| |
| |
| |
Inhoud.
Tweede deel.
Toen de momboren of voogden des jongen hertogen de inneming en verwoesting der burcht Vilvoorde vernamen, besloten zy krachtigen weêrstand tegen de macht der heeren van Grimbergen te stellen, en ontboden al de leenhouders van Lothrike en Brabant wel gewapend te Brussel binnen de stede; op den voorstel van den heer Hendrik van Diest, beriepen zy ook aldaer al de mannen des hertogen, en vermaenden zyne vrienden en magen, die in Vlaenderen en Henegouwe woonden, om zonder letten, de burcht te Grimbergen te helpen innemen en zich van de stad Mechelen meester te maken. De grave van Vlaenderen zond aen den hertog, zynen jongen neve, eene hulpbende van 700 man, ridders en knapen; acht oversten leidden dit heir: de heer van Gavere, die van Oudenaerde, heer Diederik van Nevele, de heeren van Ghistele, Rode, Masseme, Axel en Schorisse. Te Brussel vergaderde alsdan een talrijk leger; ridders, banrotsen en knapen, die verre en na gezeten waren, kwamen daer te samen. Daer verschenen beide de graven van Loon en Namen met een groot gevolg; de heeren van Aerschot, van Horne, beide de heeren van Gaesbeke, de heeren van Edingen, Roos, Parwijs, Leefdale, Crainhem, Marbeis, Rotselaer, Wavre; heer Godefrijn van Niele of Nivele; de heeren van Dongelberge, van Campenhout, van Reves, van Trasignies, van Wedergrate, van Ledenberge en van Zuilen. Al deze heeren en ridders en nog menig ander, die ik niet genoemen kan, verzamelden te Brussel.
V. 1.
| |
| |
Te Grimbergen werden de dagen in vreugde en blijdschap over den behaelden zege doorgebracht, toen een bode by heer Arnout verscheen, die voor zyne burcht onder eenen boom, met zyne zoonen en andere ridders gezeten was; deze bode bracht hem de oorlogsverklaring der Brabantsche heeren, die te Brussel thans in groot getal vereenigd waren. Zoodra de heer van Grimbergen dit vernam, zond hy brieven uit om zyne mannen, vrienden en neven te vereenigen; ondertusschen deed hy zyne burcht versterken, met diepe grachten omsingelen en met levensmiddelen voor langen tijd voorzien. Welhaest trokken de verzamelde benden uit Brussel naer Grimbergen in twee verdeelingen; de voorste hoede voerde de heer van Wesemale aen, de achterhoede de heer van Crainhem; op hunnen tocht staken zy al de hoeven en woonsten in brand. Als Arnout dit vernam, riep hy al degenen die te Grimbergen waren, te wapen, en trok den vyand te gemoet buiten de versterkingen. Welhaest randde Wouter Berthout den heer van Wesemale aen, die met zijn gevolg vooraen kwam gereden. Daer werd dapper gevochten, menige speer gebroken, helmen gekrookt, schilden van een gehouwen. De heer Arnout met zyne beide zoonen, na wonderen van dapperheid uitgevoerd te hebben, waren nochtans gedwongen achteruit te deinzen en in de burcht te wyken. De Brabanders bezetten het dorp, dat zy uitmoordden, plunderden en verbrandden; zy spaerden het klooster niet dat daer oprees, maer na het verwoest te hebben, gaven zy het ook den vlammen tot roof. De heer van Wesemale wilde de burcht Grimbergen insluiten en belegeren; maer de graef van Namen stelde voor de stad Mechelen onverhoeds aen te randen; zy trokken daer heen en roofden onder wege al wat zy mochten, schapen, paerden, koeijen, en verbrandden huizen en kerken.
