoord, want
| |
| |
de geest begeert al hemelsche dingen,
Het vleesch wil lachen, spelen en zingen,
Hoveeren, boeleeren, dansen en springen,
en ijdelheid bedrijven, zoo onze vrome dichteres Anna Bijns zegt.
(spottend). Laat je eens op je hoofd kijken, aartsvader Jakob! Als we niet wisten, dat je een maneschijntje had, zouden we haast gelooven, dat je je kruin hadt laten scheren.
(evenzoo). Elemalementen! De vrome broeders, dat waren vroeger de grootste pretmakers! Die knepen de kat in 't donker. Als de wijzer op twaalven staat, dan is 't goed creaturen!
Hoe ouwer, hoe zedelijker! Die de klooster uitgevonden heeft, en was een ouwe Jan Hen, die al te veel van 't goeie genoten had en op was, of een vrouw had, die de broek aanhad, nietwaar vadertje?
(toornig). Ze moesten jou je ribben eens met stokken meten, fiel, schelm, schudde! Zie me dat volk eens aan: 't hoort niet meer naar God of gebod! Ze schenden de heilige kerk en sleepen hare gewijde sacramenten door de drek van hun duivelschen spot! Dat is allegaar de schuld van die nieuwe leer, van dien monnik, die 't met die weggeloopen non aangelegd heeft, en de menschen tegen God, zijn kerk, en de overheid op gezet heeft. Daarom hebben we die Spaansche bloedhonden van Duc d'Alf hier en moeten de goeien met de kwaaien lijden.
Jou lichtmis! Niet eens meer eerbied voor de grijze haren van den ouderdom hebben ze! Ze hebben nergens meer eerbied voor! Jezus, Maria, waar moet dat naar toe?
(komt uit de straat rechts voorbij). Wel vader Jakob is de wereld weer zoo slecht? Wanneer gaat ze onder? Wie heeft 't nu weer gedaan?
(knorrig). Spot niet, gezel! Bestraf liever je slechte, verdorven kameraden, die geen eerbied meer voor den ouderdom hebben! Jij bent nog een oppassend mensch: van jou zal nog wel eens wat terecht komen. Maar die verdorven gezellen hier?!
(tegen Gilles Vertrecht, die met Michiel zit te grinneken). Toe, Gilles, waarom laten jullie vader Jakob ook niet met vreê?
Vraag 't aan vader Jakob, waarom die ons niet met rust laat! We hadden hem geen stroo breed in den weg gelegd.
Hij is altijd zoo heet gebakerd.
Hij springt op, als een vlooi in een heete pan.
Ja, vader Jakob heeft een goeie meening, maar een kwaaie uitspraak.
(kwaad). Hoor je nouw, hoe goddeloos dat Lutheranenvolk is? Kwaaie uitspraak? Jawel, beter een goeie meening en
| |
| |
een kwaaie uitspraak dan omgekeerd. Steek jij je hand maar eens in je eigen conscientie en zie of ze er niet pikzwart weer uitkomt. Jawel! Kwaaie uitspraak! Jij hebt zoo'n goeie ruime conscientie, dat men er met wagens en paarden door zou kunnen rijden, jou goddelooze sacramentschender!
(vergoelijkend). Kom, kom vader Jacob! 't Is bruiloft: dan is er altijd een beetje uitgelatenheid en dolheid. Dat mag je niet euvel nemen. En wat heeft die nieuwe leer er mee te maken? Ik zou schier denken, dat je Spanjool was.
(wrevelig). De duivel hale die bloedzuigers, die beulen!
(klopt op de ton en tegen 't raam). Wijn, wijn! We willen de zaak afdrinken! Richard, jij drinkt mee! Nouw je alevel hier bent, kan je ook een roemer meedrinken.
(Lijsbet, de kelderin komt).
Lijsbet, zeven stoopen, kind! Een heilig, christelijk getal! Schenk ze ook christelijk vol, hoor! (Lijsbet lachend af).
Neen Gilles, ik heb geen tijd Ik moet weg.
Ben je mal! We laten je niet los! Kerel, er is zulke lekkere hypocras, die moet je eens proeven. Kom, ga nouw zitten!
Werkelijk niet Gilles, ik moet weg. Er wacht iemand op me.
Ha, begrepen! Je gaat naar Onze Lieve Vrouwe een rozenkrans bidden, waarvan de lippen zoo rood als bloedkoralen - ik bedoel - de kralen zoo bloedrood als vrouwenlippen zijn. Vrome devotie! Bid voor mijn ziel, broeder. Goeden avond.
Goeden avond samen! (wil heengaan). (ondertusschen wordt de wijn gebracht. Jakob de Wever en Joos Spiering zitten beiden nog wrevelig te kijken).
(hem naloopend). He, Richard, nog iets. Hoe is 't met je meesterproef? Hebben ze hem aangenomen? Ik hoorde, dat die ouwe zot van een Joris Coomans je moeder Gods te wereldsch en te heidensch vond en dat hij den nieuwen kettermeester er bij zou halen. Is dat waar?
Jawel, ze zijn bij me geweest!
De inquisiteur heeft niets gezegd. Ik wacht nog op bescheid.
Weet je dat die ouwe Coomans ook een Onze Lieve Vrouwe geschilderd heeft? Een bidprentje in 't groot, een prul! Zedelijke, christelijke, kunst zegt hij. Ik geloof, dat hij jou een beentje lichten wil, om zijn kladwerk in de kapel te krijgen. Daarom en loopt hij met de strooppot bij de inquisiteurs.
Dat weet ik! En ik kan je er nog bij vertellen, dat onze nieuwe bisschop, magister poster Franciscus Sonnius, de groote ketterjager voor 't aangezicht des Heeren, zijn werk zeer geprezen heeft.
| |
| |
Wel te begrijpen: onze goede oude bisschop zaliger gedachtenis, was zijn vijand. Sonnius en scheldt hem ook uit voor verkapten libertijn en vrind van heidensche Erasmianen. 't Was een tegenslag voor jou, dat hij stierf. - Maar wie is die nieuwe kettermeester? 't Moet een verspanjoolde stadgenoot van ons zijn.
(verschrikt). God allemachtig!
Goedenavond Gilles! (Hij verdwijnt snel om den hoek der straal. Gilles staart hem nog een oogenblik stom van verbazing na, schudt 't hoofd en keert naar de anderen terug).
