| |
| |
| |
Arjen Mulder
De onuitputtelijke familie Powys
In het voorjaar van 1993 begon ik een nieuw leven. Ik was twee jaar eerder uit de buurt verhuisd waar ik decennialang had gewoond, maar al mijn vrienden woonden daar nog en in alles oriënteerde ik me nog op deze hoek van de stad. Toen verdween op een nacht een van die vrienden. Hij kwam een maand later bovendrijven in de vaart voor mijn vroegere woning. Zijn begrafenis markeerde niet alleen het afscheid van hem en van de hele vriendenclub van toen, maar was ook het moment dat het uitging tussen mij en de vrouw met wie ik was gaan samenwonen om uit dat oude buurtje weg te komen (maar dat is achteraf praten). Ik was weer alleen. De wereld lag open. Die zomer kreeg ik kennis aan een collega op mijn werk. Op een avond zei ik tegen haar: We hebben nu nog niks, maar misschien kunnen we al wel een vakantie plannen voor als het aan is, waar wil jij heen? Naar de Yorkshire Dales, zei zij. En zo keerde dat najaar, na een jarenlange fixatie op Ierland, Portugal en Frankrijk, Engeland terug in mijn geestelijk domein.
Ik kocht er een boek waarvan de titel onmiddellijk op mijn lachspieren werkte: In Spite of, a Philosophy for Everyman, met hoofdstukken als: ‘In Spite of Experts’, ‘In Spite of Loneliness’, ‘In Spite of Pride’, en het mooiste: ‘In Spite of Other People’. Het boek was werkelijk erg grappig - zo werd de vraag aan de orde gesteld hoe je je goede humeur kunt bewaren ondanks het feit dat je elke avond aan tafel eet met een oom wiens geslurp vreselijk op je zenuwen werkt. Het bleek te zijn geschreven door een tachtigjarige. En bij een later bezoek aan het boekendorp Hay-on-Wye (ik was nu verloofd met die collega, we hadden onze baas verlaten en waren voor onszelf begonnen) bleek de schrijver, John Cowper Powys, niet alleen zelf een enorm en grandioos oeuvre op zijn naam te hebben staan, maar ook nog twee productieve literaire broers te hebben, ja zelfs een complete familie van boeken schrijvende broers en zussen.
Zo las ik achtereenvolgens de zes grote romans van John Cowper
| |
| |
Powys (1872-1963) en begon ik aan de reeks kleinere werken - die zijn ook in Nederland allemaal vrij eenvoudig antiquarisch te vinden. John Cowper Powys schreef zo tussen 1930 en 1950 zes meesterwerken van aanzienlijke omvang: Wolf Solent (1929), het enige boek waarvan een prachtige Nederlandse vertaling bestaat, van de hand van Jacob Groot, A Glastonbury Romance (1933), Weymouth Sands (1934) en Maiden Castle (1936) - alle vier spelend in het heden in Dorset en Somerset, in het zuiden van Engeland. Verder de historische romans Owen Glendower (1940), over een mislukkende Welshe vrijheidsheld uit 1410, en Porius (1951) dat speelt van 18 tot 25 oktober in het jaar 499, de tijd van koning Arthur, Merlijn en de invallen van barbaren en christenen in de door de Romeinen verlaten Britse eilanden.
In diezelfde periode - tussen zijn vijftigste en zeventigste levensjaar - schreef John Cowper ook nog de krankjorume pil van zijn Autobiography (1934) en een serie boeken met erg praktische levenshulp, zoals In Defence of Sensuality (1930) en A Philosophy of Solitude (1933). Verder kwam hij, meestal op verzoek van uitgevers, met een aantal essaybundels, waaronder The Pleasures of Literature (1938) en Mortal Strife (1942), naast een serie studies over geliefde schrijvers, bijvoorbeeld Dostoievsky (1946) en Rabelais (1948). Ook hield hij een dagboek bij voor zijn geliefde, Phyllis Playter, met wie hij buitenechtelijk samenwoonde in New York, Dorset en ten slotte Wales - letterlijk een dagboek: elke dag schreef hij exact op wat hij deed, inclusief zijn moeizame stoelgang, wonderlijke seksuele gewoonten, persoonlijke contacten met stenen en bomen in de omgeving en gebeden aan oud-Griekse, bijbelse en andere goden. Een selectie is gepubliceerd in Petrushka and the Dancer (1995). En ten slotte schreef hij een gigantisch pakket brieven, waarvan er nog altijd worden gepubliceerd. We hebben het hier kortom over een van de grootste literaire explosies van de twintigste eeuw, zo niet aller tijden.