V. 310.
Gedurende dat de Brabanders nog voor Mechelen lagen, verzamelden zich te Grimbergen de beschrevene leenhouders; daer kwamen mannen, vrienden en magen aen, uit alle omliggende gewesten. Daer verschenen de graef van Vianden, de heer van Breda, van Keppele uit Gelderland, van Arkel uit Holland, de heer van Moroel, van Yterne, van Ysselstein, van Buren; deze heeren kwamen van deze zyde des Rhijns. Uit Vrankrijk kwam de heer van Moy, de heer van Chatillon, van Santpol, Couchi, Monbason, van Hamme uit Vermandois. Uit Henegouwe daegde daer de heer van Bossu op; daer verscheen ook Jacob, de heer van Roye; deze waren vrienden, magen of leenmannen des heeren Aernout. Uit zijn eigen land togen de volgende heeren met hun maegschap hem ter hulpe: de heer van Assche, van Beighem, van Eppinghem, van Hombeke, vier machtige banrotsen; de andere vasallen waren: de heeren van Oijenbrugge, van der Male, Godevaert Screihane met zyne broeders, Willem Tant, de heer van Ophem, van den Eechove, van Schoudebroeck, van den Bogaerde, van Sijtvoort, Willem van der Tommen, de burchtgrave; de heeren van Massenhove, van Liere, van Cobbenbosch, van Imple, van Herlaer, van Helrode, van Beringen, van Calmont, Hendrik Hoesken, van den Damme. Nog zag men daer menich leenman des heeren van Grimbergen vergaderen die omtrent Postel gezeten was en menich vremd soudenier. Dan vereenigde de heer van Grimbergen de voornaemste dezer toegesnelde heeren boven in de schoone zale, om ze te raedplegen of ze den vyand aldaer moesten afwachten of tot ontzet der
| |
| |
stad Mechelen aenrukken. Men besloot naer Mechelen heen te varen, opdat de stad niet ingenomen wierde; maer vooraleer zy voortgetogen waren, verscheen het Brabantsche leger voor Grimbergen terug; het was van voor Mechelen opgebroken op raed van den heer van Diest, die dacht dat het beter was de groote strijd op het veld te Grimbergen te leveren, dan onder de muren van Mechelen, waer zy zich ook tegen de inwooners dezer stad zouden moeten verdedigen. Wanneer de Brabanders daer verzameld waren, werd er raed gehouden onder de aenzienlijkste genooten van Braband, waer Godevaert van Gaesbeke voorstelde den hertog, hunnen jongen heer, te brengen, opdat by dit zicht de min wakkere aengemoedigd wierde en de stoutmoedige dapperder strede. De heer Arnout van Crainhem werd gelast den jongen hertog, die te Brussel verbleef, te halen. Een ander bode werd naer den heer van Grimbergen afgestuerd, om hem tot de onderwerping aen te manen, en zich aen het vonnis zyner genooten, de leenheeren van Lothrijk, te gedragen. Maer de heer van Grimbergen antwoordde dat hy te dezen tyde niet beraden was in genade te komen, noch manschap te doen, volgens het vonnis der banrotsen, dat zy hem morgen op het veld zouden aentreffen met zijn volk, om uitkomst met de wapenen te zoeken. Des avonds laet was de heer van Crainhem met den jongen hertog aengekomen, en deed het kind met de wiege van de orsbare afheffen opdat het aldaer in de ryke tente rusten zoude. De blijdschap was groot in het heir toen het aenwezen des hertogen bekend was, en allen bereidden zich tot krachtigen tegenweer.
