De Gids. Jaargang 165
(2002)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 968]
| |
Gé Vaartjes
| |
[pagina 969]
| |
gebaat is bij een gecompliceerde jeugd. Ongelukkig was Ina Boudier-Bakker als kind niet, maar haar jonge jaren kunnen evenmin prettig genoemd worden. Thema's en sfeer die haar licht naturalistisch getinte romans en novellen kenmerken, gelden zeker ook voor de schrijfster zelf. Zoals ieder mens was zij niet alleen genetisch bepaald, maar ook gevormd door haar milieu, opvoeding en de omstandigheden in haar ouderlijk huis. Gebeurtenissen binnen haar familie, en de reacties daarop binnen diezelfde familie, hebben sterke invloed op de jonge Ina Bakker gehad. En niet alleen op de jeugdige Ina: haar familie bleef haar vergezellen en achtervolgen, ook toen iedereen allang tot stof was vergaan.
Zij was geboren in een bovenwoning aan de Amsterdamse Weteringschans, op 15 april 1875. Het gezin Bakker had er uitzicht op weilanden; het Rijksmuseum moest nog gebouwd worden. Haar vader, Frederik Bakker, was hoofdboekhouder op een effectenkantoor. Zijn prozaïsche beroep compenseerde hij met literatuur; hij was een verwoed lezer en adoreerde vooral Dickens. Ina's moeder, Aleida Emilia Bakker-Holm, dochter van een Amsterdamse huisarts, was een gesloten, enigszins stugge vrouw. Vooral in haar jonge jaren tekende en schilderde zij veel. Niet onverdienstelijk maakte zij tientallen tekeningen naar bestaande voorbeelden en beschilderde zij porselein met romantische voorstellingen. Op nieuwjaarsdag 1878 kreeg Ina een broertje, Rudolf. Lang konden de ouders er niet van genieten, want ruim twee weken na zijn derde verjaardag stierf het jongetje aan kinkhoest. Zijn zusje, die de kwaal op de kleuterschool had opgelopen, had hem aangestoken. Nog datzelfde jaar werd een tweede broertje geboren. Zoals vroeger wel gebruikelijk was, werd ook dit kind Rudolf genoemd. Maar opnieuw moesten de ouders een teleurstelling incasseren: Rudolf ii was zwakzinnig en epileptisch. Enkele jaren functioneerde hij binnen het gezin uiterst moeilijk. Met hevige aanvallen en nachtelijk geschreeuw zorgde hij voor permanente onrust en zorg. Alles draaide om dit kind, wat niet alleen de ouders en zijn jonge zusje belastte, maar ook zijn grootmoeder, Klaziena Holm-Kater. Zij was na de dood van haar man in 1884 bij haar dochter en schoonzoon ingetrokken omdat zelfstandig wonen zo goed als onmogelijk was. Al jong leed zij aan een oogkwaal die de verwijdering van een van haar ogen noodzakelijk maakte, terwijl het andere oog geleidelijk aan blind werd. Rudolf trok zo'n zware wissel op zijn familieleden dat zijn ouders zich in 1886 gedwongen voelden hem te laten opnemen in een verpleeginrichting. | |
[pagina 970]
| |
Ina (Boudier-)Bakker tussen haar grootmoeder (links) en moeder, circa 1905.
Hier zou hij tien jaar later sterven, op veertienjarige leeftijd. Een jaar later overleed ook zijn vader. Ina Bakker was tweeëntwintig jaar oud toen dit hele scala aan treurigheid tot een einde kwam.
