| |
| |
| |
Huub Beurskens
Optiek
Het zal wel iets heel groots zijn
Keuvelend over veranderingen die de laatste tijd hadden plaatsgevonden en nog werden aangebracht in westerse dierentuinen en over de opvattingen die daaraan ten grondslag lagen, kuierde een dichter over de wandelpaden, in gezelschap van een journalist die was geïnteresseerd in zijn poëzie en optiek. Het tweetal nam plaats op een bank bij het buitenverblijf van de kamelen en de dichter wees erop hoe ook hier de soorten niet meer geïsoleerd werden getoond: in hetzelfde perk liepen kamelen, een watoessirund, dwergezels en alpaca's.
‘Is dit nu een metafoor?’ vroeg de journalist.
Enkele ogenblikken lang was de poëet totaal van zijn apropos. De vraagsteller probeerde hem een houvast te bieden door een beroemd gedicht in herinnering te roepen, ‘Der Panther’ van Rainer Maria Rilke.
Je kunt dat gedicht over de panter achter de tralies die voor hem langsschuiven in de Parijse Jardin des Plantes, over zijn moe geworden blik die zich hoogstens nog een keer opent om in zijn hart op te houden te bestaan, toch lezen als een metafoor van gevoelens onderdrukkende en uiteindelijk vernietigende gevangenschap?
‘Dat kan,’ zei de dichter aarzelend.
Ja, dat kan, dacht ik. In de vele interpretaties die er van ‘Der Panther’ bestaan wordt het gekooide dier nu eens gezien als symbool van de dichter zelf of van de moderne mens in het algemeen, dan
| |
| |
weer als het geknechte dionysische in ons, enzovoort.
Maar dát is een gedicht, dacht ik tevens.
‘Maar “Der Panther” is een gedicht!’ antwoordde de dichter toen ook, waarbij hij zich afvroeg wat hij daarmee eigenlijk wilde zeggen.
Het leek hem hoe dan ook een onoverkomelijke gotspe om de daar voor zijn ogen, in zijn onmiddellijke nabijheid soeverein ademende dieren te beschouwen als een metafoor of als een onderdeel ervan. Hij vertelde dat hij moest denken aan de coyote waarmee Joseph Beuys zich in 1974 voor enkele dagen en nachten in een ruimte in een Amerikaanse galerie had laten opsluiten. Bij het zien van opnames van die actie ging zijn aandacht veel meer uit naar het gedrag van de prairiewolf dan naar de betekenis van de performance als zodanig.
Hij dacht ook aan een theaterstuk van Jan Fabre dat hij in een Brusselse schouwburg had gezien. Toen een grote roofvogel - hij dacht een arend - als onderdeel van de voorstelling uit het duister van een van de schouwburgbalkons werd losgelaten om roepend - ‘Hi-ee, hi-ee’, veronderstel ik - neer te strijken op een gehandschoende arm op het slechts deels verlichte podium, was voor hem terstond de gehele voorstelling daaronder ingeschrompeld als een papierprop onder zijn eigen vlam.
Zelfs bij de schokkende installatie The State Hospital van Edward Kienholz, waar in een isoleercel een afgietsel van een naakte, aan zijn bed vastgebonden man aan niets anders ‘denkt’ dan aan eenzelfde afgietsel van een naakte, aan zijn bed vastgebonden man, had hij zich al ras afgevraagd wie dagelijks de twee zwarte vissen verzorgde die rondzwommen in de glazen hoofden van de twee figuren.
Kennelijk was de dichter niet in staat bestaande levende wezens te ervaren of te beschouwen als symbolen of metaforen voor iets anders dan wat ze waren. Ze lieten zich voor hem dan ook niet in kunstwerken integreren. Joseph Beuys had opgemerkt dat de door blanken zo gehate coyote ook als engel kon worden gezien. De dichter zou hoogstens, als dat per se moest, omgekeerd, een engel als coyote kunnen zien, zei hij.
‘Of als panter,’ zei de journalist.
‘Of als grasklokje,’ zei de dichter.