V. 777.
Des anderendaegs vroeg was alles in rep en roer: de heer van Wesemale, die maerschalk was van het Brabandsch leger, bracht het heir in slagorde en verdeelde hetzelve in negen scharen: de eerste schare stond onder 't bevel van den heer van Wesemale zelven en der heeren van Diest, van Assche, van Bierbeke en van Wemmele; de tweede onder den heer van Aerschot; de derde onder den heer van Hoorn; de vierde onder den heer van Edingen; de vijfde onder beide de heeren van Gaesbeke; de zesde onder Geeraert van Roos; de zevende schare geleidde de graef van Namen, de achtste de graef van Loon, en de negende voerde de volgende banrotsen aen; die de graef van Vlaenderen ter hulpe gezonden had met 700 geharnaste mannen, te weten: de heer van Oudenaerde, van Gavere, van Ghistele, van Nevele, van Rode, van Masseme, van Axel en van Schorisse. Elke schaer hadde wel 2,500 ruiters, sterk gewapend met helmen, met schilden. De voetknechten waren wel 10,000 in getal en werden door den heere Jan van Haspegouw aengeleid; de standaerd van Braband werd den heere van Crainhem, die zyne magen rond hem hadde, toevertrouwd. Dan, wanneer het volk geschaerd stond, deed de heer van Wesemale den jongen hertoge halen en met de wieg aen eenen grooten wilgenboom hangen, opdat hy over gansch het veld gezien wierde, zelfs door het vyandlijk heir, dat onder 't bevel van Wouter Berthout in acht scharen gedeeld was; de eerste was den heere van Assche bevolen; de tweede den heere van Keppele; de derde den heere van Bossu; de vierde den heere van Couchi; de vijfde schare leidde de heer van Moy, uit Artois; de zesde de heer van Breda; de zevende de grave van Vianden, en de achtste had tot oversten de heeren Arnout en Geeraert van Grimbergen. De standaerd
| |
| |
werd bevolen aen Paridaen van Massenhove, en zynen oom Geeraert van Liere, als ook aen twee knapen, geheeten, Jan van den Dale en Geeraert van der Biest. Dan schaerde Wouter Berthout het voetvolk in twee scharen; in elke waren wel 5,000 man. Der eerste schare gaf hy tot overste Alaert van Beighem, der tweede Paridaen van Eppenghem. Wanneer gansch het heir dus slachvaerdig en elk onder zyne banniere geschaerd was, beval heer Wouter zynen vader aen twee vrome ridders: heer Segerman van den Male en Jan van Caelmont, en tot zijn eigen lijfwacht noemde hy Hendrik van Oijenbrugge, Simoen van den Male, en tot die zijns broeders Wouter van Damme en Willem Tant. Dan werd Godevaert Screihane gezonden om het leger der Brabanders te overslaen om het getal en de slagorde er van te kennen; toen hy terug voor den heer van Grimbergen verscheen, gaf hy hem onbewimpeld verslag van 't geen hy gezien had, en verklaerde hem dat de Brabanders talrijk en wel gewapend waren, dat de jonge hertog in de wiege aen eenen wilgenboom hing, en waegde het hem aen te raden vrede-onderhandelingen aen te knoopen en eer naer een verdrag te trachten dan eenen zoo wreeden oorlog voort te zetten; ‘Want, voegde hy er by, daer zal langs weerkanten jammer groot geschieden ende schade.’ Maer heer Arnout antwoordde dat het te spade was, en beide heirbenden bereidden zich tot den aenval.
V. 1376.
Het was op Onzer Vrouwendag te Half Oogst dat beide legers tegenover elkander stonden, op een veld ter Langer Hagen buiten Grimbergen: trompen, bazuinen, hoornen blies men daer, dat berg en dal er van weergalmden. Geeraert van Houmolen begon den strijd; op een koolzwart paerd gezeten schoot hy vooruit, onder 't geroep: Grimbergen! en stiet met zyne spies eenen Brabandschen ridder neder. Dan sloeg hy verder door, tot dat Hendrik van Diest ten stryde verscheen; de heer van Assche trok dezen te gemoet. De speren sprongen by 't verzamelen door de schilden op de platen in splinters; dan trokken zy hunne zwaerden, en sloegen malkander zoo zeer dat het vuer uit de helmen spronk; maer eerlang werden zy van elkander gedrongen. Na hem rende de heer van Bierbeke vooruit, en stak eenen op de borst dat hy ter aerde nederviel. Dan kwam Arnout van Wemmele met zyne naeste magen in het veld en tegen hem reed een ridder, Geeraert van Assche genaemd; de speren braken, zy vingen ten zwaerde, en Arnout trof zoo zeer den heer van Assche in den hals, dat hy diep gewond ter neder stortte. - Nu voer de heer van Wesemale met zijn maegschap uit de gelederen; tegen hem kwam een sondenier, Garnier van Sint-Thomas geheeten. De heere van Wesemale steekt hem zyne speer door schild en plate zoo diep in het hart dat hy plotselijk dood ter aerde viel, toen hy ze weder naer hem trok. Hy doodde nog eenen ridder, en zyne speer brak; dan greep hy ten zwaerde en riep: Wesemale! Lothrike! De heer van Assche die dien wapenkreet hoorde reed hem te gemoet; zy stieten zoo zeer tegen elkander by 't verzamen dat zy beiden nederstortten. Dan kwam de heer van Keppel uit Gelderland, en tegen hem reed de heer van Aerschot. De speren braken, dan streden zy moedig met de zwaerden. Welhaest kon de heer van Keppel den heer van Assche, die daer te voet streed, weder te poerde helpen; ook hadden de Brabanders den heer van Wesemale weder op zijn paerd gekregen. - De heer van Bossu uit Hene- | |