O zeven zakken met krenten. Wat is dat? Moet de wijn beschimmelen? We wachten op jou!
Wat is er met Richard Hagens aan de hand? Hij kijkt dus ernstig, en dat voor iemand, die meester zal worden en trouwen gaat, - de weg naar 't paradijs opgaat, zoo vader Jakob altoos zegt!
Vader Jacob zit nog altijd te pruttelen als een moespot en Joos Spiering kijkt dus zuur, alsof zijn dochterken hem een heelen kruik azijn in zijn sla gemengd heeft.
(neemt zijn kan op). Vader Jakob, ik breng 't jou! Op goede vriendschap! Vergeef ons, dat we wat uitgelaten en vroolijk waren. We zijn nog jong en we hebben nog wild bloed in ons lijf. Dus - op je gezondheid. Ik veeg!
Op je gezondheid (zij drinken).
(wrijft zijn snor af). Gans wonden! Die hypocras is goed. Ze hebben er fijne kruiden ingedaan.
Uit een eekje! De vader van de bruid heeft ferm in zijn beurs getast, en dat is voor onzen tijd een heel ding! In mijn beurs is eb: daar hoef ik heelemaal niet in te tasten. Je ziet er den bodem zóó al. Ik ben in de Orde van St. Kaalis opgenomen!
Potslongeren! Die Jan heeft een echt goudvischje gevangen (tegen Joos Spiering). Jij moet zien, dat je voor je dochter ook zoo'n vergulden schoonzoon krijgt. Neem mij maar: ik heb van nacht gedroomd, dat ik een erfenis kreeg.
Wat - jou? Jij hebt al een wettige vrouw versleten en God weet hoeveel onwettige.
Ik ben blij toe. Met je vrouw koop je een kat in de zak. Als de nieuwigheid er af is, dan is 't mooie weer gedaan. Dan is 't te laat, zei de wolf, en toen was hij al met zijn staart in 't ijs vastgevroren.
Juist! Trouwen in 't hooi,
| |
| |
Cornelis van der Scharen.
Ik voor mij zeg maar:
Daar in huis is het grootste verdriet,
Waar de henne kraait en de haan niet.
Ervaring is de beste leermeester, nietwaar broeder Cornelis?
(leerend). Michiel, die spotte daar straks weer. En toch is het waar: het hijlik is uit het paradijs gekomen en is de weg naar het paradijs.
Certeyn, 't zijn allen Eva's dochters! Zoo komt 't uit.
Hê, vader Jakob: ik dacht aars, dat jij niets van de lusten des vleesches moest hebben?
(leerend). Een huwlijk in deugd en eeren
Maar St. Paulus en zegt, dat 't beter is in den ongehuwden staat te blijven. Overmits nu de geest gewillig, maar het vleesch zwak is, zegt hij, dat wie zich niet onthouden kan, een eerbare huisvrouw moet nemen, om niet tot onkuischen levenswandel te vervallen.
Die niet beter en kan, moet bij de moeder van zijn kinderen slapen, zei de heilige Nepokomuk, (hij verschuilt zich gauw in zijn kan).
Hou je schandbek dicht! Jou losbol, kankijker! Jij hebt je vrouw onder de graszoden gebracht door je beulerijen.
(stuift op). Gans lijden! Hoor eens, vader Jakob, alle geduld heeft een eind en 't mijne ook. Wat weet jij van mijn hijlik? Ik mag een losbol, een drinkebroer geworden zijn - vroeger was ik dat niet! En dat ik 't geworden ben, is de schuld van mijn vrouw. Ik heb dat wijt oprecht en trouw lief gehad met heel mijn jong hart en lijf. En zij heeft mij bedrogen van meet af aan (Slaat men zijn vuist op de ton)
Wie zijn huis wil houden zuiver,
Die zett' erin paap noch duivel.
Maar de paap zette mij in een huis om zijn vuile wasch kwijt te raken, die verdoemde sacramenthuisjes-drager! Toen ik er achter kwam, kreeg ik een gewaarwording - alsof ze me van binnen kapot trapten - alsof ze me van binnen worgden of ze iets in me worgden -weet je - dàt - dat gevoel, waarmee je aan je moeder en je jonge dagen denkt, als je nog zoo dom bent aan vrouwentrouw te gelooven. Verdoemd! toen werd ik uit aalwarigheid anders! Vrouwen zijn zwakke vaten: daarom leg ik er een band om, zei de kuiper, en hij roste zijn wijf. En als ik mijn vrouw wel ereis wat hardhandig aangepakt heb, dan was 't - ja, omdat ze mij staag als een vischwijf uitschold, dat ik weer een nacht in de taveerne had gezeten, en omdat ze me te lijf ging. Ik weerde mijn huid. Dat ik dronk, was háár schuld. (woest). Ik had haar eigenlijk dood moeten slaan en mij erbij. - Maar dan had ik weer medelijden met die slet. (kalmer) Ja, nouw is ze dood. En Michiel de Rooie is een wijnzuip,
| |
| |
zeggen de vrome lieden, niet waar Vader Jakob? - Loopen jullie allemaal naar de verdoemenis! (springt op en wil weggaan).
(houdt hem tegen). Ben je bezeten kerel? Je mag niet wegloopen!
Kom Michiel, je bent toch geen kind?
(vriendelijk). Blijf hier, Michiel! Daar heb je mijn hand. Wat ik gezegd heb, geschiedde uit onwetendheid. Nooit zal je er van mij meer één woord van verwijt over hooren. Daar pak aan! Je bent een eerlijke kerel. 't En is jammer, dat je niet in de schoot van onze Moeder, de Kerk, teruggekeerd bent, na zulke droevige ervaringen in de wereld der zinlijkheden opgedaan te hebben.
(lachend, gaat weer zitten). Haha! Vader Jakob, wij stichten nog eens een orde alleen voor weduwnaars, die genoeg hebben van 't paradijs des huwlijks en wier vrouwen van papen in de biecht de kuischheid leerden. Gans oortjes! Laten we liever eens drinken tegen den dorst, die komen zal. Ik breng 't jou, vader Jakob! (heft zijn kan op). Ik veeg - rein uit!
Dank je, en moog de goede God je ziel behoeden voor 't eeuwige verderf.
We willen hopen. Nunc et semper et in saecula! Amen!
Nouw neem ik 't eens voor de vrouwen op. Van een orde gesproken: de huwlijksstaat is de grootste orde, waar zoo menig bedroefde zuster in is.