Menig volwassen mens zal herinneringen hebben aan een leraar op de middelbare school bij wie hij of zij een gedicht moest analyseren en die pas tevreden was wanneer je je bereid toonde ‘achter’ het gedicht te kijken en daar te zoeken of te gissen naar betekenis. De
| |
| |
dichter was de herinnering aan zo'n gebeurtenis nog recent tegengekomen in een semi-biografisch boek van Marja Pruis, De Nijhoffs of de gevolgen van een huwelijk. Daar werd verhaald van een docent die de poëzie van Martinus Nijhoff in de klas behandelde: ‘“Het zal wel iets heel groots zijn, de dood of zo,” antwoordde een klasgenoot achteloos toen de leraar vroeg wie of wat de hoek om kwam wandelen in Het uur U, hem hiermee alle wind uit de zeilen nemend. Het zal wel iets heel groots zijn ja, iets metaforisch, iets bedachts.’
Planten, dieren, de mens, de wereld als symbolisch beeld beschouwen: dat was iets waartegen de Amerikaanse dichter William Carlos Williams zich een leven lang had verzet. Meer dan eens had hij zich laatdunkend uitgelaten over literatuurbeschouwers en dichters voor wie ‘gedicht en metafoor hetzelfde zijn, terwijl ze de mogelijkheid hebben zich te bevrijden van deze knellendste aller boeien - de metafoor; ze leven niet maar drukken zich uit in metaforen’.
Zijn gedicht ‘Just to say’ was in feite niet meer geweest dan een achtergelaten, hoewel uitermate evocatieve huishoudelijke notitie voor zijn vrouw:
‘Je reinste onzin!’ had Williams als door een wesp gestoken uitgeroepen na het lezen van een interpretatie waarin werd gesteld dat er ‘op de dood van de pruimen [...] symbolisch werd vooruitgelopen door de ijskoude betovering van hun levende vlees’.
De dichter vertelde de journalist veel sympathie te hebben voor de gedichten en de optiek van William Carlos Williams. Het inzetten van dieren als metaforische of symbolische entiteiten of als chif- | |
| |
fres benam immers algauw het uitzicht op en inzicht in het levende wezen zelf. In feite was zoiets even abject als het beschouwen en beoordelen van levende varkens, koeien en pluimvee als louter rondlopend voedsel.
‘Maar hoe,’ vroeg de journalist, ‘zou een leeuw kijken naar bijvoorbeeld die koe daar?’
Hij wees op Monique. Er trok een extra pijnscheut door mijn lijf.
‘Wij mensen echter...’ zo vervolgde de dichter hardop de slingergang van zijn gedachten, ‘wij mensen kunnen echter niet zonder metaforische, symbolische betekenissen...’ En wat was er eigenlijk tegen op de aanwezigheid, mits goed geobserveerd en geschilderd, van honden, katten, papegaaien en andere vogels op Hollandse genreschilderijen, wat is er, mits het concrete kijkplezier voorop staat, tegen op het verlenen van emblematische betekenissen aan zulke afbeeldingen...?’
Ook de journalist verzonk voor korte tijd in gedachten. Toen stelde hij voor nog een stukje verder te gaan lopen ‘ijsberen’.
Lachend stond het tweetal op.
Al die tijd op de bank hadden ze me niet opgemerkt, hadden ze niet gezien hoe ik naar hen keek en luisterde, liggend in het stro van de open runderstal.
Zo meteen word ik opgehaald voor de operatie die ik niet zal overleven. Een wilsbesluit. Als nozem slikte ik een slagersmes door dat ik in mijn gulzigheid niet had opgemerkt in een bergje slachtafval. De volgende dag scheet ik het keurig uit aan de achterzijde van het abattoir waar het schitterde als nooit tevoren. Om er zo lang mogelijk op terug te kunnen zien vloog ik enkele extra spiraalcurven in de richting van de zon alvorens weer van de stad weg te wieken. Zo'n jeugdige bravoure mist mijn lichaam inmiddels, maar voor een kleintje vervaard is het voorwaar nog niet. Wat betekent een beenbreuk, zelfs een gecompliceerde, voor een taai gestel als het mijne? De in minnedrift opgelopen breuken van de eveneens holle beenderen van drie van mijn tenen heb ik, geestelijk nagenietend, geheel op eigen kracht fysiek verwerkt.
