| |
| |
| |
Paul Gellings
De generaal
Tussen de Rooseveltlaan en de Rivierenlaan krijgt de Maasstraat de vorm van een elleboog. Een bocht in een rivier van kinderhoofdjes. In die bocht, ter hoogte van kapsalon Keizer, verschijnen Duitse uniformen. In gesloten gelid. Grauw als de hemel en de gevels. Over de keien gedreun van vooruitgestoken laarzen. Met helmen die je tegenwoordig nog in Guatemala ziet. Misschien dezelfde.
Ze weten wie ik ben en waar ik woon. Stichtstraat 1, Amsterdam. Het is vroeg in de morgen, en ze komen me halen.
Is mij gezegd door de stem van tante Ilse, de zus van mijn vader, die vaak op ons past.
Aangekleed en wel wacht ik beneden. Verder slaapt iedereen. Mijn ouders boven. Ik kan zien wat er gaat gebeuren. Leonard hebben ze al van zijn bed gelicht en meegenomen.
Daar komen ze, op zoek naar mij. Of eigenlijk niet: er valt niets te zoeken. Ze weten waar ik mij verstop. Het dreunen nadert, Maasstraat, Veluwelaan, Baroniestraat...
‘Echt waar, tante Ilse?’
‘Ja, ze hebben nog wat kinderen nodig.’
‘Mij ook.’
‘Ja, jou ook. Juist jou moeten ze hebben. Jij bent een jongen die...’
Het verbaast mij niets. Alles wat mij overkomt is vanzelfsprekend. Ik ben een jongen die het er zelf naar gemaakt heeft.
Laarzen komen de hoek om. De lucht wordt aardedonker. Ik ren naar boven, naar mijn slaapkamer, spring over mijn veel te strak opgemaakte ledikant, laat mij van het balkon afglijden en vlieg op zevenmijlslaarzen van schuurdak naar schuurdak. Daarna over heuveltjes, langs het Mirandabad, richting Amstel en Zorgvlied.
Dan een brede straat met tramrails. Glooiend. Alles lijkt er getekend met Oost-Indische inkt. Of een houtgravure, een prent uit een kinderboek over Amsterdam. Zwarte huizenrijen, met witte kozij- | |
| |
nen als wiskundige figuurtjes boven de trapportalen - ik probeer zelf wel eens zoiets te maken, maar kom er nooit helemaal uit.
Het kan de Vrijheidslaan zijn. Of een brug over de Binnenamstel. Aan de andere kant van het water verrijst een soort vestingmuur, met zeshoekige ruitjes, hijsbalken aan de daklijsten, zolderkapellen in de vorm van kantelen.
‘Ga Leonard zoeken,’ zoemt een onbekende stem in mijn oor. ‘Je móét hem helpen!’
Veel kan ik niet doen. Ik zit achterin in een oude Opel Kapitän die over het asfalt deint en waarin het aroma zweeft van oud leer en verschaalde sigarettenrook. Op weg naar een avond van school. Aan het stuur een gestalte met een pet. Hebben ze mij dan ook te pakken gekregen?
Langgeleden, in een land hier ver vandaan, leefde een generaal die door iedereen, ook door zijn vijanden, met grote eerbied werd bejegend. Vele veldslagen lagen achter hem, vele overwinningen stonden op zijn naam. Zijn uniform was altijd smetteloos, geen stofje op zijn rode tuniek, de pluimen op zijn helm witter dan bloesems in het voorjaar, zijn strepen glansden als zijdedamast, de sterren op zijn schouders en zijn sabel vonkten wanneer hij met zijn paard aan het hoofd van zijn mannen naar het slagveld galoppeerde. Zijn laarzen glommen zo, dat een vrouw zich erin kon opmaken.
Iedere ochtend, wanneer de dag nog roze in de verte hing, ging hij na het hijsen van de vlag met zijn troepen in gebed, vroeg hij Gods hulp bij de komende strijd. Iedere avond bij het strijken van de vlag zegde hij een dankgebed, dank voor de behaalde zege en het behouden leven, kracht voor de gesneuvelden op weg naar het eeuwige geluk. Duizenden mannen met gebogen hoofd en gevouwen handen voor hem.
De generaal was hard voor zichzelf. En de generaal was hard voor zijn troepen. Op een dag inspecteerde hij een bivak, niet ver van het front. De soldaten stonden onbeweeglijk in een rij naast elkaar. Het was oktober, de grond dampte nog na in de koude ochtend, uit de neuzen van de paarden kringelden pluimpjes stoom.
Toch waagde niemand het te rillen, en als men al huiverde dan was dat alleen inwendig, en uit vrees voor de generaal.