Van een superieure afstand bezien lijken deze ingrijpende familiegebeurtenissen, zakelijk op een rijtje gezet, ingrediënten voor een soap in het Willem iii-tijdperk. Voor het gezin Bakker echter was dit alles niet minder dan een tragedie, een term die in onze eigen tijd door het veelvuldige gebruik aan inflatie begint te lijden. Cruciaal in het verhaal van Rudolf ii was de positie van zijn vader. Deze leed aan tabes dorsalis, ruggenmergtering, een kwaal die een gevolg was van syfilis. Het verband dat gelegd kon worden tussen deze aandoening, die Bakker in zijn jonge jaren had opgelopen, en Rudolfs conditie leidde tot een gevoelsconflict tussen man en vrouw. Mevrouw Bakker twijfelde niet aan oorzaak en gevolg en | |
[pagina 971]
| |
voelde zich slachtoffer van de vroegere escapades van haar man. Gekwetst sloot zij zich meer en meer in zichzelf op en vervreemdde zij van haar man. Zo'n zestig jaar later raakte hun dochter impliciet aan het huwelijksleed van haar ouders toen zij in een brief schreef over de potkachel die ooit op de slaapkamer van haar ouders had gestaan en nu, in een koude oorlogswinter, haar werkkamer verwarmde. ‘Als ik naar een bal ging, mocht ik me daar in die warmte komen aankleeden. Maar verder... wat heeft die oude kachel voor tragedies gezien.’Ga naar eind2. Ondanks hun onderlinge problemen deden de ouders alle moeite om hun verdriet voor Ina verborgen te houden - zij moest een zorgeloze jeugd hebben. Ook voor de buitenwacht werd een schijn van harmonie en gezelligheid opgehouden. Haar vader kostte dat weinig moeite. Hij stoeide met zijn dochtertje, maakte wandelingen, vertelde haar verhaaltjes. Haar gesloten moeder echter verborg haar verdriet achter een star, uitdrukkingsloos masker. De gevoelige en intelligente Ina prikte echter door haar vaders geforceerde vrolijkheid en haar moeders zwijgzaamheid heen, voelde de spanningen en het leed, maar sprak er niet over. Later zou zij doorgaans zeggen dat zij ondanks alles een gelukkig ouderlijk huis had gekend, waarin alle ellende waardig, heroïsch gedragen werd. Maar op hogere leeftijd, toen het eindeloos repeteren van haar jeugd verhevigde, legde zij andere accenten. Toen gaf zij toe dat de gebeurtenissen bij haar thuis toch diepere indrukken hadden achtergelaten dan de prettige dingen: ‘Ik weet wel, dat ik nog heel jong bij mezelf dacht: Bij anderen gebeuren nooit van die nare dingen. En ik zweeg ook, bang het aangeroerd te horen. Een kind beleeft innerlijk méér dan het ooit uit. Maar het drukt een stempel op zijn innerlijk.’Ga naar eind3. ‘Een kind voelt wel degelijk onderscheid tussen gedwongen en echte vrolijkheid. Tussen echt en opgedrongen plezier. In 't kort: onderscheidt scherp en snel: het onware en het ware.’Ga naar eind4. Niet altijd hielden haar ouders de schijn op. Zo vroeg Frederik Bakker geregeld of zijn dochtertje een liedje voor hem wilde zingen: ‘Nu vallen van de bomen de laatste blaadjes af’. Het kind voelde toen al dat zij met dit melancholieke liedje het verdriet van haar vader opriep én versterkte. Ook over de verjaardag van Frederik Bakker hing een rouwkleed. Die dag was tevens de sterfdag van het eerste Rudolfje en daarmee een jaarlijks terugkerende marteling. Getracht werd de dag zo goed mogelijk door te komen, maar tot in haar hoge ouderdom herinnerde Ina Boudier-Bakker zich de moeite die haar vader had bij de nu eenmaal onontkoombare felicitaties. Het Letterkundig Museum bewaart enkele door Ina geschreven ver- | |
[pagina 972]
| |
jaardagswensen voor haar moeder, zoals in die tijd gebruikelijk op rijkelijk versierd papier, maar geen enkele wens voor haar vader. Het lijkt erop dat zij deze nooit maakte, omdat haar vader zijn verjaardag haatte. Een betrekkelijk lichtpunt in huize Bakker was grootmoeder Holm-Kater, aan wie Ina erg hing. Toen zij nog zelfstandig woonde, in een onmogelijk smal huis aan Het Water, het huidige Damrak, beleefde het kleinkind er heerlijke logeerpartijen. 