| |
gouwe verseheen dan te velde en stak eenen ridder dwars door het schild en de plate dat hy stervend van zijn paerd viel. De heer van Hoorn, met zyne schaer, trok tegen hem, en welhaest vlogen de speren in stukken; schilden en platen werden doorsteken. Zy trokken de zwaerden en kwetsten elkander; maer dan kwam de schaer tusschen beiden gevaren en scheidden ze. Nu naderde de vierde schaer met den heer van Couchy aen het hoofd; de heer van Edingen trok hem te gemoet, en bracht eenen zoo harden stoot op zijn schild dat de speer brak; en gene gaf eene zoo zware steke aen het paerd van den heer van Edingen, dat het onder den zadel hem ontzonk, en hy nederstortte. Beide scharen naderden dan en streden woedend. Den lieden van den heer van Edingen gelukte het eindelijk hunnen heer van onder het paerd te krygen en hem weder op zyne voeten te helpen. Hy streed vromelijk voort met het zwaerd, en, hoewel te voet, stak hy eenen ridder door schild en plate in het hart dat hy dood ter aerde viel. De heer van Edingen sprong op het verwonnen paerd en reed verder strydewaert. - Godevaert van Gaesbeek en zijn broeder Hendrik, die de vijfde schare der Brabanders aenvoerden, bestonden dan den strijd, en woedden verschrikkelijk in het Grimbergsche leger. De heer van Moy, uit Artois, trok tegen hem op, en beiden kwamen als twee vliegende pylen tegen elkander gevlogen. De schachten drongen door de schilden; maer braken op de platen; zy togen dra de zwaerden en streden als twee ontbondene leeuwen. Eindelijk hief de heer van Moy zijn zwaerd en sloech Godevaert zoo zeer op den helm, dat de kling er doorschoot en hem eene wonde aen het voorhoofd toebracht.
V. 1724.
De heer van Roos, die de zesde schare der Brabanders voerde, waegde dan den kamp met den heere van Breda. Door den stoot des schachts viel de heer van Roos met zijn paerd neder. Zijn volk snelde hem ter hulp, en hevig werd daer gestreden. Eindelijk werd des heeren zoon van Breda uit den zadel geworpen, en de heer van Roos besteeg zijn paerd. - De graet van Namen, met de zevende schare, streed tegen den heer van Vianden en zijn gevolg. By het verzamen drong de speer den grave van Namen in de borst, dat hy in onmacht viel. Zijn volk kwam toegevlogen en het werd daer een staende strijd. - Zeger van Breda streed dien dag moedig en ridderlijk, en versloech menigen vyand in den strijd; tegen hem kwam een vroom ridder van Namen, Geeraert van der Straten geheeten, die door Zeger van zijn paerd geworpen werd; maer steeg er weder op en sloech heer Zeger zoo zeer op den helm dat 't zwaerd tot de tanden er door schoot. De grave van Vianden zweert den dood zijns neefs te wreken, en vervolgt woedend den heer Geeraert, welken hy door eenen slach in den hals dood ter neder werpt. - De graef van Loon, die de achtste schare voerde, streed tegen Arnout van Grimbergen en zyne twee zoonen. Zy kwamen met zoo groote kracht te gader, dat de paerden daer zy op zaten onder de heeren dood ter strate nedervielen. Dan reed Wouter Berthout uit en stak Zegerman van Loon zyne speer door het hert dat hy bezweek. Wouter greep het paerd vast en bracht het zynen vader die nog als in bezwyming op de aerde lach. - Dan kwamen de voetlieden door Paridaen van Eppeghem en den heer van Beighem geleid; maer het Brabantsch voetvolk door Jan van Haspengouw aengevoerd, trok ook vooruit en hevig werd hier gestreden.
| |
| |
De heer van Beighem verslaet eenen ridder van Namen. De heer Hendrik van Oyenbrugge doet ook wonderen van dapperheid; maer zijn zwaerd werd door eenen scheut uit de vuist geslagen en wel eene roede verre geworpen. Hy nam eenen schacht op en rande Jan van Aa aen, wien hy eenen zoo harden slach toebracht dat hy in onmacht bleef liggen op zynen zadel. Hy nam hem zijn zwaerd af en voer verder met Wouter Berthout in den strijd.