Handen op de rug, rijzweepje erin geklemd liep hij voor hen langs. Daarbij dwaalde zijn blik over hun knopen, hun kragen en hun schoenpunten, de lopen van hun musketten en de vouwen in hun broeken. Een enkele keer keek hij je recht aan en wie een slecht mens was kromp ineen, en wist dat de generaal zijn gezicht zou ont- | |
| |
houden.
Halverwege de rij bleef hij staan voor een soldaat die zich van de anderen onderscheidde door een onverzorgd uiterlijk. De man had een baard van wel drie dagen, een waas over zijn wangen alsof hij zich in geen tijden had gewassen, en vermoedelijk was dat ook zo. Aan zijn tuniek ontbraken drie knopen, de kraag zat aan één kant naar binnen gefrommeld en was aan de andere kant gescheurd. Op zijn laarzen korsten modder, op zijn musket een laagje roest. Hij stond niet in de houding. Wijdbeens, met zijn gulp half open, vliegen eromheen, wachtte hij af wat komen ging.
De generaal keek hem strak aan en vroeg met vlakke stem: ‘Vertel eens, vriend: waarom loop je erbij als een voddenbaal?’
De soldaat keek olijk om zich heen en knipoogde naar zijn makkers.
Hier en daar werd gegrinnikt, maar de generaal vertrok geen spier.
‘Vooruit, vertel op, waarom loop je er zo bij? En’ - hij knikte naar het verweerde en versleten musket - ‘hoe denk je de vijand te verslaan met een stuk oudroest? Je weet toch dat iedere overwinning begint met het respect dat je bij een ander afdwingt! Zeg op, waarom?’
‘Waaróm?’ luidde het antwoord. ‘Omdat het vreten hier niet te vreten is, en wie te vreten krijgt als een varken gaat er ook uitzien als een varken!’
Een bulderend gelach barstte los, maar het verstomde ogenblikkelijk toen de generaal zijn hand ophief. Hij bleef de haveloze soldaat strak aankijken en knikte begrijpend, hoewel je het zweepje in zijn handen zag trillen. Hij knikte nogmaals, nu naar zijn adjudant die alles - hij kende zijn meester - met een benauwd gezicht had staan volgen.
Toen maakte hij een nonchalant gebaar. ‘Executeer die man.’
De adjudant salueerde en wees vijf soldaten aan. Daarna alleen nog maar gekrijs, stemmen, een bevel en een paar droge knallen. Alles binnen een paar minuten afgehandeld.
De generaal haalde zijn schouders op en sprak: ‘Wie zich als een varken gedraagt is goed voor de slacht.’
Meer zei hij er niet over. Hij sloeg zijn mantel naar achteren en vervolgde zijn inspectie.
Die avond, toen de schemer inviel, werden overal vuren ontstoken waarboven ossen werden geroosterd. Er werden vaten wijn het kamp binnengerold en aangeslagen. Er werd gegeten, gedronken en gezongen. Krijgsliederen, maar ook liedjes van weemoed, van ach- | |
| |
tergebleven vrouwen en kinderen, van rokende akkers die het maanden zonder hun boer moesten stellen.
Niemand zong te hard. Niemand ging zich te buiten aan de drank. Iedereen was er weer even aan herinnerd: respect voor de generaal betekende respect voor jezelf, tenzij je een varken was...
De grote veldheer zat in het midden bij het hoogste vuur te eten. Zijn ogen stonden helder. Zijn gezicht gloeide in het spel van dansende vlammen voor hem.
‘Mijn generaal,’ vroeg zijn adjudant hem. ‘Hoe komt het toch dat u zo'n goed mens bent?’
De generaal glimlachte. Dat was hem vaker gevraagd. Het werd hem altíjd gevraagd. Hij legde zijn ossenpoot op zijn bord, veegde zijn mond af en zette zijn wijnkroes in het gras. Een voor een keek hij zijn mannen aan. Als kinderen, met verwachtingsvolle gezichten, hadden zij zich om hem heen geschurkt.
‘Ik ben zo'n goed mens...’ Hij wachtte even en keek iedereen nog eens doordringend en veelbetekenend aan. Toen liet hij zijn stem dalen. ‘Ik ben zo'n goed mens, omdat mijn ouders mij dat geleerd hebben. Mijn ouders, én mijn onderwijzer, mijn meester op school, die met Gods hulp -’
Op dit punt brak meneer Bouter zijn verhaal af. Hij liep de klas in terwijl, zo halverwege de middelste rij, een jongen in elkaar dook. Zijn oren plat tegen zijn hoofd, zijn handen tegen zijn linkerslaap. Maar Bouter had hem al recht in het gezicht geslagen.
‘En je weet heel goed wat ik bedoel,’ zei hij, terwijl hij heupwiegend terugliep naar zijn lessenaar.