's Morgens vroeg speelden zij in bed samen taferelen uit Prikkebeen na. Klaziena Holm-Kater was afkomstig uit het landelijke Monnickendam. Haar huwelijk met huisarts Sytse Holm had haar naar Amsterdam gevoerd, waar zij nooit had kunnen wennen. Toen zij bij haar dochter en schoonzoon inwoonde, vertelde zij, al dan niet geïdealiseerd, over haar gelukkige jaren in Monnickendam. Ina luisterde gretig en vroeg zich af: ‘Dus daar was dan nooit verdriet? Waarom niet? [...] Anders dan thuis daar. [...] Dáár was alles dus vreugd en plezier geweest. Hier - dat wist ik nu al - dikwijls verzwegen verdriet. En ik voelde bijna lichamelijk de botsing van die twee soorten levens, waartussen ik onnozel en onwetend mijn eigen weggetje moest zien te zoeken.’Ga naar eind5. Niet alleen in het besef van ‘die twee soorten levens’ moest zij haar eigen weg zoeken: ook tussen de sympathieën voor haar ouders en haar grootmoeder. De permanente vrolijkheid en levendige verhalen van de laatste trokken haar sterk aan, maar uiteindelijk hield zij toch het meest van haar ouders. Om dit te demonstreren deed zij soms onredelijk stug tegen haar grootmoeder - wat haar op berispingen van haar ouders kwam te staan: ‘Je moet aardig en vriendelijk zijn tegen oma.’ En wanneer zij deze dan weer de volle aandacht gaf, leverde dat geïrriteerde ouders op. ‘Dán zag ik zelfs duidelijk, dat mijn vader zich stug terugtrok - dan werd mijn moeder kortaf en ongeduldig. Dát maakte mij dan weer korzelig en ongedurig: 't was ook nooit goed wat je deed!’Ga naar eind6. De kleine Ina Bakker was een strijdmiddel van drie familieleden die vochten om aandacht en aanhankelijkheid. Inspirerende uren maakte Ina mee als mevrouw Bakker haar blinde moeder complete romans voorlas. Het kind zat erbij en leefde mee met de perikelen van ‘grote mensen’. Dit zou haar nooit meer loslaten: het intensief onderduiken in gefingeerde werelden, belangstelling voor andere levens.
Binnen de beschutte en tegelijk ook benauwende omgeving van haar ouderlijk huis creëerde Ina Bakker al heel jong haar eigen we- | |
[pagina 973]
| |
reld. Zittend op de onderste tree van de trap voerde zij gesprekken met allerlei door haarzelf bedachte wezens en op zolder verzon zij schommelend verhalen. Schoolvriendinnetjes die over de vloer kwamen, werden door haar moeder beziggehouden. Terugkijkend op haar kinderjaren typeerde Ina Boudier zichzelf later als een dromerig kind dat zich ‘bij schijnbare levendigheid’ zielstevreden voelde, en maar één wens had: ‘als ze me maar met rust laten’. Zij werd vroeg naar de fröbelschool gestuurd, waarschijnlijk om haar op een gemakkelijke manier in contact met andere kinderen te brengen. Maar die bleven haar vreemd, vijandig zelfs. Slechts met één meisje kon zij het goed vinden: het notarisdochtertje Cor Scheltema Beduin - een nerveus kind, een buitenstaander, net als Ina. Zij zouden hartsvriendinnen voor het leven worden. Haar fantasieën leidden al vroeg tot schrijven. Toen zij rond de jaarwisseling 1885-1886 thuis met roodvonk in bed lag - Rudolf zou er enkele weken later aan bezwijken - schreef zij een lang verhaal, waarin zij alle mensen tegelijk liet doodgaan, zodat er geen treurende familieleden overbleven. Tien jaar oud was ze toen - en haar eerste zelfgeschreven verhaal was indirect geïnspireerd door haar familieleden en hun verdriet. Deze troostrijke eerste ‘roman’ werd wegens besmettingsgevaar verbrand - al haar andere jeugdverhalen deponeerde haar moeder, die dat geschrijf maar niets vond, in de prullenmand. Tijdens haar ziekte kreeg zij de sprookjes van Andersen van haar vader cadeau, een stapeltje afzonderlijk uitgegeven verhalen met fraaie chromolitho-illustraties. De liefde voor Andersen die toen ontstond zou blijvend zijn, zoals bleek uit haar essay Uren met Andersen, dat zij in 1940 publiceerde. Beide ouders oefenden zo onbewust invloed uit op het latere schrijverschap van hun dochter. De vader gaf zijn dochter met Andersen bagage voor het leven mee, zoals hij dat ook deed met Dickens, en de moeder met de romans die zij háár moeder voorlas. In Ina's voorgeslacht speelde ‘schrijven’ overigens ook al een rol. Een halfbroer van haar overgrootmoeder, Sicco Roorda van Eysinga, is de ‘Sentot’ van de ‘Vloekzang’ achter de Max Havelaar. Anoniem schreef hij over koning Willem iii als ‘Koning Gorilla’. Philippus Roorda van Eysinga, broer van Ina's overgrootmoeder en halfbroer van Sicco, schreef een Maleis woordenboek en drie delen Verschillende Reizen en Lotgevallen. Hun vader, de predikant Sytze Roorda van Eysinga, publiceerde herinneringen aan reizen naar Batavia, Madagaskar en de Molukken. Een ander familielid, Ida Roorda van Eysinga, was samensteller van een driedelig aardrijkskundig en sta- | |
[pagina 974]
| |
tistisch woordenboek van Nederlandsch Oost-Indië. In een ouderwetse biografie zou op basis van deze feiten ongetwijfeld stellig beweerd worden dat Ina Boudier-Bakker haar literaire aanleg ‘geërfd’ had van haar voorouders van moederszijde.