V. 2340.
Dan streed Jan van Breda tegen den ridder Jan van Hanut; maer door eenen geweldigen zwaei des zwaerds sloeg de eerstgemelde het hoofd des laetsten af; welhaest kwamen de makkers van beide zyden toegevlogen, en de strijd werd daer woedend. De heer van Breda met zyne twee zoonen oogsteden veel roems in; daer onderscheidden zich ook de graef van Loon, de heeren van Edingen en van Hoorn. De burchtgrave Willem van der Tommen streed tegen den heer van Yssche, wien hy te neder stiet en zijn paerd bemachtigde. De heer Zeger van der Molen vocht tegen heer Jan van Breda; en dreef hem zyne speer door schild en plate, dat hy dood uit den zadel viel. De vader die dit toezag, zuchtte en klaegde diepgeroerd, en zwoer de dood zijns zoons te zullen wreken, waerop hy op Zeger van der Molen aenreed, en hem met het zwaerd aenrandde; hevig was de strijd; maer de heer van Breda bracht Zegere eenen slach op den schouder toe, dat het zwaerd tot de borst nederschoot. De heer van der Molen vie levenloos ter neêr. - De heer van Hamme uit Vermandois, die den heer van Grimbergen ter hulp was gekomen, streed tegen den heer Diederik van Ledenberge; zy voeren op elkander aen als twee vliegende pylen, en vielen beiden ter aerde neder; maer werden dan door hun volk gescheiden die er tusschen kwam gedrongen. - De heer van Iterne streed tegen den heer Geeraert van Zuilen; deze laetste ontving eene lichte wonde, maer bracht den heer van Iterne eenen zoo geweldigen stoot met zyne spere toe, dat hy ter aerde stortte. Hy vatte den heer van Zuilen zoo vreezelijk om zijn middel, dat het paerd waggelde; eindelijk ontwrong zich de heer van Zuilen, trok het zwaerd, en woedend vochten zy te zamen. De heer van Iterne sloeg den helm van den heer van Zuilen in stukken, en gaf hem ten zelfden stonde eenen slag op den schouder dat hy nederviel, en zeker hadde hy hem dood geslagen, ware de heer Willem van Wanghe niet toegesneld, die den heere van Iterne den arm afsloeg; doch deze hief het zwaerd en gaf Willem eenen slach in den hals dat het hoofd hem afvloog. Dan stak de heer van Zuilen hem het zwaerd door longer en lever en de heer van Iterne viel ook dood. Dit was een groot verlies voor den heer van Grimbergen. Maer de heer Arnout van Oyenbrugge kwam daer toegesneld, en na Simoen van Lede uit den zadel geworpen te hebben, randde hy den heer Geeraert van Zuilen aen en stiet hem levenloos ter aerde. Toen zyne lieden zagen dat hy dood was, stegen zy al te paerde en voeren tegen heer Arnout van Oyenbrugge stryden; maer op 't geroep: Grimbergen! kwamen vele ridders hem ter hulp en verschrikkelijk werd daer de strijd. - De grave van Loon waegde den kamp tegen den heer van Grimbergen en Godefried Screihane vocht tegen den heer van Edingen. De heer van Breda in woede nog ontstoken over de dood zijns zoons randde Hendrik van Haren aen, wien hy doorstak en nedervelde.
| |
| |
De heer van Chatillon werd handgemeen met Zeger van Perwijs, de heer Arnout van Crainhem, wien de standaerd van Brabant bevolen was, met den heer van Monbazon, de heer Geeraert van Breda met cenen ridder van Namen, wien hy schild en plate doorstak, dat het yzer ten rugge uitkwam; hy liet zyne speer nedervallen en voer verder stryden met het zwaerd. Godeswijn van Niele reed tegen Wouter Berthout, wien deze zoo zeer geraekte dat hy uit den zadel vloog; maer hy sprong snel op en ving ten zwaerde; het gedrang werd hier groot; het gelukte echter den heer van Niele weder te paerde te stygen. Geeraert van Grimbergen kwam dan toegesneld, met de twee ridders Willem Tant en Wouter van Damme, welken hy in hoede was bevolen en streed tegen heer Geeraert Van den Bossche, en stak hem dat hy dood viel in 't gras. Willem Tant verwon Gosen van Ardennen en Wouter van Damme Geeraert van Cockelberge.