De september/oktoberuitgave van het tweemaandelijkse tijdschrift van de instelling zal waarschijnlijk een artikel van Titia bevatten, opgesierd met een paar van de talrijke kleurenfoto's die ze gedurende de jaren heeft gemaakt van mijn lief en mij. Titia is een schat. Maar het gegeven dat ze onmiskenbaar keer op keer door het samenzijn van mijn lief en mij wordt vertederd, betekent allerminst dat ze me begrijpt. Volgens mij gaat ze er zelfs van uit dat ik me er
| |
| |
niet eens van bewust ben vogel te zijn.
‘Het verhaal van een eenzijdige liefde’ of iets van die strekking zal ze als kop boven haar herdenkingsartikel zetten. ‘Hij leek stokoud, maar dat lijken alle maraboes door hun kale kop en rokkostuum.’
Ze wordt bedankt! Maar goed dat ik het zelf niet zal meemaken.
‘Onze maraboe was wildvang en is in 1978 hier gekomen.’
Dat is lang geleden, ja.
‘Met merkwaardige passen liep hij peinzend over het veld.’
Dat bedoel ik! ‘Peinzend’: akkoord. Wat wil je? Maar ‘merkwaardige passen?’ Had ik moeten hippen als een mus, moeten rennen als een Californische koekoek, schommelen als een zwaan, hopsen als een wallaby? Dat zou pas merkwaardig zijn geweest.
Ik had willen vliegen, fladderend en vlinderend of verrassend gracieus zeilend, om het even. Bijna twintig jaar lang heb ik willen kunnen vliegen. Om precies te zijn tot de middag van 21 april 1997. Toen was het op slag gedaan met mijn trauma's en frustraties. Of om het sentimenteel uit te drukken: toen had ik van het ene moment op het andere de indruk dat ik zweefde. Onophoudelijk draaide ik breeduit zeilend de hoogste en sierlijkste lussen op de meest weldadige balsemieke savannethermiek die je je kunt voorstellen, terwijl ik toch met beide stelten op noordelijke grond stond en allerminst droomde.
‘Het was liefde op het eerste gezicht’ - daarin heeft Titia gelijk.
Ik strek mijn rechterbeen en spreid mijn tenen. Het lukt me niet te gaan verliggen. Met volle trage tongbewegingen likt Monique het zoutblok naast de ruif. Alles wat ze aanraakt, of ze het doet met haar tong, haar immer vochtige zachtroze neus, met haar hoeven, haar horens, met een flank of met haar blik, wordt deel van mij. Zoals nu het zoutblok een organisch onderdeel is van mijn onderbuik. De zachte kracht waarmee ze eraan likt en waaronder ik me voel deinen, veroorzaakt een luie ritmiek van extra pijnsensaties door mijn gebroken been en drenkt tegelijk elke krengerige bitterheid in een zoetheid als van vers bloed.
Ik draag geen ‘rokkostuum’. Ik heb glanzend zwarte vleugels met een spanwijdte van twee meter als de slagpennen rechts niet nodeloos zouden zijn geknipt, ingevouwen boven een rug met sneeuwwit dons dat onderaan overgaat in eveneens glanzend zwarte staartveren.
Toen er bijna een kwarteeuw geleden een vangnet over me werd gegooid, meende ik dat mijn laatste uur had geslagen. Niet eens vanwege het dons op mijn rug.