Het literaire werk van Ina Boudier-Bakker draagt vanaf de eerste publicaties de sporen van haar achtergrond - haar jeugd tussen familieleden die in een emotioneel isolement leefden. Een vader met ziekte en schuldgevoelens. Een moeder met het verdriet om haar zoontjes en wrok jegens haar echtgenoot. Een blinde grootmoeder die zich terugtrok in de arcadische wereld van haar kindertijd. En dan Ina zelf, die intuïtief registreerde wat er níét uitgesproken werd en als compensatie een fantasiewereld schiep. Veelvuldig zou zij het beschrijven: eenzaamheid en isolement binnen huwelijks- en gezinsverband. De titel van haar eerste grote roman, Armoede, heeft niets te maken met materiële zaken maar alles met het menselijk tekort op geestelijk en emotioneel terrein. Zij schreef het boek om te laten zien dat wezenlijk contact tussen mensen onmogelijk is, dat er geen bruggen gelegd kunnen worden: ‘Eenzaam blijft ten slotte ieder, naast degene die hem 't liefst is.’ Ook in haar schetsen en verhalen over kinderen beleed zij deze opvatting en stelde zij het geïsoleerde en door volwassenen (ouders!) onbegrepen kind centraal. Ina Boudier-Bakker wist waarover zij schreef; haar thema's liggen verankerd in haar vroege kinderjaren, in de familiekring. Zij zou zich nooit kunnen losmaken van haar ouders, haar broertjes, haar grootmoeder. Toen haar moeder, nadat zij zevenentwintig jaar weduwe was geweest, in 1924 stierf, viel het laatste van de dichtstbijzijnde familieleden weg. Maar het definitief gesloten familiegraf impliceerde niet dat er nu een dikke streep onder het verleden getrokken was. In haar familieroman De klop op de deur (1930), een van Nederlands meest bejubelde én verguisde boeken, reanimeerde Ina Boudier haar overleden familie. Zij had al langere tijd plannen voor zo'n uitvoerige roman, maar het afscheid van haar moeder gaf er richting aan. Nu met haar moeder haar hele kindertijd en alle verhalen over ‘vroeger’ meegestorven waren, besloot zij die voorgoed voorbije wereld vast te houden en te sublimeren - in literaire vorm. Boudier-Bakkers hele oeuvre bevat de neerslag van wat er in haar omging - hoe kan het anders bij een schrijver - maar in De klop op de deur schreef zij regelrechte (auto)biografische passages. Wie haar biografie kent en dus haar directe omgeving - geen gebiografeerde zonder familiekader! - herkent mensen, decors en gebeurtenissen. | |
[pagina 975]
| |
Hoofdfiguur in de roman is Annètje Goldeweyn, die gevolgd wordt van haar kindertijd tot aan haar dood, als zij mevrouw Craets-Goldeweyn en overgrootmoeder is. Deze Annètje is in grote trekken terug te voeren op de moeder van de schrijfster. Ook zij is het dochtertje van een Amsterdamse huisarts (Sytse Goldeweyn) en een uit Monnickendam afkomstige moeder (Fransje Goldeweyn-Stevensen). Maar er is veel meer dan alleen deze parallel. Vooral in het eerste deel van de roman zijn de reminiscenties aan Ina Boudier-Bakkers familie talrijk. Heel veel personages, situaties en decorstukken zijn regelrecht aanwijsbaar in haar directe familiekring: de sfeer en omstandigheden in het overgrootouderlijk huis in Monnickendam, de weerzin van haar blinde grootmoeder tegen het Amsterdamse bovenhuis aan Het Water en het sterfbed van haar vader, om er enkele te noemen. Hét grote incident uit haar eigen kindertijd, de ziekte en het overlijden van de zwakzinnige Rudolf en de daaraan gekoppelde huwelijkstragiek van haar ouders, heeft zij ook in haar roman verwerkt - een poging om zichzelf te bevrijden. Al snel na het overlijden van haar moeder was in Ina Boudier namelijk zelfverwijt ontstaan. Had zij niet met haar moeten praten over de twee dode jongetjes? Over de aandoeningen van het tweede Rudolfje? Over haar zieke vader? Over de gevoelens van haar moeder bij dit alles? Deze overwegingen werden gaandeweg een obsessie. Een citaat