V. 3091.
Dan zag men Geeraert en Jan Screihane in den strijd ryden, en na hunne speren gebroken waren streden zy moedig met hunne zwaerden. Heer Geeraert van Herlaer voer tegen Willem van Pamele, maer toen zy ten zwaerden vingen ontliepen de paerden en droegen ze henen door den strijd. Heer Jan van Marbeis reed tegen heer Jacob van Roye; zy staken elkander zoo zeer met den grooten sterken schacht, dat zy beiden met hunne orsen nedervielen. Te beider zyden vloog men hen ter hulp; Arnout van Grimberghen was welhaest ter plaets en stak eenen, Zegerman geheeten, dat hy dood uit den zadel viel. - Thomas van Wyneghem ontmoette Willem van Massenhove, en stak dezen laetsten door het hert dat hy ter aerde stortte, dan streed hy met het zwaerd tegen Jan van Caelmont; maer Zegerman van den Male kwam welhaest toegereden, en sloech hem dat hy nederstortte, waerop Jan van Caelmont hem de doodsteek gaf. - Heer Geeraert van Liere en zijn oom Paridaen van Massenhove, wien beiden de standaerd van Grimbergen was toevertrouwd, deden wonderen van dapperheid; die van Grimbergen schaerden zich rond den standaerd en voeren tegen den heer van Crainhem die den standaerd van Brabant hield, en rond wien de Brabanders zamenliepen. Daer werd een hardnekkige strijd geleverd, vele wonden gegeven, schachten gebroken, schilden doorsteken, en ridders neêrgeveld. Dan kwam Willem van Sint Pol den heer Godevaert van Reves te gemoet, en deze bracht Willem van Sint Pol een zoo geweldigen slach dat hy in onmacht viel. Maer Willem van den Bogaerde reed op Godevaert van Reves en wierp hem uit den zadel; doch hy schoot weder op en steeg te paerde. - Paridaen van Eppeghem, die de voetlieden van Grimbergen daer geleidde, reed vooruit en trof doodelijk eenen neve van den heer van Rotselaer. De heer Hendrik van Rotselaer die dit toezach voer tegen Paridaen om zynen neef te wreken. Zy streden vreezelijk, werden beiden uit den zadel geworpen, doch eindelijk door hun volk gescheiden. In dit gedrang stak Simoen van den Male eenen ridder dood, die Gontram heette.
v. 4141
De heer Jan van Moroel streed tegen den heer van Leefdale; beider speren drongen door schild en plate, en beiden lagen in onmacht in hun gereide. Hunne lieden snelden hen ter hulp. Jan van Campenhout reed den heer van Erkel te gemoet; de heer van Erkel werd van zijn paerd geworpen, maer sprong gezwind in den zadel weder en vervolde moedig
| |
| |
den strijd. Dan kwam de grave van Loon; Zegerman van den Male met Simoen, zijn zoon, voeren tegen hem en streden met zijn volk; Simoen randt den grave zelven aen; maer deze brengt hem op den helm zulk eenen slach dat hy den zadel moest ruimen; doch sprong schielijk recht en streed moedig voort. De heer Philips van Wavre kampte met Jan van Hombeke, en deze werd daer verslagen; Arnout van Hombeke die dit zach zweert den dood zijns neven te wreken, en valt den heer van Wavre met moed aen; in dezen strijd werd Arnout van zijn paerd geworpen en Hendrik, zijn jongste zoon, verslagen; maer Jan, de oudste broeder, gaf hierop den heer van Wavre eene zoo geweldige steke dat hy ter aerde nederviel, en eer hy op kon staen, bracht Arnout van Hombeke hem zulken slach op den helm dat hy 't bestierf. - Dan schoten de heeren Koenraed van Buren en Bernaerd van Ysselstein vooruit, die den heer van Grimbergen ter hulpe gekomen waren; zy waren wapenbroeders en verlieten zich nooit in den strijd. Heer Gozewijn van Wedergrate, die ze vernam, waegde tegen hen den kamp; eerst tegen Bernaert van Ysselstein, dan tegen Koenraed van Buren, en geraekte in het grootste gevaer, toen een Brabantsch banderheer, de heer van Trasignies, hem ter hulp snelde en van eene gewisse dood bevrijdde. De vier strydende ridders werden eindelijk door hun volk gescheiden, die tusschen de partyen kwam gereden. - De heer Jan van Dongelberge reed tegen Geeraert van Ophem aen, en sloech heer Geeraert op den helm dat het zwaerd er door schoot en hem eene groote wonde bracht; waerop zyne vrienden en magen vromelijk met den vyand streden.
