loze rollen. En nu lag hij hier naast mijn bed - en passant, want hij had nog een hele toekomst voor zich.
Toen begreep ik opeens dat het andersom was. Hij was niet een passant in mijn bestaan, maar ik was een passant in het zijne, dat met gemak nog wel een paar miljoen jaar kon duren. Hij was het onverstoorbare middelpunt van een wereld die om hem heen in razend tempo veranderde. Alles waarmee ik me omringde - meubels, boeken, apparaten, prullaria - het zou allemaal al eeuwen tot stof zijn vergaan, inclusief ikzelf, en zelfs mijn huis en de stad Amsterdam zouden allang tot puin vervallen, onder de zeespiegel verzonken en in een koraalrif veranderd zijn, terwijl hij nog altijd ergens zou liggen, in afwachting misschien van betere tijden. Het zal zijn tijd wel duren. En wie weet zal hij ooit weer rondslingeren in een opnieuw mensloze wereld, waar onvoorstelbare, nieuwe diersoorten hem zullen besnuffelen.
Kortom: de kei opende woeste vergezichten waarin alles om hem heen verbleekte, verkruimelde en vervloog als een droom. Ik begon te begrijpen waarom hij naast mijn bed lag.
Dat krijg je ervan als je begint na te denken over zinloos bezit: het krijgt onherroepelijk een soort zin. En dan kun je alle wegwerpscenario's wel vergeten. Deze kei, die langs onnaspeurbare wegen mijn leven is binnengerold, heeft zich inmiddels de status verworven van geaccrediteerd afgezant van het Ganz Andere, om het eens deftig uit te drukken. Van een wereld waarin nut of functie, naam, rang of stand geen enkele rol spelen. Een wereld waarin de hele geschiedenis van de mensheid niet meer is dan een tijdelijke jeuk van de aardkorst.
Is hij dus een eenvoudig memento mori?
Nou nee. Hij is wel wat zwaar op de hand, maar dat heeft juist een opwekkend effect op mij. Ik beschouw hem liever als een soort draagbare omphalos, zoals de Grieken die hadden bij Delphi: een soort wereldnavel voor privé-gebruik. Als hij me na maanden van vergetelheid weer eens opvalt, neem ik hem soms even in de hand. Dan laat ik hem mijn gedachten een beetje opschudden, zoals je een kussen opschudt. En omdat hij buiten iedere menselijke orde valt, begin ik dan vanzelf een beetje te orakelen.
Ik voel zijn gewicht, zijn koele gladheid, en zijn onverbiddelijke hardheid als een onweerlegbaar argument. De waarheid is een kei, denk ik dan. Je kunt er iemand mee doodgooien, maar maakt dat haar tot een waardevol bezit? Of ik overweeg irenisch dat je zelfs met een kei zou kunnen communiceren, als je de taal van zwaarte-