(hem op den schouder kloppend). Braaf, Cornelis! Ik zal 't aan je vrouw vertellen dan mag je voor belooning Zaterdagavond een uur langer uitblijven.
Overal hapert iets en de schuld ligt zoo wel bij den een als bij den ander. Mijn vader zaliger en zei altijd:
Ter wereld kan niets meerder vreugde geven,
Dan dat man en vrouw in vrede leven.
(plechtig). Voor verkeerde medicijnen en onwijze, Voor tweemaal opgewarmde spijze, En voor een kwaad weerspannig wijf, Behoed ons Heer, naar ziel en lijf. Amen.
(klopt op de ton). Wijn, wijn! We willen eens drinken en dan zing ik wat voor jullie.
't Zal certeyn weer iets heel moois wezen!
Joos, zou jij niet eens naar je dochter gaan kijken? De verleidingen der wereld zijn zoo groot en velerhande, zoo de pastoor tegen zijn biechtkind zei.
Die is goed uitbesteed. Mijn schoonzuster Aag is er bij.
Heere, bewaar ons! Jij wilt goudvinken vangen en je zet een vogelverschrikker naast je knip?
| |
| |
(kijkt door het raam naar binnen). Waar twee zijn is een derde tot last. Tante Aag had zeker de hypocras geroken: ze zit zoo verliefd tegen de wijnkan te doen als een vrijster tegen een vrijer, en nichtje is vergeten.
(springt op). Krijgen we nouw wijn? Moeten we hier omkomen van dorst? 't Laatste edele schildersbloed van Antwerpen? Dat en is nog erger dan Spaansche tyrannie! (Hij gaat naar binnen. Uit de taveerne klinkt muziek en gezang: ‘Daar ging een paler langs de kant.’ Hij komt met Lijsbet, de jonge kelderin, die beide handen vol kannen heeft, in zijn arm terug. Hij kust haar zingend). ‘Dat moog je nog wel zes maal doen.’
Michiel als ik mijn handen vrij had, kreeg je er een, die je heugen zou.
Ja kind, waarom laat je ons van dorst omkomen? Dat is de straf!
God, ik heb 't zoo druk! Ik weet niet, waar ik 't eerst heen loopen zal. En de waard zei, dat je nog voor zooveel in 't krijt staat.
De waard, de waard? Dat is er een van het gilde, waar ze twee voor één schrijven en met de halve kan ten top loopen.
Nouw, ik en moet weg. Anders scheldt hij weer!
Kom je straks bij ons zitten, Lijsbet? Ik trakteer je.
(lachend af). 't Is goed trakteeren van een ander mans wijn!
(heft zijn kan op). Nouw kunstbroeders en beminde burgers dezer stede: ik breng 't jullie, en dan onzen eerwaarden gildedeken en moraalmeester, vader Jacob. Daar ga je! (Drinkt.) Ik veeg!
Cornelis van der Scharen.
En nouw je lied, Michiel!
} Ja, zing weer eens wat!
} Ja, zing weer eens wat!
Die tweede kan en smaakt niet zoo goed meer als de eerste. 't Schijnt niet dus fijn gekruid te zijn.
't Is nat en ik drink 't, voor wat 't is. (Veegt zijn snor af .) Hoort allegaar, een wijze zedeles. Vader Jakob had de dichter kunnen zijn. (Zingt.)
Als jonge meiskens hijlikken
Een huilend schreeuwend kindeke,
Een huilend schreewend kindeke,
Een plat beurs zonder geld erin -
Gezellen, wie raadt ons dan?
| |
| |
Daar twee gelieven kijven
De liefde is er zoo kleine,
De honger is er zoo groot!
Gerard, Cornelis, Gilles, Joos.
Bravo! Bravo!
't Ware te wenschen, dat men zijn eigen wijsheid, die men preekt, wat meer opvolgde.
Vader Jakob, dat riekt naar den brandstapel! Ben je ook al met geuzenketterijen besmet?
Wien de schoen past, trekke hem aan. Ik en bedoelde niet onze heilige Moederkerk en hare dienaren, maar die andere lieden, die wijze zedelessen preeken en ze zelf niet opvolgeu.
Certeyn, een man van jouw jaren kan daarin ervaring hebben. (Jakob de Wever wil driftig opstuiven.) Al zacht, vader, laten we elkaar niet verkeerd verstaan. Ik bedoel, dat jij wel veel voorbeelden daarvan gezien zult hebben.
Kom, nouw geen gekijf meer! Harde woorden moet je met wijn naar beneden spoelen.
(zingt):
Noë heeft den wijn geplant
God den Heer zij lof en dank,
Die hem hier doet vermeêren.
Wijn, o wijn, gij edel wijn,
Des menschen hart verheugt gij fijn,
Gij zijt de goede medicijn,
Als ons die Schrift doet leeren.
(Geroep van ‘Bravo!’)
Dat heb ik zelf gedicht. Respect en reverentie! Het is bekroond en drinklied van de vroegere rederijkerskamer te Mechelen, alwaar ik lid van was.
(streng). Jullie moeten de heilige Schriftuur niet in de kan sleepen. Dat is heiligschennis en doodzonde.
Gans bloemerharten! Mogen wij onzen patroon Noach niet aanroepen? Hij helpt ons in den hemel.
En ware de hemel de onze niet,
Wij waren wel zoo vroolijk niet!
| |
| |
Koor van Gerard, Kyrie eleison!
Michiel, Gilles en Christe eleison!
Nouw wordt 't me te bont! Ginder komt ook nog die verkapte geus, die sacramentschender, die Judas van een Adriaan Barent aan. Ik en ruim 't veld. Goeden avond! (staat op en verdwijnt om den hoek links).
(komt met zijn zoontje Jan uit de straal rechts). Goeden avond samen! Bruiloftsfeest hier?
Cors Smid, de schilder, trouwt met Anneke Jans.
In Antwerpen en schijnt 't alle Zondagen bruiloft te zijn en voorts de heele week door kermis.
Ja in Antwerpen wonen ook zooveel vrijsters als er dagen in 't jaar zijn. Bij jullie in Amsterdam zijn de vrijsters van koek, wel? Die kan je eten? Maar alleen op St. Nicolaas?
Cornelis Van Der Scharen.
Gans suiker elekaarten, wat een goed leven hebben de mannen dan in Amsterdam.