V. 4620.
Nimmer zach men moediger vechten; maer helaes! het was onder kristene volkeren; hadden zy op deze wyze tegen de Saracenen en andere vyanden Gods den krijg gevoerd, wy zouden ze niet genoeg kunnen pryzen. Woedend duerde de strijd tot dat de nacht haer sluijer over de aerde wierp, en vreezelijk was het zicht des slachvelds met gesneuvelden en gekwetsten overdekt. Nu zagen de Brabanders dat zy zonder hulp den strijd niet konden voortzetten; in eene vergadering der aenzienlijksten deed de heer Hendrik van Diest, 's hertogen momboir en ruwaert van Brabant, hun opmerken dat het noodig was het heir te versterken, daer de heeren van Grimbergen geholpen werden door ver- en nagezetenen vrienden en magen. Hierop stelde Boudewijn van den Torre voor, een gezant by den grave van Vlaenderen te zenden om hem den staet van het Brabandsch heir voor oogen te leggen en hem bystand te verzoeken. Deze raed werd door allen goedgekeurd, en men verzocht den heer Van den Torre dit gezantschap te willen aenvaerden en daer heen te trekken. Graef Boudewijn van Vlaenderen na zyne genoten geraedpleegd te hebben, beloofde onderstand te zenden onder beding dat de hertog van Brabant zich als zijn leenman erkende. De nood waerin het Brabantsch leger verkeerde was zoo groot, dat deze voorwaerde werd aengenomen, en dat de ruwaert heer Hendrik van Diest en Boudewijn van den Torre gemachtigd werden voor den jongen hertog manschap te doen.
V. 5203.
Des anderendaegs ochtend trokken de Grimbergsche heeren weder moedig te velde, en hernamen den strijd. Zy streden zoo moedig dat de Brabanders gedwongen waren achteruit te deinzen, en achter hunne grachten te wyken, waerop het Grimbergsch heir terug naer de burcht keerde, denkende weinig
| |
| |
dat hunnen ondergang nakende was. De grave van Vlaenderen had beloofd vijf honderd wel gewapende ridders ter hulp te zenden, welke des anderendaegs den vyand langs achter zouden aenranden. Toen Hendrik van Diest in het leger terug was gekeerd, gaf dit nieuwen moed aen het verzwakte heir. Het leger des heeren van Grimbergen trok vooruit, en voor aleer de strijd aentevangen werden daer vier banrotsen gemaekt: de heer van Baren, dien men heet van Aspremont, de heeren van Clairmont, Beaufremont en Montenake; deze vier bonden banniere. Dan sloeg de heer van Grimbergen daer verscheidene ridders. In het Brabantsche leger maekte men drie banrotsen, te weten: den heer van Kuik, dien van Tornebosch en van Merckem; en verhief men ook verscheidene krygers tot ridders. Daerna werden de hoornen geblazen en de strijd begon welhaest. Nimmer zach men harder gevecht; zelfs niet ten tyde van Alexander; de Brabanders die min voetvolk hadden moesten wyken. De heer Hendrik van Brabant en Boudewijn van den Torre, die de hulpbenden uit Vlaenderen wachtende waren hielden hunne scharen achteruit; maer ziende dat de heer van Pollaer den Grimbergenaers de zonne ondergaen had, en dat daer angstelijk werd gestreden, leidden zy hunne scharen daer henen met de Vlaemsche ridders, die de grave van Vlaenderen reeds vroeger hun toegezonden had, onder welke waren acht banrotsen, te weten: die van Gistele, van Schorisse, Audenaerde, Gavere, Nevele, Massemen, Axel en Rode. Allen droegen zich moedig; maer hielden den strijd met moeite vol, en Hendrik van Braband was niet zonder onrust over de beloofde hulpbenden des graven van Vlaenderen; ook konden zy niet lang meer het veld houden, toen deze eindelijk