| |
| |
Het was me bekend dat mensen maraboedons bij uitstek geschikt vonden om het, al dan niet na een verfbad, te gebruiken voor het opsmukken van dameshoedjes, het afzetten van korsetten op boezemhoogte en van lage laklaarsjes met hoge hakjes. Voor menige soortgenoot aanleiding om zichzelf wijs te maken dat de mens ons wel degelijk bewonderenswaardig mooie schepsels vond. Ik heb meegemaakt dat een zwarte jehova een pluk Afrikaanse volgelingen had meegetroond naar de vuilstortplaats waar we foerageerden. Eerst wees hij met afkeuring op ons doen en laten. Vervolgens op onze kale roze kop met zijn grillige grauwe gevlektheid die hem deed denken aan een afstotelijke huidziekte. En op onze keelzak die vergelijkbaar zou zijn met een menselijk lichaamsdeel waarvan hij de benaming niet in de mond wilde nemen. Daarna reciteerde hij uit psalm 148 ‘Looft de Here op de aarde, gij wild gedierte en alle vee, wat kruipt en met vleugelen vliegt’.
Een aantal jaren lang heb ik geprobeerd als eigenaar van een leesbibliotheek, waar ik zelf de eigenlijke lezer was, voet aan de grond te krijgen in de mensenwereld. Ik wilde een innerlijk hebben. Ik las de werken van Freud en Kierkegaard en consorten, ik las de wereldpoëzie en de grote romans om stof te hebben voor gesprekken op niveau waarnaar ik vaak letterlijk reikhalzend uitzag. Ik had me vast voorgenomen me met een vrouwelijk menselijk wezen te verloven in plaats van met een soortgenote en daartoe zat ik dagelijks achter het open raam om langskomende kandidates hoffelijk toeroepend en nafluitend voor de thee te inviteren, gedrag waar ik me dagelijks met innerlijke overredingskracht toe moest zetten, een maraboeman wacht immers met gepaste terughoudendheid op toenadering van het wijfje. Het werd me niet in dank afgenomen. De muur van mijn leesbibliotheek werd beklad. Herhaaldelijk moest ik nieuw glas laten inzetten. Uiteindelijk werd ik beschuldigd van een verkrachting in het achterhuis en ervan verdacht de boekerij vervolgens in de brand te hebben gestoken en zelfverkoling te hebben voorgewend om op die manier spoorloos te kunnen verdwijnen.
Het is een rotjoch geweest, dat via de verwilderde tuin achter het huis is kunnen komen. Ik zag het lichtje van zijn lucifer als uit het niets in de donkere achterkeuken opvlammen, door de lucht naar beneden wentelen, vallen, neerkomen op of in een geglinster dat zich meteen over het vuur ontfermde, het vuur overnam en het in een mum van tijd uitbreidde, zodat het zich met zijn tongen als klauwen kon vastgrijpen aan de stoelen, aan de provisiekast, aan kratten, oude kranten, behang en tengelwerk.
Ik repte me naar boven, terwijl geknetter zich liet horen en ge- | |
| |
knal van springend glas. Het huis begon te gloeien en te loeien. Ook op de eerste verdieping en spoedig op zolder, waar ik mijn toevlucht had willen nemen. De spanten vatten vlam. Er vielen gaten in het dakbeschot, waardoor ik kon zien hoe ook de verwilderde boomgaard door het vuur werd gegrepen.
Het schouwspel was fascinerend, dat moet ik toegeven. Het vuurlicht maakte de bongerd breder en breder en dieper en dieper. De tuin nam een welhaast Afrikaanse steppeweidsheid aan. Even dacht ik dat er grote, zwankend wiekende losgelaten palmbladeren uit de avondhemel neerdaalden. Vier. Zes. Acht. Het waren soortgenoten. Alsof ze me kwamen bijstaan.
Met dunne, hoge steltpassen, met gekromde rug, bungelende keelzak en met hun stekade naar de grond gericht, liepen ze voor het zich verplaatsende vuurfront heen en weer. Ze grepen alles wat een heenkomen zocht. Hadden ze wat te pakken, dan gooiden ze hun kale kop in de nek om het af te slikken. Een pad. Een muis. Nog een pad. Hagedissen. Een stel forse loopkevers. Een slangetje en een miljoenpoot.