De absolute top vormt A Glastonbury Romance. ‘Klokslag twaalf uur in de middag op een zekere vijfde maart deed zich binnen een oorzakelijke straal rond het treinstation van Brandon, en tegelijkertijd voorbij de diepste poelen van leegte tussen de uiterste sterrenstelsels, een van die oneindig kleine rimpelingen voor in de creatieve stilte van de Eerste Oorzaak, die altijd optreden als een uitzonderlijke woeling van verhoogd bewustzijn een levend organisme beroert in ons astronomische universum. Er werd iets uitgewisseld op dat moment, een golf, een beweging, een trilling, te subtiel om magnetisch te noemen, te onderbewust om geestelijk te heten, tussen de
| |
| |
ziel van één bepaalde persoon die zojuist uit een derdeklassewagon van de trein van twaalf uur negentien uit Londen was gestapt, en de goddelijk-duivelse ziel van de Eerste Oorzaak van alle leven.’
Pas nu ik deze openingsalinea van John Cowper Powys' A Glastonbury Romance (1933) vertaal, realiseer ik me dat er een kolossale fout in staat - passend in een traditie van eerste zinnen met blunders en onbegrijpelijkheden waar de twintigste eeuw nogal rijk mee gezegend is, denk aan Robert Musils Der Mann ohne Eigenschaften of, dichter bij huis, E. du Perrons Het land van herkomst. Een zeker individu dat zojuist met de trein van twaalf uur negentien op een bepaald station is uitgestapt, kan daar niet al eerder om klokslag twaalf een kosmische ervaring hebben. Wat overigens wel heel goed mogelijk is, is dat er in de Eerste Oorzaak van alle leven een piepklein rimpelingetje optreedt dat zich meedeelt aan een willekeurige treinreiziger. We bevinden ons hier in het rijk van de literatuur, dat het rijk der vrijheid is. Alles wat niet bestaat kan in een boek tot leven komen, maar, voeg ik hier voorzichtigheidshalve aan toe, alles wat wel bestaat moet zo min mogelijk worden verdraaid.
Als John Cowper Powys een boek publiceerde in de jaren dertig, wat nogal eens gebeurde, kreeg hij steevast een boze brief van zijn jongste broer Llewelyn, die de diverse fouten die John in zijn natuurbeschrijvingen had gemaakt op een rijtje zette - of als commentaar gaf: ‘Opnieuw een dieptepunt, een verkwanseling van je talent.’ John Cowper vond het heerlijk dit soort brieven te ontvangen, want Llewelyn was zijn lievelingsbroer en wat deze schreef was altijd zo doordrongen van diens gehele persoonlijkheid dat John er alleen maar om kon juichen. Bovendien had John de gewoonte het ik van zijn vrienden en correspondenten altijd zo te kittelen dat dezen zich heel belangrijk begonnen te vinden, terwijl John zijn eigen ego zozeer minimaliseerde dat het leek of hij, de grote schrijver, blij mocht zijn met het onwaarschijnlijke geschenk van iemand anders' aandacht. Dat was volgens hem de geniale vondst van het christendom: het gevoel van verheffing dat je ervaart als je jezelf vernedert.
John Cowper Powys heeft, niet alleen in zijn romans maar ook in zijn gedichten, essays, zijn autobiografie, dagboeken en ontelbare brieven, iets zenuwslopends. Dat geldt ook voor Llewelyn, en trouwens ook voor de derde schrijvende broer, T.F. Powys. Een turf van een roman over het gezellige Engelse dorpje Glastonbury beginnen met een beschouwing over het hoe en wat van kosmische invloeden, lijkt nogal dik aangezet, zeker als de lezer daarna nog twee bladzijden door moet over de planetaire aardgeesten die zich ook met de zaak bemoeien. Als de persoon die het mikpunt is van al deze mine- | |
| |
rale en astronomische krachten na een handvol bladzijden dan ook nog min of meer uit het verhaal verdwijnt en slechts zelden terugkeert, en dan alleen om te laten zien wat een onbeduidende jongen hij is, tja, dan zou dat een reden kunnen zijn om het moede hoofd te laten hangen. Maar dat is het niet.