uit een van haar brieven is illustratief: ‘Ik weet nu, dat ik tegen mijn moeder, die zóó gesloten was, en alles in zich uitvocht, had moéten praten in dien laatsten tijd over veel - dat haar dit misschien wat getroost en opgelucht had. Maar ik dorst toen ook niet raken aan, oprakelen wat we allebei zoo smartelijk herdachten.’Ga naar eind7. En jaren later schreef zij over haar moeder en andere dierbare doden: ‘Dát is juist wat me het zwaarst weegt: al wat zij te lijden kregen. En wat heb je zelf daarbij gedaan om het te verlichten - weinig. Te stom. Te blind.’Ga naar eind8. Zelfverwijt, onverwerkte emoties, de waarheid achter de schijn - en daaraan gekoppeld een besef van structurele eenzaamheid - waren het fundament van Boudier-Bakkers schrijverschap. Zij schreef om de werkelijkheid die haar ‘verpletterde’ het hoofd te kunnen bieden. Een van haar motto's, in variaties geformuleerd, luidde: ‘In zijn werk spreekt een mens verborgen zich uit, en dat is een verlossing.’ In De klop op de deur, onder de camouflage van het verhaal, sprak zij zich voor het eerst uit over haar tweede broertje. In de roman zijn het een vriendin van Annette Goldeweyn en haar man, Stance Bremer en Otto de Block, die een gehandicapt zoontje krijgen. Hoewel de situatie rond de zieke Rudolf vrijwel niet tussen Ina en haar | |
[pagina 976]
| |
moeder bespreekbaar geweest is, geeft zij in haar roman een sterk ingeleefde weergave ervan, ongetwijfeld gekleurd door haar eigen emoties. Zij had zelfs nog een arts bezocht om enige medische ‘research’ voor haar boek te verrichten; tegelijkertijd kreeg zij hierdoor, met terugwerkende kracht, nog meer inzicht in de ervaringen van haar ouders. De band tussen moeder en kind werd zo postuum nauwer dan deze tijdens het leven ooit geweest was. Met De klop op de deur bouwde Ina Boudier-Bakker een literair grafmonument voor haar overleden familieleden. Niet voor niets was deze roman, in twee opzichten een familieroman, haar het dierbaarst van heel haar oeuvre.
Ina Boudier bleef zich mentaal met haar familieleden omringen en naarmate de jaren klommen, werden zij symbolen van zelfverwijt en schuld. In haar werk was het een vast motief: de doem van het verleden, de mens die zijn ervaringen als een molensteen om zijn nek draagt. Het leven haalde het werk in; Ina Boudier begon steeds meer te lijken op haar eigen romanfiguren. Na de dood van haar echtgenoot, in 1952, geraakte zij in een diepe depressie. Zij ging niet alleen gebukt onder het verlies dat zij leed, maar ook onder de ruimte die zij nu kreeg om alles wat zij aan onverwerkte emoties had opgespaard hernieuwd te beleven. Altijd al had zij in brieven gerefereerd aan de ondraaglijke zwaarte van het bestaan, de onophoudelijke druk van het verleden, maar nu werden die geluiden krachtiger. Tot haar verbijstering kwamen allerlei facetten uit het verleden, waaraan zij niet meer gedacht had, ineens helder bovendrijven. Haar verleden groeide aan. Eigen ellende leed zij opnieuw en zij leefde zich intensief in in het verdriet dat anderen hadden doorgemaakt. Haar zieke vader. Haar gekwetste moeder. Haar blinde grootmoeder. Het zelfverwijt groeide. Het alleroudste verdriet - de gestorven broertjes - was het allesoverheersende refrein. ‘Ik leef nu zóó sterk al mijn kindervreugden en smarten weer dóór - dát is ouderdom, daar valt niet tegen te vechten,’ had zij al in 1945 geschreven.Ga naar eind9. En kort daarop: ‘Als er één mensch is, die dagelijksch haast bezwijkt onder innerlijke problemen, last van herinneringen, dan ben ik dat wel.’Ga naar eind10. Iedere zondagochtend vertelde zij over de ziekte en dood van de Rudolfjes aan haar huisgenote en verzorgster Annie van der Wal, zó hevig en ingeleefd dat beide vrouwen ten slotte aan de grote tafel in de tuinkamer zaten te huilen om de begrafenissen - respectievelijk in 1881 en 1896. Voer voor psychologen - Ina Boudier heeft het zelf beseft. Maar zij wist dat er geen remedie bestaat tegen de ziekte die verleden heet: | |