Waarom blaast die ouwe heer deken den aftocht? 't Leek wel of hij niet in mijn schaduw zitten wou.
Wij hebben hem al den heelen tijd door onze goddelooze wereldsche ijdelheden geergerd, en toen hij jouw zag komen, ging hij er van door.
Hij wou niet met een verkapten geus en sacramentschender aan een tafel zitten.
Nouw, ik ben ook niet verlegen om die Oramuskraaiers en kruizenzaaiers. Laat hij maar naar zijn broodgod, broer Melis in de halve Maan loopen, die misknecht!
Pas op, laten ze niet hooren, dat je zoo met 't lichaam des Heeren spot. De muren hebben hier ooren.
Ba, nouw kan je rustig praten. De Spanjaards trekken weg. Duc d'Alf zit zoo in zijn rats. Ze zeggen, dat de edele admiraal van Coligny uit Frankrijk met tien duizend Franschen oprukt om graaf Lodewijk in Bergen te ontzetten en samen met onzen Prince van Oranje dien monnikenvaar en papensant van een Duc d'Alf op zijn huid zullen peuluwen, dat de luizen piepen.
Certeyn, zoo waar als Duc d'Alf een duivelsdienaar en trawant van den Antichrist te Rome is. Hij is zoo benauwd, dat hij alle troepen naar zich toehaalt. Op 't kasteel en blijven nog geen honderd man als bezetting.
| |
| |
Als dat maar weer niet een Spaansche satanslist is!
Certeyn! Als de kat van huis is, vieren de muizen feest, denkt Duc d'Alf; en dan komt hij in eens om een hoekje en vangt ze allemaal met één klap.
Ik heb ze zelf zien aantreden, en mijn kleine jongen hoorde van zoo'n soldatenwijf, dat ze in nachtmarsch naar Bergen zouden rukken, Is dat niet zoo, Jantje?
Ja vader, en ze zeien, als dat ze voor dien verdoemden admiraal en zijn Fransoysen het kerkhof gingen graven.
Ik wou, dat ze er zelf hun graf vonden, die bloedhonden. Maar ik vertrouw de zaak niet, (Tromgeroffel van verre).
Hoor je de trom? Daar gaan ze! Jantje, loop er eens gauw heen! (Jantje af). (Tromgeroffel wordt sterker, verflauwt dan weer en sterft in de verte weg.)
(komt terug.) Jawel vader, dat Spaansche papistengespuis gaat er van door.
Dat en moet ik binnen eens gaan vertellen! (Springt op en loopt in de taveerne).
(tegen Adriaan Barent). Wat een flinke jongen heb je daar, meester Adriaan. Hij ziet er niet bang uit.
Neen, hoor! Als die eens groot is, zal hij die Spanjoolsche Baälsdienaars wel op hun kale wammes beuken.
(trotsch). Als ik groot ben, word ik lansknecht in 't leger van den Prins. En dan steek ik met mijn lans Duc d'Alf dood.
| |
Tweede Tooneel.
(Uit de taveerne klinkt gejuich en geroep van ‘Vive le Geus’. De bruiloftsgasten, vrouwen, mannen en speellieden, komen allen naar buiten. Gepraat, gejoel, gelach en drukte.)
Hier, meester Adriaan Barent. We hebben ze zelf daareven voorbij zien trekken.
We zijn ze kwijt, die Spaansche opvreters! De admiraal van Coligny en onze vrome Prins zullen wel zorgen, dat ze niet weerom komen. Vive le Geus!
(Geroep van ‘Vive le Geus. Leve de Prins van Oranje’. Het bruidspaar met bloedverwanten neemt plaats onder de luifel rechts, de speellieden onder de linden. Het wordt langzamerhand donker.)
Bruid en bruidegom - veel heil en zeggen!
Dank je wel, meester Adriaan!
| |
| |
Zien we je ook weer eens hier? Waar ben je dien tijd altemet geweest?
Ik moest me gedekt houden. De schout en de papisten loerden op me vanwege dat laatste refrein, dat ik gemaakt heb.
Ja, dat refrein, meester Adriaan! Wat hebben we er om gelachen! Kijk, de kleine Jan heb je ook bij je? Nouw moest je 't eens voor ons opzeggen.
Ja, meester Adriaan, laat eens hooren!
Stilte menschen! Meester Adriaan zal ten algemeenen vermake zijn laatste vrome refrein voordragen. Ik vraag om aller aandacht!
Nou, vooruit dan maar! Jantje, kom hier! Jij boven op de ton. (Tilt hem op.) En doe je reverentie voor het geëerde gezelschap! (Jantje neemt zijn muts af en buigt naar alle kanten. Men vormt een grooten kring om de ton.) En nu goede vrienden, hoort onze echo!
Wat zijn nu papen en monniken, die zongen als een lijster? Jantje. Bijster!
Wat zullen zij nu moeten doen, die geleerde klerken?
(Enkele geven een teeken van toestemming.)
Hoe zouden zij werken, zij kunnen 't niet, die heeren!
(Geroep: ‘Certeyn! Bravo!’)
Komt hunne leering met Gods woord wel overèen?
(Enkele stemmen prolesteeren.)
Waarom zijn de zielemissen door de papen dan bereid?
(Luid geroep: ‘Ja! Goed zoo!’)
Waarom zij zielemissen doen, mij dit vertelt?
(Luider wordende toejuichingen.)
Wat zullen de zielemissen doen in 't laatste oordeel?
De heilige mis, wat is dat voor muziek?
Die hun bedrog ontdekte, wat was dat voor een ruiter?
(Geroep: ‘Weg met de Spanjolen!’)
Waarmee bewees hij hun bedrog, zegt mij dit puur?
Wat brengen onze predikanten, die haar leeren, voort?
| |
| |
Door wien zijn zij gezonden, zegt 't zonder spot?
Wat wil de Antichrist van Rome, zeg mij de conditie?
(Luid geschreeuw: ‘Weg met de Spanjolen.’)
Wie wil de inquisitie tegenstaan als vrome reuzen?
Dat is ter eere van God en de geuzen geschied, Maar de papen bedanken ons zeker niet!
(Algemeene toejuiching. Jantje springt van de ton. Lijsbet de kelderin, gaat rond en schenkt in. Michiel pakt haar om haar middel en kust haar. Hij krijgt een klinkende oorveeg.)
(zijn wang wrijvend). Dat katje! Ik en zal haar wel klein krijgen! (loopt haar na in de taveerne.)