In het dorp komen wel degelijk aardse en hemelse invloeden samen, enerzijds in de gedaante van een wonderen verrichtende heilprediker, anderzijds in de telkens even in het bewustzijn opduikende elementen uit de Arthur-saga - koning Arthurs graf ligt in Glastonbury. Ik ken geen boek met zo'n radicaal vertelperspectief als A Glastonbury Romance: de verteller is een korrel of nevel van levend bewustzijn die ronddoolt en zich nu eens aan deze merkwaardige voorbijganger en dan weer aan dat leuke meisje hecht. Tientallen personages komen van binnenuit tot leven, terwijl op wonderbaarlijke wijze het dorp zelf zo helder voor je geestesoog oprijst dat je de indruk hebt er moeiteloos de weg te zullen vinden als je er nog eens mocht komen. A Glastonbury Romance is het enige boek waarvan ik het bij alle 1120 bladzijden betreurde als ik een pagina uit had, omdat er dan een bladzij minder over was om te lezen. Toen ik het ten slotte allemaal had verstouwd, heb ik een soort beeldje van koning Arthur gekocht als monument voor deze leeservaring: zo echt kan de wereld zijn, in een boek.
De sleutel tot beter begrip van John Cowper Powys' oeuvre is de eerder genoemde Phyllis Playter. John Cowper was jong getrouwd met een vrouw die beter verdiende, vond hij zelf, en toen ze een kind kregen besloot hij de wereld in te trekken om zijn en hun brood te verdienen. Hij ging lezingen geven in Amerika, indertijd een lucratieve onderneming. Die lezingen zijn legendarisch. Powys bereidde nooit iets voor, liet zich aan het begin van de avond vertellen wat het onderwerp van de voordracht moest worden, stapte het podium op in een oude professorentoga zonder enig benul van wat hij zou gaan zeggen, en barstte dan los, zo'n uur of twee lang, voor een publiek van regelmatig honderden mensen (het was de tijd vóór film, radio en tv). Hij liet op het podium zijn onderwerp zelf het woord voeren - Keats bijvoorbeeld, of Walt Whitman, of het moderne huwelijk, of wat dan ook. John Cowper Powys wist van zichzelf dat hij een medium was, of eerder nog een tovenaar: hij kon een wereld tevoorschijn toveren waarvan hij zelf ook stond te kijken, en dan ging hij net zo lang door tot hij en zijn publiek er helemaal in geloofden. Deze harde aanpak was niet alleen voor de zaal overweldigend, maar ook voor hem: in de loop der jaren begaf zijn lichamelijke gezondheid het. Eind jaren twintig moest hij een ander be- | |
| |
roep kiezen.
Toevallig had hij toen bij een van zijn lezingen juist Phyllis ontmoet. John Cowper en zij waren als een blok voor elkaar gevallen, al verschilden ze zo'n dertig jaar in leeftijd. Phyllis was een teer, jongensachtig meisje - een ‘elfje’ - en niet opgewassen tegen het bestaan. John Cowper besloot de rest van zijn leven te wijden aan de opdracht haar permanent gelukkig te houden. Dat deed hij vooral door romans te schrijven waarin hij haar telkens in een andere omgeving en tijd plaatste en dan de spannendste avonturen liet beleven. Daarom zijn zijn romans ook nooit treurig of tragisch, al komen er grote conflicten in aan bod. Maar haar avontuur moest gelukkig aflopen, niet simpel of gemaakt vrolijk, maar oprecht, groots, meeslepend. Phyllis las ook vlijtig mee in zijn zich ontwikkelende romans en hielp bij de redactie van de gigantische manuscripten. Bovendien las ze elke dag zijn dagboek om te weten wat hij nu weer had uitgespookt (hij was een ochtend- en zij een avondmens). Toen ze Johns bedenksels te onwaarschijnlijk vond worden, raadde ze hem aan historische romans te gaan schrijven. Dat bleek een gouden tip. Zijzelf overtuigt als middeleeuwse gestalte ook meer dan als eigentijdse verschijning.