Mijn voorhoofd gloeide en mijn ogen staken als had ik hoge koorts. Het dak stortte op meerdere plaatsen ploffend in. Het kon niet anders, om mijn vege lijf te redden moest ik de mensenwereld weer als vogel verlaten. Het curieuze is dat ik me nooit idealer menselijk heb gevoeld dan toen ik me gereed maakte om op te stijgen, haast atletisch geproportioneerd, het hoofd recht op mijn romp, met vleugels als gespierde armen die zich naar weerszijden begonnen uit te strekken, totdat ze zo'n horizontale lijn vormden dat er een perfect, denkbeeldig vierkant om mijn figuur geconstrueerd had kunnen worden, de afstand van mijn tenen tot mijn kruin gelijk aan die van middelvingertop tot middelvingertop, waarna het vierkant overging in een zuivere cirkel doordat beide armen licht werden geheven en mijn benen werden gespreid...
Toen baanden kerels met helmen en in vuurwerende pakken zich sleurend met dikke waterslangen een weg door de tuin. Met klapperende vleugelslagen wiekten de maraboes op. En ik vloog mee.
‘Het belangrijkste in een werkelijke gemeenschap is dat iedereen daarin enkeling durft te zijn.’ Ik citeerde Søren Kierkegaard, maar dat leidde er alleen toe dat ik nog minder door mijn soortgenoten werd geaccepteerd. Niet dat ze me helemaal wegjoegen, maar ze duldden me niet meer in hun midden bij het foerageren op de vuilnisbelten en achter het abattoir. In hun ogen leefde ik niet werkelijk, want een maraboe dient de behoefte om iets anders uit te drukken
| |
| |
dan zijn darminhoud niet te kennen; ik was uit de aard geslagen.
De mensen die een net over me hadden gegooid - ik bleef peinzend zitten terwijl alle vogels al gevlogen waren - herkenden me weliswaar niet als de verast gewaande bibliothecaris, maar ze beschouwden me op hun beurt als uit de aard geslagen, uit hún aard. In mensenogen was ik een ranzig schijtoud kereltje in rokkostuum, want hoewel ik het menselijk gedachtegoed in me op kon nemen heb ik nooit kunnen leren me te schamen voor mijn excrementen.
Kennelijk was ik iets geworden tussen mens en vogel in. Was ik daar ongelukkig mee? Het was erger. Ik was de onnutte wezenloosheid tussen ongelukkig en gelukkig zijn.
Vijftien jaar lang had ik een zelfingenomen vrouwelijke condor als linker- en een neurotische mannelijke goochelaarsarend als rechterbuur in een der geschakelde volières tegen het grote witte neoclassicistische gebouw midden in het park. Toen werd ik overgebracht naar het kamelenperk.
Wat mens en vogel gemeen hebben is hun behoefte aan liefde. Bijna twintig jaar lang had ik geen soortgenoot meer gezien. Bijna twintig jaar lang droomde ik van de liefde, van een geliefde, van de allerliefste. Dat ze geen menselijke gestalte zou hebben, wist ik. De meisjes en vrouwen die langs paradeerden, hoe hups, hoe gespeeld geschokt door mijn voorkomen ook, zeiden me niets. Ik murmelde niet eens meer binnensmonds impertinente avancewoordjes als ze voor mijn gaaswerk verschenen. Het was inderdaad een boekenwereldbedenksel geweest toen ik had gemeend me met een van hen te moeten verloven. Maar een huwelijk met een vrouwelijke kropooievaar moest, angehaucht als ik was door het al te menselijke, evenzeer uitgesloten worden geacht. En zo, tussen twee onmogelijkheden in, vormde zich in de loop van de tijd een beeld van een ideaalwezen, van mijn engel, mijn suikerpop, zonder dat ik dat beeld ook maar bij benadering had kunnen omschrijven.
Totdat op de genoemde middag in de maand april van het jaar 1997 Monique het kamelenveld op stapte en linea recta naar me toe kwam. Loeiend. Ik loeide terug. Liefde op het eerste gezicht. Ik klepperde. En floot.