[pagina 977]
| |
‘Nooit ben ik zóó overtuigd geweest van de ontoereikendheid van psychiaters - want deze vreeselijke kwellingen kúnnen zij niet kennen, zonder den ouderdom te hebben.’Ga naar eind11. De enige remedie was haar werk: schrijven als medicijn. Voor Ina Boudier-Bakker, die in handboeken en encyclopedieën doorgaans even kort als ongenuanceerd wordt getypeerd als een auteur die schreef vanuit een behoefte tot breeduit vertellen, waren haar verhalen en romans niet minder dan een noodzaak om mentaal op de been te blijven. In 1955, toen zij tachtig jaar werd, schreef zij het sterk autobiografisch getinte Kleine Kruisvaart, waarin ze allemaal weer tot leven werden gewekt: haar vader, haar grootmoeder, de twee broertjes. Het boekje als zodanig en de titel zijn veelzeggend: het kruis dat het kind Ina Bakker te dragen kreeg, drukte de oude Ina Boudier nog steeds op de schouders. In huis was haar familie bijna tastbaar aanwezig. Haar werkkamer, op de eerste etage, was volgepropt met herinneringen aan haar ouders, grootouders en andere familieleden. Ingelijste foto's bedekten de wanden. Natuurlijk hingen Rudolf ii Bakker.
ze er allebei, in negentiende-eeuwse zwarte lijsten: de twee broertjes. Rudolf i was gevat in een passe-partout met een optimistisch naar de hemel wijzende engel. Het onderschrift luidde: ‘Liefelyk aandenken.’ Rudolf ii was in een bloemenkranspasse-partout opgenomen, met daarboven een treurend engeltje dat een kruising tussen een grafkrans en een reddingboei torst. ‘Regrets’, luidt het opschrift, en onder de foto staat: ‘Not lost but gone before.’ De rouwentourage van het tweede broertje gebruikte Ina Boudier in De klop op de deur voor het portret van Annettes dochter Jetje, die zelfmoord pleegt. Was haar werkkamer een waar familiemausoleum, ook | |
[pagina 978]
| |
in de rest van het huis waarde de geest van haar familie rond. Meubilair, brieven, porselein, zilver, poëziealbums - alles werd door Ina Boudier-Bakker met de grootste piëteit bewaard. Niet alleen kostbare, antieke zaken, maar ook prullaria en sleetse rommel. In haar grote slaapkamer stond het ‘salonameublement’ uit de zitkamer van haar ouderlijk huis. De rode pluche was vaal en kaal geworden en een enkele veer was door de stoffering omhoog geschoten. Maar de meubelen mochten niet de deur uit - ze waren ‘van thuis’. Het kunstoog van haar grootmoeder Holm, dat volgens Ina ‘bedriegelijk helder gekeken’ had, was door Ina liefdevol bewaard op een bedje van watten in een kartonnen pillendoosje. Tussen haar talrijke paperassen lag een enveloppe met gedroogde bladeren. ‘Door Moes gezameld’, noteerde Ina erop. Op zolder stonden enkele hutkoffers, volgepropt met vloerkleedjes en antimakassars, ooit gekocht door mevrouw en mijnheer Bakker toen zij vol idealen hun huis aan de Amsterdamse Weteringschans inrichtten. Ook het van wilgentenen gevlochten karretje waarmee het zwakzinnige Rudolfje gespeeld had, was er nog, in een la op Ina's werkkamer. ‘Dingen met een gezicht’ noemde Ina Boudier ze, omdat zij via deze voorwerpen de mensen zag die ermee verbonden waren geweest. Ze koesterde ze zoals een bedreigde eend haar kuikens. Haar gehechtheid aan deze voorwerpen ging ver, tot in het obsessieve. Dat bleek wel uit haar codicil waarin zij gelastte dat enkele blijkbaar ‘te persoonlijke’ familiesouvenirs - waaronder het karretje van haar broertje, haar vaders schrijfmap en enkele sieraden van haar moeder - niemands eigendom meer mochten zijn en vernietigd dienden te worden. Haar executeurs-testamentair hebben haar laatste wens niet volledig geëerbiedigd; enkele voorwerpen ontkwamen aan hun lot. Ook na haar dood bleef het verleden, tegen de klippen op, levend. |
|