In 1999 vond ik in Hay-on-Wye (ditmaal op onze huwelijksreis) een hele stapel boeken van Llewelyn Powys (1884-1939). Ik had al eerder iets van hem gelezen - zijn autobiografische verhalen over zijn tbc en het daaraan gerelateerde verblijf in Oost-Afrika. Maar nu wist ik praktisch zijn hele essayistische werk bijeen te sprokkelen, met titels als The Cradle of God (1929), The Pathetic Phallacy (1930), Earth Memories (1934), Damnable Opinions (1935), Rats in the Sacristy (1937) en de Dorset Essays (1935) en Somerset Essays (1937). Waar John Cowper de man van het grote gebaar is, is Llewelyn die van het fijne detail. Hoe meer Llewelyn ik lees, des te meer ik van hem ga houden. Hij behoort tot het type schrijver als Jan Hanlo of Dick Hillenius, die je eerder ondanks dan dankzij hun onderwerpen leest, enkel en alleen omdat je zo'n zwak voor ze krijgt.
Llewelyn is een dappere, irritante, maar vooral tragische gestalte. Hij kan elk moment aan zijn tuberculose sterven - een einde dat hij zelf beschrijft aan het slot van Love and Death (1939) - maar hij houdt tegelijkertijd hartstochtelijk van het leven, een levenslust waar hij zijn hele filosofie aan ophangt. Een van zijn fraaiste essays (qua stijl) heet Glory of Life (1934) en daar gaat het hem altijd om: in al zijn boeken roept hij, tot murwmakens toe bijna, op tot een ongeremd genieten van het leven in al zijn verschijningsvormen, inclusief drank en seks, maar vooral toch inclusief mooie wandelingen in
| |
| |
de vrije natuur. Llewelyn is ook een diep gelovig iemand, maar hij verwerpt alle religie - uit elke zin bijna spreekt een ontzag voor de wereld die los van de mens staat, een dankbaarheid voor het bestaande, een verheerlijking van het buiten, gevolgd door een tirade tegen priesters, dominees en alles wat naar dogmatiek riekt. Zijn best geslaagde boek is The Cradle of God, nota bene een hervertelling van de bijbel, gemaakt na een bezoek aan het Beloofde Land in de jaren twintig, waarin het draait om de vraag: waarin geloofden die mensen nu precies? Het vervolg, The Pathetic Phallacy, gaat over hoe het oorspronkelijk geloof in de god van Abraham is verpest door de kerkvaders, al weet Llewelyn ook bij hen nog wel eens een pareltje aan authentiek geloof weg te slepen.
Wat Llewelyn Powys op eigen wijze ongeëvenaard maakt, is zijn vermogen aan elke zin een draai mee te geven waardoor je hem onmiddellijk herkent als een zin van hem en niemand anders. Karakteristiek hierbij is het kleine, concrete detail. Als hij iets of iemand met een bloem vergelijkt, zegt hij er niet alleen bij welke bloem precies - een grasklokje of een stinkende gouwe bijvoorbeeld - maar ook de exacte locatie waar hij die bloem heeft zien bloeien - langs een zijweggetje ergens bij Sherbourne in Somerset, of aan het meertje Pitt Pond ten zuiden van Ham Hill, nabij Montacute waar de familie Powys langere tijd heeft gewoond omdat hun vader er predikant was. Of langs Lake Elmenteita in Oost-Afrika, waar hij een aantal jaren bij zijn veefokkende broer Willy verbleef om van zijn tbc te herstellen.