in eene weide verschenen. Men zach daer de bannieren wapperen der heeren van Steenhuize, Maldeghem, Eecloo en Somerghem, en dra werden zy handgemeen. Na den kampstrijd met de lans, trokken zy de zwaerden, en nooit zach men zoo vreezelijk ontmoet. De heeren van Grimbergen streden dapper; de heer Arnout van Oijenbrugge vocht wanhoopig, daer hy zynen zoon geern hadde uit den nood geholpen; maer hy geraekte zelf in 's levens gevaer, en beiden waren er gebleven, indien Arnouts bastaerdzoon, een leekebroeder in het klooster te Grimbergen, niet ware toegesneld, en zynen vader in het gevecht gered hadde; waerop de strijd eene slechte wending voor de Grimbergenaers nam, diein weerwil van den moed en het voorbeeld van Arnout van Grimbergen, gedwongen werden te wyken en eindelijk de vlucht te nemen. De burcht Grimbergen gaf welhaest zich over in de handen des hertogen van Brabant, die ze ten gronde deed afbreken en het herbouwen derzelve eeuwig verbood. De heer Arnout van Oijenbrugge die immer de onderhandelingen en het vredetreffen aenraedde, en een zoo moedig ridder als voorzichtig raedsheer was, overleed aen zyne wonden twaelf dagen na den strijd. Eerlang stierf ook de diep gekwetste Arnout, de heer van Grimbergen in het gevang, met vele andere vermogende heeren. Heer Wouter Berthout verkreeg eindelijk oorlof van den raed van Brabant om uit het gevang te trekken mids zyne jonge broeder nauwelijks twaelf jaren oud over hem te gyzele kwam. Dan verzette hy al zijn goed, waerover hy beschikken kon, en trok over zee; toen hy eenigen tijd naderhand terugkeerde vernam hy dat zijn jongste broeder in 't gevang gestorven was, en had daer over grooten
| |
| |
rouwe. Hy wilde te lande niet vertoeven; maer keerde terug stryden tegen de Saracenen, en sneuvelde voor de stad Damiate.
v. 5490.
Toen de hertog van Brabant tot zyne dagen gekomen was, en vernam dat de grave van Vlaenderen begeerde dat hy hem manschap dede, zoo als de ruwaert van Brabant tydens zyne minderjarigheid hem beloofd had, begaf hy zich ten hove des graven van Vlaenderen. Na het noenmael stond de hertog recht en sprak tot den grave: ‘Ik ben hier gekomen, heer graef, om de beloften te lossen myner gezanten, die u mids de hulp, welke gy gezonden hebt, beloofden dat ik u by myne meerderjarigheid als mijn overheer zou erkennen. Nimmer, heer graef, zal ik hiertoe besluiten; maer stel my in uwe macht, en eer zult gy my het leven benemen dan dat ik aen deze vernedering zou toegeven!’ De grave zegde: ‘De hulde als leenman scheld ik u kwijt; maer wy zullen een verbond sluiten, waerby Vlaenderen en Braband ten eeuwigen dage verbonden blyven en zoowel in aenvallende als verdedigende krygen elkander zullen moeten ter hulpe komen!’ De hertog was hier over te vrede, en het verbond werd gesloten; maer helaes, sedert werd meer dan eens dit verbond geschonden! - Keizer Frederik was dan te Leuven by den hertog gekomen om hem met de erfgenamen van Grimbergen, de twee zoonen van Wouter Berthout te verzoenen en eene overeenkomst te sluiten. Er werd onder andere in dit verdrag besproken, dat de jongste der broeders de heerstede zoude bezitten en de oudste zijn leen van hem ontvangen, om rede dat de jongste broeder van heer Wouter Berthout die voor hem te gyzel in 't gevang zat, aldaer gestorven was; zoo kwam het heerschap Grimbergen aen heer Geraert, en de oudste broeder die ook Wouter Berthout hiet, ontving zijn goed van hem te leene.
v. 6565.
|
|