Een flinke jongen heb je, meester Adriaan. De ondeugd lacht hem uit zijn oogen. Zoo een wil ik er ook wel hebben.
Je hebt er vier, nietwaar meester Adriaan? Een heele zegen!
Jawel. Kinderen zijn een zegen des Heeren,
Maar ze houden de knoppen van de kleêren!
Ze zijn er allemaal niet bedoeld, die op straat rondloopen! De meeste menschen denken niet er aan, als ze trouwen. Trouwen vinden ze wel aardig: maar er moesten geen kinderen zijn.
Meester Adriaan, daar zeg je een waar ding!
(komt uit de taveerne in een monnikspij gehuld, de kap over 't hoofd. Met zware veranderde stem en plechtig opgeheven hand). Pax vobiscum!
Eelekaarten, waar komt die paap vandaan? (Allen zwijgen en kijken schuw en wantrouwend naar den monnik.)
Wou de heilige vader soms een ‘patertje langs de kant’ komen dansen?
(werpt de kap achterover.) Mannen, vrienden, ziet hier de kap van broeder Jan. Hoort de avonture, die ik er van verhalen zal: hoe broeder Jan zijn kap verloor.
(gaat voor de ton staan). Wie wil hooren een devoot en profijtelijk lied - hoe broeder Jan zijn kap verloor?
(klimt op de ton). En wie de beurtzang van dit vrome lied kent, wordt verzocht, zijn stem in 't koor te verheffen!
(Allen groepeeren zich om de ton; hij zingt:)
| |
| |
1)[regelnummer]
Jan broeder vrijt een meisje zoet,
En als haar vader thuis niet is,
Gaat hij er wat bij praten.
Hij gaat er wat bij praten.
2)[regelnummer]
Het werd nu twalef van den nacht,
Dat meisje tegen Jan broeder sprak -
‘Ga lees nu uw getijden!’
3)[regelnummer]
‘Mijn getijen en lees ik niet,
'k Ben liever bij mijn zoetelief,
Als binnen de klooster mure.’
Als binnen de kloostermure.
4)[regelnummer]
Jan broeder over 't kerkhof kwam,
De prior en kwam hem tegen:
De prior tegen Jan broeder sprak
‘Waar zijt gij van nacht gebleven?’
Waar zijt gij van nacht gebleven.
5)[regelnummer]
‘Waar ik van nacht gebleven ben,
Dat zal er mij nooit berouwen,
Ze dronken er bier en tapten er wijn
En spraken er van trouwen.’
Ze spraken er van trouwen.
6)[regelnummer]
Jan broeder in het klooster kwam,
De broeders, die baden allange;
De eene tegen den ander sprak:
‘Jan broeder zal worden gevangen’
| |
| |
Jan broeder zal worden gevangen.
7)[regelnummer]
Als dit Jan broeder had verstaan,
Dat hij zou worden gevangen,
Meteen sprong hij het venster uit,
Zijn kap en liet hij hangen.
Zijn kap liet hij er hangen.
8)[regelnummer]
Toen hij een eind geloopen had,
Toen keek hij nog eens omme,
Hij riep: ‘O kap, gij duivelskap,
Gij krijgt mij niet weeromme!’
Gij krijgt mij niet weeromme.
9)[regelnummer]
En die dit liedje heeft gedicht,
En ja, ook heeft gezongen,
Hij was een pater en heete Jan,
En is er zijn kap ontsprongen.
Hij is er zijn kap ontsprongen.
(Michiel gooit de pij over zijn hoofd in de lucht. Algemeen gejuich en hoerageroep.)
Michiel (springt van de ton). Nu zullen we een ‘patertje langs de kant’ gaan dansen. De bruidegom moet de pater zijn. Kom hier, jonge man, je zult er nog eens van je leven in de huid van een vrouwen-afschaffer steken! (Trekt Cors de pij aan.)
En nouw nog een kap voor de bruid!
Binnen hebben ze er nog meer. (Gilles gaat in de taveerne.)
Dat weet ik niet. Maar menige brave geus is al dit vrouwenonthouders-gewaad aan de Spaansche bloedhonden ontsnapt.
(komt terug met een pij; tegen anneke jans). Kom vrome zuster, virgo immaculata oftewel onbevlekte maagd, laat mij je eens opnemen in de geestelijke orde van St. Ariaan, waar twee paar schoenen aan de bedstede staan. Zoo! (Hij doet haar de pij aan.)
| |
| |
Wees toch voorzichtig. Als de schout komt, ben je er bij!
Die zal zijn gemak wel houden, nu de Spanjaarden weg zijn. Die durft nouw niet voor den dag te komen.
Muziek, muziek! Speellieden!
(Dansmuziek. Er wordt een kring om Anneke gevormd, die om haar heen danst. Cors gaat aan den binnenkant van de kring rond. De anderen koken lachend toe. Allen zingen.)
1)[regelnummer]
Daar ging een pater langs de kant,
Hij vatte zijn zoetelief bij de hand,
Hei, 't was in de Mei zoo blij,
2)[regelnummer]
Kom pater, gij moet knielen gaan,
Het nonnetje moet blijven staan,
Hei, 't is in de Mei zoo blij,
3)[regelnummer]
Kom pater, spreid uw zwarte kap,
Daarop uw heil'ge non nu stap,
Hei, 't is in de Mei zoo blij - -
(Een monnik verschijnt om den hoek der straat links. De dichtst bijstaanden zwijgen eensklaps en kijken verschrikt om. De muziek houdt ook plotseling op, de dansers staan stil. Allen zwijgen).
Gans kruis, een Spaansche speurhond!
(werpt de kap achterover). Niet noodig, Michiel! Dank je wel!
Potsnikker, Anton, ben jij het! Duivelskind, hoe waag je je in de muizenval?
Kerel, hoe durf je hier te komen?
(Algemeene beweging. Geroep van ‘Olivier! Anton Olivier, die Bergen verrast heeft! - Certeyn, hij is 't! - Hij heeft met Graaf Lodewijk Bergen overrompeld! - Jawel, Anton Olivier, de schilder! - Rij komt van den prins van Oranie!’ Men dringt op).
Ja, mannen, ik kom van den prins van Oranje! Hij heeft me gezonden om te zien of er in Antwerpen nog geuzenbloed en burgermoed is. De Spanjaarden zijn weggetrokken. Nu of nooit is 't tijd, de Spaansche beul voor goed uit de stad te jagen!
| |
| |
Hou je toch stil! Schreeuw niet zoo hard! De muren hebben ooren!