Was ik gek? Natuurlijk niet. Ik wist wel degelijk dat Monique vogel noch mens was, maar een jonge watoessirundkoe. Ik besefte en besef terdege dat ik, met mijn acht kilogram, smoorverliefd was en ben op een groot vierpotig, indrukwekkend gehoornd zoogdier met een prachtige roodbruine kleur, met een schouderbult, een halsplooi en een typische huidplooi bij de navel, een verre nazaat van de
| |
| |
kruising van het Egyptische langhoornrund en de zeboe, goddelijk kind van de rundersoort waarvan de Watoessi's alleen de mest - voor brandstof - en de urine - voor reinigingsdoeleinden - gebruiken; ik had niet voor niets decennia geleden de inhoud van de complete Grzimek-encyclopedie als een eideticus in me opgezogen!
‘Voor de andere dieren op het veld betekende dit nog meer oppassen voor hem,’ zal Titia in haar in memoriam schrijven: ‘Zelfs de kameelhengst Mark liep voor hem om. Een aantal keren heeft hij een groot nest voor Monique gemaakt. Hij begon het nest naar haar toe te brengen. De koe at het nestmateriaal op en ging meerdere keren per dag ergens anders liggen. Dus sjouwde de maraboe telkens opnieuw takken naar haar toe. Verder legde hij hooi en andere zaken waarvan hij dacht dat ze die lekker zou vinden voor haar snoet. Ook ruimde hij alles om haar heen op. Alleen was zij zo nu en dan zo lomp om - per ongeluk - op zijn tenen te gaan staan. Af en toe was ze hem zat en gaf ze hem een zetje met een van haar hoorns.
De maraboe was geobsedeerd door de koe. Waar de koe was, was hij. En dit werd zijn noodlot. 's Nachts in het stronest, waar ze altijd samen sliepen, is de koe waarschijnlijk gaan verliggen of opgestaan. De maraboe kwam onder haar terecht en brak een poot. Besloten werd om hem te opereren. Helaas is hij tijdens de operatie overleden.
Of de dieren op het veld hem zullen missen, betwijfel ik. Maar voor ons en veel bezoekers was de maraboe een heel bijzondere vogel.’
Er is nog iets dat vogel en mens gemeen hebben. De dood.
Het is een wilsbesluit. Natuurlijk zal Monique me missen, me hartverscheurend missen als ik er niet meer ben. En doodgaan zal ik, daarvan ben ik me sinds het breken van mijn been op lucide wijze bewust. Van het ene moment op het andere vannacht, onder het hevige volle gewicht van Monique en onder even zware zoete pijnen, begreep ik een zin die al meer dan driekwart leven rondwaart in mijn kop: ‘Zoals ook bij de dood de wereld niet verandert maar ophoudt.’
Al zal de arts mijn stelt kundig weten te spalken en kan ik na enkele weken of wie weet na luttele dagen terugkeren op het kamelenveld, hinkend op krukken onder mijn vleugels, ook al zal ik dan met warme tranen en geloei worden begroet en zal ik voorspoedig revalideren, dood ga ik toch en naar alle waarschijnlijkheid eerder, veel eerder dan Monique.
Ik heb bedacht dat er slechts één mogelijkheid is om misvattin- | |
| |
gen te voorkomen zoals die in het na mijn overlijden te verschijnen periodiek en om Monique levenslange rouw te besparen: juist de mogelijkheid van mijn dood. De dood is mijn ultieme liefdesbetoon. Want wat kan de dood anders zijn dan het tegendeel van het leven, niet van maar een beetje leven, niet van alleen mijn leven maar van alle leven? De dood drukt ons letterlijk uit.
De dichter en de journalist kwamen zonet weer langs, op weg naar de uitgang, zich in het geheel niet ervan bewust dat ze over pakweg drie uur gewoonweg niet meer bestaan, want zijn bestaat, niets echter bestaat niet. Parmenides! Al lukt het me uiteraard nu nog niet me zo'n niet-bestaande toestand van niet-zijn voor te stellen. ‘De dood’ is slechts een metafoor. Het zal wel iets onvoorstelbaar kleins zijn.
Geschreven met dankbare gebruikmaking van Titia Davids, ‘De maraboe en de koe’, in Artis, jaargang 48, september/oktober 2002.
|
|