Om een willekeurig voorbeeld van zijn stijl te geven. Llewelyn opent aldus het voorwoord van Henry Hudson, een op bestelling geschreven boek over de niet bijster heroïsche ontdekker van de rivier de Hudson en de Hudsonbaai: ‘Het is mijn doel geweest in dit boek een zo onpartijdig en accuraat mogelijk beeld te geven van Henry Hudsons avonturen in zijn reizen over de “enorme, niet in kaart gebrachte golven”, zonder me te laten verleiden tot de bekende toon van overdreven lofprijzing waartoe elke Engelsman van nature geneigd is die van zijn vader heeft geleerd om met kennersblik de diepgolvende deining en de, door de wind teruggedreven branding van het Engelse Kanaal te beschouwen.’ En opeens zie je ze staan: de kleine Llewelyn met zijn vader naast hem die één hand om de schouder van zijn jongste zoon houdt en met de ander naar de zeestraat wijst. Tegelijk bevat de zin een oproep tot eerlijkheid ongeacht de gevolgen, en een citaat, misschien uit een oud-Engelse ballade, waar Llewelyn dol op is.
| |
| |
Het merkwaardige is dat de derde broer - T.F. Powys (1875-1953) - opnieuw in een compleet andere, maar even unieke en karakteristieke stijl schrijft als zijn beide broers. Hij verheerlijkt alleen niet het leven, maar de dood, en probeert niet zijn wereld zo groot mogelijk op te blazen, liefst tot de randen van het astronomische heelal, maar juist zo klein mogelijk te houden. Hij schrijft consequent over een paar dorpjes in een hoekje van Dorset waar zich niet alleen het complete menselijke drama afspeelt, maar waar ook God in hoogsteigen persoon nogal eens op visite komt. De boeken van Theodore Powys zijn minder gemakkelijk te vinden dan die van John of Llewelyn, en ook veel duurder omdat het vaak bijzondere, gesigneerde edities betreft. Ik ken er dan ook minder van. De eerste roman die ik vond (mijn vrouw en ik waren een paar dagen in Londen om voor een tijdschrift verslag te doen van een heftige body-artmanifestatie), was Mockery Gap (1925).
Dat boek begint zo: ‘Al was de zee zijn naaste buur, toch was Mockery Gap niet trots op zijn aanwezigheid. Aan de kant van de zee had de bevolking in plaats van al dat overbodige water liever een stad met winkels gehad, groene velden waar in de zomer hooi kon worden gemaakt, of toch minstens een heide waar koeien een bescheiden bestaan konden hebben en waar ezels gelukkig konden zijn.’ Het verhaal betreft het leven in een onbeduidend gehucht achter een heuvel aan zee, waar de plaatselijke bevolking een beetje naar elkaar staart en nooit zin heeft om naar het strand te gaan, al meert daar ook regelmatig een Jezusachtige figuur zijn roeiboot aan. Als de winkelierster van het dorp, na ik schat vijftig jaar, eindelijk besluit toch eens de zee te gaan bekijken, hoort ze de branding tegen haar zeggen: Waarom stap je niet naar voren? En dat doet ze. En ze verdrinkt. Om moeilijk traceerbare redenen kwam Mockery Gap harder aan dan die performances van de in hun vlees snijdende en hun pies drinkende lichaamskunstenaars voor wie we naar Londen waren gestuurd.
Er gebeuren altijd hoogst onaangename dingen bij T.F. Powys, naar ik bemerkte toen ik nog wat boeken vond met langere en korte verhalen - moord, verkrachting, diefstal, bedrog. Zijn beroemdste werk is Mr. Weston's Good Wine, over nog zo'n dorpje waar de tijd stilstaat als meneer Weston met zijn wijnhandel langskomt. Meneer Weston is onmiskenbaar God die de mensen komt belonen of bestraffen met zijn goede wijn (de dood). Omdat je na een bladzij of vijftig wel snapt hoe de vork in de steel zit, begint dit boek te vervelen. Zijn verhalen zijn interessanter, zoals de Fables (1929) of The
| |
| |
Two Thieves (1932). Dat laatste bevat zelfs een vrolijk verhaal, over een jongetje dat meent te hebben begrepen dat de bolhoed aan de kapstok in de gang God is, met alle gevolgen van dien.