(verachtelijk). 't Schijnt, dat jij bang bent voor je eigen ooren. (hij dringt door de menigte en kloutert op de ton. Allen scharen zich er om heen; 't bruidspaar nog in hun pijen, den arm om elkaars middel geslagen. Jantje op de schouders van zijn vader, er naast. Het is allengs schemerdonker geworden. Binnen in de taveerne worden de lichten aangestoken).
Makkers, broeders! Het Spaansche garnizoen is afgetrokken! Op 't kasteel is geen vendel soldaten meer achter gebleven. De hertog van Alva heeft in zijn benauwdheid alle garnizoenen opgeroepen om zijn troepen te versterken, waarmee hij graaf Lodewijk in Bergen belegert. De angst is hem in zijn zwarte ziel geslagen, omdat onze edele Prins van Oranje - hoera voor hem - (Hoerageroep. Jantje neemt zijn muts en die van zijn vader en zwaait ze met beide handen boven zijn hoofd
- en de dappere admiraal Caspar van Coligny hem zoo dicht op zijn huid zitten. Nu is het tijd om ons te bevrijden van het Spaansche bloedjuk! Mannen, broeders! hebben jullie nog een hart in je lijf, nog een vonkje moed? Hebben jullie nog niet genoeg geleerd, wat we van den koning en zijn duivelschen dienaar Duc d'Alf te verwachten hebben? Heeft hij jullie nog niet genoeg uitgezogen, gepijnigd en onderdrukt? Heeft hij niet de welvaart en bloei onzer stad vernietigd met roof, moord en brand? En jullie, die den Spanjaard nog trouw zijt, jullie goede katholieken, meenen jullie nog, dat 't je iets baten zal? Neemt een voorbeeld aan Rotterdam, waar Bossu inkwam, toen de geuzen van den Briel hem met een bebloeden kop naar huis stuurden. Heeft hij iemand naar zijn geloof gevraagd? Drie honderd burgers hebben ze er neergehouwen en neergeschoten! Spiegelt je aan Valencijn! Daar kwamen zeden Spanjaard ongewapend met plechtige processie te gemoet. En wat voor loon hebben ze gekregen? Beestachtig wreed hebben ze ze afgemaakt en als honden doodgeslagen. Zulke gratie en zulk pardon hebben jullie katholieken te wachten. Jullie, die den Prins wilt verdreven hebben, willen jullie eerder aan je lieven neef Duc d'Alf de tiende penning betalen? Hij zal ze wel graag in ontvangst nemen en als dank jullie 't vel nog over de ooren stroopen. (Beweging onder de menigte: ‘Dat is zoo! Hij heeft gelik! 't Is
waar!’)
En Duc d'Alf heeft gezegd, dat hij zijn handen nog wasschen zou in ons bloed, om zoo zijn eigen zwarte ziel schoon te krijgen. We zijn allemaal ten doode opgeschreven. Todos de la tiera baxsa sean Lutheranos! Alle Nederlanders zijn Lutheranen, heeft die bloedhond van een Vargas gezegd. Allegaar zijn ze schuldig; de geuzen, omdat ze Gods heiligen en de kerk geschonden hebben en de katholieken, omdat ze het niet verhinderd hebben. De graaf van Egmont is gedood, hoewel die ook
| |
| |
zei een papist of katholiek te zijn. Zijn jullie dan blind? Zijn jullie ingeslapen? Wordt wakker! Nu is 't oogenblik gekomen, nu of nooit! Onze prins van Oranje en de admiraal van Coligny vereenigen zich om graaf Lodewijk in Bergen te ontzetten en Duc d'Alf naar de hel te helpen. Jaagt hem vóór dien tijd al de schrik in zijn leden. ‘Antwerpen is opgestaan! Antwerpen is geus geworden!’ Dan loopen alle Spanjolen van benauwdheid in zee. De geuzen in den Briel hebben u 't voorbeeld gegeven. Enkhuizen is bevrijd! Hoorn, Alkmaar, Edam, Medemblik, Vlissingen hebben de Spaansche dwingeland met eigen kracht uit hun muren verdreven. Op mannen, broeders! Al is de ziel papistisch, 't zwaard kan goed geus zijn! Naar 't kasteel en de Spaansche wacht in haar hol overvallen: smijt ze als ratten dood! Wanneer we 't kasteel hebben, komt ons de geuzenvloot van Vlissingen te hulp en brengt ons versterking. Helpt nu u zelf, zoo helpt u ook God! Ik ben van avond nog in de bijeenkomst onzer gereformeerde broeders geweest met onzen prediker Abraham Trigland. Zijn krachtig woord heeft hen allen opgewekt en ze staan gereed met ons den Spaanschen bloedhond uit zijn hol te schoppen. 't Vergoten bloed roept om wraak! Wraak over de Spaansche moordenaars! Wraak over 't onschuldig vergoten bloed! Wraak, wraak! (heft krachtig aan. Allen vallen in).
Helpt nu u zelf, zoo helpt u God.
Uit der tyrannen land en slot,
Gij draagt den bast al om uw strot,
Rept fluks uw vrome handen.
(Allen ontblooten hun hoofd. 't Is donker geworden. Links en rechts in de straten op den voorgrond worden Spaansche soldaten zichtbaar. Broeder Franciscus leidt hen: ze blijven aan den hoek staan en wachten. Over de daken der huizen rijst de maan op).
(Gezang der menigte).
Mijn schild en mijn betrouwen
Zijt gij o God, mijn Heer;
Dat ik toch vroom mag blijven,
Uw dienaar t'aller stond,
Die mij mijn hart doorwondt.
(Van links en rechts trompetsignalen. Kreten: ‘Sanct Jago! Nostra Signora de Valladolid! Slaat dood! Spanje! Fuera Flamingos! Fuera Lutherans!’
| |
| |
Algemeen tumult. Er ontstaat een gevecht. De burgers weren zich met degens en krukken. Vrouwen en mannen vluchten de taveerne en de straat rechts in.
steekt een Spanjaard overhoop: zijn degen ontvalt hem. Hij grijpt een kruk en die over zijn hoofd zwaaiend, stormt hij op Franciscus af. Een soldaat steekt hem neer. Hij valt, roepend: ‘Dood aan de Spanjaards!’
weert zich ook heftig: hij wordt eveneens door een hellebaardier neergestoken. Hij sterft met den uitroep: ‘Leve de prins van Oranje!’
krijgt een houw over 't hoofd en valt neer. De anderen geven 't verzet op en laten zich boeien. Uit de straat rechts, komen nu ook soldaten te voorschijn en brengen eenige mannen en vrouwen, waaronder Joos Spiering, Cors Smid en Anneke Jans, geboeid mee.)