Toen ik ontdekte dat er een ‘Powys Society’ bestond, meldde ik me daar acuut bij aan. Zo bezocht ik de jaarlijkse bijeenkomst op een landgoed niet ver van Dorchester, en kwam voor het eerst in contact met wat ‘Powysians’ bleken te zijn: lezers, veelal oudere Engelse dames en heren, die om de een of andere reden zo door de geschriften van een van de drie broers waren getroffen dat ze alles van en over hen wilden leren kennen. ‘Which one?’ was een veelgehoorde vraag en die diende beantwoord te worden met, naar keuze, J.C.P., T.F., of Llewelyn. Ik kwam er al snel achter niet alle drie te mogen opgeven, dus hield ik het maar bij J.C.P., maar ik zou de anderen niet graag de deur wijzen. De lezingen op de conferentie bleken, anders dan de knusse uitstraling van veel van de leden deed vrezen, van uitzonderlijk hoog niveau, niet alleen qua kennis en inlevingsvermogen in het werk van de diverse Powysen, maar ook qua theoretische onderbouwing en theorievorming. ‘A Postmodern Reading of Porius’ heette een verbluffende analyse van het desbetreffende boek.
Het bleek overigens een goede gewoonte onder Powysians om alles van alle familieleden te willen hebben, gewoon voor de leuk. Er is nog een schrijvende zus - Phillipa (1886-1963) -, een broer die boeken over de architectuur van Engelse landhuizen publiceerde - Albert Reginald (1881-1936) -, een broer die zijn memoires van schoolhoofd heeft uitgegeven - Littleton (1874-1955) - en een zus die in haar tijd de grootste kenner van kant ter wereld was, waarover ze het boek Lace and Lace-making (1953) schreef - Marian (1882-1972). En dan waren er nog aangetrouwde schrijfsters, buren, vrienden en scharrels, plus een leuke lading boeken over de familie, nu eens met diepgravende maar twijfelachtige analysen, zoals Ernst Verbeeks De goden verzoeken (1989) over John Cowper, dan weer vol prettig geroddel, zoals Richard Perceval Graves' The Brothers Powys (1983). Kortom: genoeg te lezen voor de rest van mijn leven.
De gebroeders Powys waren volkomen deel van hun tijd - het tijdperk van het modernisme in de literatuur - maar ze waren er niet van onder de indruk. John Cowper trad als getuige à decharge op in het proces om de vermeende obsceniteit van James Joyce’ Ulysses en hij heeft zich ook lovend uitgelaten over Finnegan's Wake, maar hij meende daar geen conclusies aan te hoeven verbinden voor zijn eigen manier van schrijven. Hij las ook graag Simenon. Llewelyn noemt Marcel Proust de grootste schrijver van zijn tijd,
| |
| |
maar had verder aan psychologie of milieuschetsen een broertje dood. In zijn essays waarschuwt hij tegen het opkomend fascisme in Duitsland, maar zijn verbijsterende kritiek daarop luidt dat men daar het arische ras verheerlijkt, terwijl ieder zinnig mens weet dat dat nu juist een flutras is. Theodore is zijn leven lang een kluizenaar geweest en lijkt alleen de bijbel en wat oude allegorische verhalen te kennen, maar was tegelijk deel van een modieuze kring van kunstenaars rond de lesbische successchrijfster Sylvia Townsend Warner.
Blijkbaar is het mogelijk je eigen tijd niet te verwerpen en je er evenmin aan te onderwerpen. Blijkbaar is het mogelijk mee te leven in de ideologische conflicten van je tijd - John Cowper schreef zowel in de Eerste als Tweede Wereldoorlog pacifistische pamfletten - zonder zelf ideologisch te worden. Blijkbaar is het mogelijk over God en geloof te schrijven zonder zelf gelovig te hoeven worden, of ongelovig. Blijkbaar is het mogelijk over mysteries en magische toestanden te schrijven, zonder new-agerig te gaan doen. Blijkbaar kun je een geheel eigen stem ontwikkelen, ook al heb je uiterst krachtige en besmettelijke schrijfstijlen in je directe omgeving. Blijkbaar kun je een schrijver van wereldniveau worden en nog altijd dol blijven op je zussen en broers, wat die verder ook van jou en je schrijfsels vinden. Blijkbaar, en daar gaat het om, is het mogelijk boven dit alles uit te stijgen en je lezers gelukkig te maken door ze een wereld binnen te voeren waar dit alles kan, en nog veel meer. De familie Powys is de gelukkigste familie van de twintigste eeuw. En iedereen mag er deel van worden. Binnenkort is er weer een bijeenkomst van de Society, in Glastonbury zelf ditmaal. Ik ga alleen, mijn vrouw blijft thuis om voor de baby te zorgen.
(augustus 2002)
|
|