(uit de straat rechts komend, gaat naar Franciscus). Diablos, pater! Ze zijn ons ontsnapt. Het sein is te vroeg gegeven. Deze Lutheranen heb ik nog gevangen!
(streng). Ik ben zeer ontevreden over u en uwe soldaten. Ook dien verkapten geuzenspion en hebben ze me niet levend gevangen. Zijn alle straten afgezet?
Zoo, onderzoek dan de taveerne. Daar moet het ketternest nog in zitten. Haal 't uit en zorg, dat niemand zich verborgen houdt.
Geen muis zal er uit ontsnappen.
(De soldaten scharen zich links en rechts in twee halfkringen met gestrekte lansen, de bussen op de haak. Fakkels worden gebracht. De Maestro del Campo gaat naar de gesloten deur en bonst er op:)
in naam van den koning, doe open!
(Er volgt geen antwoord.)
Laat de deur openslaan.
(Soldaten loopen de deur met geweerkolven open en stormen naar binnen. Na eenigen tijd komen ze met burgemeester van Gisselen, Abraham Trigland en eenige mannen en vrouwen terug.)
Nostre Dam Loret! De andere vogels schijnen door den tuin gevlogen te zijn. Deze konden we nog pakken.
't Is goed, Maestro! Laat de gevangenen wegbrengen. De vaandrig en tien man gaan met mij mee.
Sancta mater nostra bescherme u! (Franciscus met de soldaten af.)
(ruw). Vooruit ketters! (de soldaten drijven de gevangenen weg. 't Marktplein ligt stil en verlaten in volle maneschijn. Overhoop geworpen stoelen en tafels, en de lijken van Michiel, Gilles, Olivier en twee Spanjaarden.)
| |
| |
| |
Derde Tooneel.
Tuin achter 't huis van burgemeester van Ghisselen. Links in den voorgrond de tuindeur van het huis; rechts meer naar achteren de bloeiende vlierboom, waaronder op een grasbank Maria en Richard zitten. Maria draagt een loshangend, wit kleed. Door den boom valt 't volle maanlicht.
Ach liefste - ik en weet niet, wat 't is - maar ik voel me zoo onrustig, zoo bang. Er hangt iets in de lucht, wat me neerdrukt.
Zacht, mijn lief! Je maakt je zonder reden bezorgd. Certeyn, je hoeft waarlijk niet bang te zijn. Er komt misschien een gewoon onweer van nacht. Dat is alles. Zwoelte en drukt altoos neer.
(angstig). Ik wou maar, dat vader terug was: eerder heb ik toch geen rust. Als ik aan dien blik vol haat denk, aan die bedreiging, dan beef ik van angst. Waarom smeekte hij mij dan, hem niet tot een moordenaar te maken? Hij heeft iets in den zin (zij staat op) - hij heeft iets in den zin, die ellendeling! Hij zal ons aan de inquisitie verraden. Richard, wat moeten we doen? Help toch!
(haar hand vattend, trekt haar weer tot zich).
Stil, liefste! Kom, ga nu zitten. Hij kan ons immers geen kwaad doen. Hij heeft geen bewijzen. Jij bent altoos nog in de kerk geweest en ik ben een vroom altaarschilder. En vader zullen we dadelijk waarschuwen.
Lief, maar als 't nu al eens te laat was, - als ze de vergadering ontdekten?
Geen nood! Ik ben van avond nog aan de taveerne geweest. De bruiloft wordt er immers gevierd. Wie zal daar een geheime bijeenkomst zoeken? Waar zóóveel menschen zijn, loopt eensamenkomst niet in 't oog.
Alevel ben ik ongerust! Richard kom - ga er heen en haal vader weg. Zeg hem maar, dat ik ziek geworden ben en hem laat roepen. Dan komt hij.
Is dat wel verstandig, liefste? Ik ben overtuigd, dat Frans van morgen Anton Olivier herkend heeft: hij heeft mij nouw stellig in kwaad verdenken, en laat me bespioneeren of hij me niet altemet op iets verdachts kan betrappen. En dan - 't is al te laat. Om tien uur zouden ze uiteengaan. Hoor je, 't slaat juist. (De torenklok slaat tien uur.) Binnen een groot kwartier is hij thuis, en dan vertellen we hem alles. Kom, mijn zoetelief, wees nu gerust, ja? Als de lucht hier te drukkend wordt, gaan we naar Duitschland.
Ach ja! Ik had al zoo graag weggewild. Maar vader, die en wil niet. Je weet 't, hij doet 't om moeder. Om haar nagadachtenis blijft hij hier en om haar gaat hij tot de leer van Calvijn over. Zij heeft hem altijd voorgehouden, dat hij hier de geloofsbroeders helpen en beschermen
| |
| |
kon tegen vervolging en daarom niet mocht weggaan. En dat weet Trigland: daardoor heeft hij vader in handen.
Als we vader die ontmoeting met Frans vertellen, zal hij wel begrijpen, dat hij verdacht wordt en ernstig gevaar bestaat. Terwille van zijn kind zal hij nog tijdig genoeg zich uit de voeten maken. We zullen hem wel overhalen, daar ben ik overtuigd van. Hij zal dan wel inzien, dat ze hem niet al te lang meer burgemeester zullen laten.
Ja, liefste, en als we in Duitschland zijn, hebben we vader alleen voor ons, en zijn we dien Trigland kwijt. Als hij komt, heb ik zoo een gevoel, alsof de lucht betrekt, alsof alles koud en kil wordt. Altoos, als hij weg is, lijkt 't me of de lucht weer opklaart en de zon weer begint te schijnen. Dan voel ik me weer vrij en gelukkig. Ik ben staag blij, dat er geen ongeluk gebeurd is, dat hij vader niet tot onvoorzichtigheden verleid heeft of hem tegen jou opgezet heeft.
Ja, mijn lief, dan en komt een zonnige, gelukkige tijd. We koopen een klein, mooi, huisje. Vader komt bij ons wonen: ik ga uit schilderen en verdien den kost. Is dat geen heerlijk vooruitzicht?
O, dat is heerlijk, liefste. Ik wou, dat we morgen al konden gaan. Hoe eerder hoe liever. Van nacht nog: eerst als we uit Antwerpen zijn, heb ik rust. En dan gaan we naar Neurenberg, nietwaar? Maar 't huis moet een tuintje hebben: 't en hoeft niet groot te zijn, als 't maar ruimte voor wat bloembedden heeft, en er een paar boomen instaan, vooral een vlierboom.
Goed, liefste. We zoeken een huis met een tuin mèt een vlierboom erin of een vlierboom met een tuin met een huis er bij.
Spot niet, liefste! Je weet, dat ik zooveel van onze vlier houdt, omdat 't moeders lievelingsboom was. Zóó zou ik in een vreemd land nog een levend aandenken aan haar hebben.
Je hebt me eens naar Florence geschreven, dat moeder je op een zomeravond een legende van den vlierboom vertelde. 't Was een week voor haar dood, geloof ik? Ik wou juist naar Rome vertrekken.
Ja, 't was een avond als deze. Zij wist, dat ze heenging en ik voelde 't ook. Er lag iets in de lucht van een komend groot leed. Een bladstille, zwoele zomernacht. En de vlierbloesems geurden zoo sterk en zoet. Ik en had 't kunnen uitsnikken, zoo ongelukkig voelde ik me, dat 't leven en de wereld dus schoon was en moeder nu sterven moest.
(teer). Liefste, wees niet treurig. Vergeef me - ik had nu niet naar 't verhaal moeten vragen.
Waarom niet? Ik heb allang leeren berusten en ben sterk genoeg om aan het verleden te kunnen denken. 't Is misschien juist goed geweest. Moeder wenschte altijd de martelaarskroon als einde van
| |
| |
haar leven. Te mogen lijden en sterven voor haar geloof was haar hoogste wensch. Maar gelukkig is ze gestorven, vóor de bloedraad er nog was. 't Is zoo beter!
Dank, mijn allerliefste. Ik en ben heel gelukkig, dat je dit zelf inziet.
Nu wil ik je ook legende vertellen. 't Is een vroom verhaal. Trigland noemt 't een rest van papistische fabeltjes en bijgeloof. Hij zegt, dat moeder nog te luthersch was en haar nog roomsche superstitie aankleefde. Hoor dan!
Toen de Heiland aan de krijgsknechten overgeleverd werd om gegeeseld te worden, boden de slechte hooge-priester en schriftgeleerden elk om strijd hun staf van vlierhout aan om hem daarmee te laten pijnigen. Destijds was de vlier nog een boom met sterke, slanke takken. Maar toen ze voor Jezus' marteling dienen moest, toen veranderde ze door smart en heilige verontwaardiging van gedaante. Haar bast werd gelijk aan 't lichaam van den Heiland, dat door de knoesten geschrijnd werd. Met steunend gekraak splijtte ze haar lenige twijgen, om den Heiland zoo min mogelijk pijn te doen. En de groote, witte, bloemkroonen, die vroeger zoo frisch omhoog groeiden, lieten hun hoofd hangen en weenden donkere, bloedroode, tranenvruchten.
En zoo treurt de vlier nog altijd over 't lijden des Heeren. Maar God heeft haar als vergoeding voor haar verloren schoonheid de geneeskracht verleend om te kunnen heelen, als vergoeding, dat zij vroeger, tegen haar wil, wonden moest slaan.
Dat en is de geschiedenis.
Ze is schoon, lief. En weet je, wat er zoo schoon in is - (houdt plotseling op. Wapengekletter achter de heg op straat. Soldatenhelmen blinken door de struiken).
(springt op). Gauw kom mee, in huis! (Hij wil met haar de achterdeur ingaan. Deze wordt tegelijkertijd geopend. Franciscus met eenige soldaten verschijnt.)
In naam van den koning: gij zijt mijn gevangene! (Van achteren dringen de soldaten in den tuin.)
Lafaard, bloode lafaard! Is dat je wraak?
(slaat Richard met zijn hellebaard over 't hoofd). Zal je wat eerbiediger tegen den pater spreken?
(Richard wankelt. Maria vangt hem met een angstkreet op. Hij herstelt zich: zij bindt haar halsdoek om de hoofdwonde.)
Dank, mijn lief. Wees niet bezorgd. 't Is niet erg.
Vooruit! (tegen Franciscus) Moet die deerne ook mee?
| |
| |
(angstig). Jij moet alleen gaan, liefste? Neen, nooit! Ik wil niet alleen blijven. Neem mij mee, Richard, laat me niet alleen met dien slechten verrader!
(woest). Duivel, wou je haar in je klauwen hebben?
(wild). Ik wil niet! Neen, ik wil niet! (tegen den Vaandrig). Neem mij ook mee?
(tegen Franciscus). Is dat de dochter van den burgemeester, dien we zoo juist gepakt hebben?
(doodelijk verschrikt). O God, Richard, Richard? Vader en is gevangen!
(zich radeloos aan Richard vastklemmend). Neen, nooit! Ik ben ook een ketterin! Ik ben ook kettersch! Mij moet ge ook mee nemen, als ge hem gevangen neemt!
Eerwaarde, wat moet ik doen?
Ze is geen ketterin. Breng haar in huis!
(hartstochtelijk). Ik ben ook kettersch! Hooren jullie 't? (tegen de soldaten). Neem mij ook gevangen!
Eerwaarde, zullen we haar ook meenemen? Ze zegt zelf, dat ze een ketterin is!
Ze weet niet, wat ze zegt. Zij is goed katholiek.
Ja, eerwaarde, maar de soldaten zullen er over spreken. Als 't ruchtbaar wordt, komt 't op mij neer. De gestrenge heer president van den Raad heeft mij scherpe orders gegeven. Ik moet haar meenemen. U en kunt 't dan zelf met zijne Edelheid uitmaken.
(aarzelend). Goed dan! Om opspraak te vermijden!
Vooruit! (Soldaten omsingelen Maria en Richard en brengen ze weg).
(jammerend). O liefste, liefste! Wat zal er nu met ons gebeuren?
Stil, kind. Ze kunnen ons niets doen. Ze moeten ons weer vrijlaten. Pater Bernardus zal ons helpen. (Allen af in 't huis).
(Wordt vervolgd.)
|
|