Het waren de laatste weken voor onze verhuizing naar het oosten. Had ik in het najaar en de winter nog gedacht dat Bouter sloeg uit onmacht - om een gemankeerde loopbaan in het leger, om de moord op Kennedy - nu zag ik dat hij ervan genoot. Als Bouter sloeg kreeg hij een krul in zijn broek. Daarbij schik in zijn ogen en een licht trillend tuitmondje. Alsof hij iets lekkers at.
Leonard, die daar meer van wist, had mij erop gewezen. Die Goede Vrijdag, een lichtgroen zonnetje viel schuin naar binnen, was Bouter weer eens de klas in gebeend om een jongen, die bij zijn buurman had afgekeken, vol in zijn gezicht en om zijn oren te meppen. En Leonard fluisterde, net niet zacht genoeg: ‘Kijk, hij krijgt een verliefde lul...’
Met bevroren ogen draaide Bouter zich om. Leonard moest voor de klas komen. Ik zie hem dat nog doen, met zijn scheve, verontschuldigende lach. Bouter stond, armen gekruist, te wachten. ‘Snel- | |
| |
ler!’
Het hamerde in mijn keel, zoals de dag na de moord op Kennedy, toen ik zelf onder handen genomen werd. Hetzelfde zwarte waas voor mijn ogen.
Bouter sloeg Leonard eerst hard in zijn gezicht, daarna links en rechts om zijn oren, op zijn achterhoofd, met een blik als witgloeiend staal. De klas was stil. Sommigen schoven op hun stoelen heen en weer. Kauwend op hun leedvermaak. Nergens mededogen.
En Bouter sloeg, en sloeg. De ene mep vloerde Leonard bijna, de andere zette hem weer recht overeind. Zijn brilletje was na de eerste dreun al door de klas gevlogen, en onder de verwarming gekletterd.
Het leek nog het meest op maaien wat Bouter deed, een dans, twisten. De panden van zijn colbertje zwaaiden mee op het ritme van zijn klappen. Bouters arm, zijn vlakke hand, veranderd in een plank.
In zijn broek ter hoogte van zijn gulp was zijn krul tot een bobbel uitgegroeid.
‘Ha, dat mannetje! Ha, dat mannetje!’ zong hij onder het slaan, met een grijns alsof hij zijn tanden in een perzik had gezet.
Jezus, hij slaat hem nog dood, dacht ik, toen een roze bel uit Leonards linkerneusgat spatte en hij voorover klapte tegen de voorste bank.
Ik werd bang. Leonard kennelijk ook. Nog zie ik hem struikelend over zijn eigen benen de klas uit vluchten.
Maar Bouter had hem al als een reuzenhagedis besprongen en zijn arm hoog op zijn rug gedraaid. Leonard tegen de blauw-geel geblokte tegels van de gang gewerkt, hem half in ons stinkende urinoir gesleept.
Ik hoor hem nog schreeuwen. Na al die jaren hoor ik hem nóg schreeuwen. Het alles doordringende gekrijs, het langgerekte nee neeeeeeeeee!!!! van een varken dat aan zijn oren over het beton van een abattoir wordt gesleept.
Bouter is in het leger geweest, dacht ik gedragen. Bouter heeft de oorlog meegemaakt.
In de klas werd nu gefluisterd, hier en daar op gedempte toon alweer gepraat. Ik kon het niet meer aanzien en stond op. Om mij heen zwol het gesmiespel. Ik liep naar de deur.
Leonard lag nog op de grond te spartelen en kermde zachtjes dat hij naar huis wilde. Rood slijm uit zijn neus en zijn mondhoeken, het drupte op de grond, op de tegels.
Als een rodeorijder zat Bouter schrijlings boven op hem en probeerde hem schurend en biggend met zijn onderlichaam in be- | |
| |
dwang te houden. Zwaar ademend, zijn ogen omgedraaid en wit in hun kassen. Spuug liep van zijn mondhoek naar zijn kin.
Voor het raam van het lokaal naast het onze verscheen het gezicht van meneer Rosa. Uitpuilende ogen en zijn mond half open. Een haai die bloed had geroken. Even later hoorde ik hem schetteren tegen zijn klas. Ze moesten ‘Een boer uit Zwitserland’ zingen. Daarna werd ‘Hoi, hoi, hoi! Soep, soep, soep! Balle, balle, balle!’ geschreeuwd.
Ik sloop door de gang. Bouter drukte Leonard nog steeds als een of ander onhandelbaar beest tegen de tegels en probeerde hem tegelijk terug de klas in te sleuren. Hij was half overeind gekomen. Zijn overhemd hing uit zijn broek. Naast zijn gulp zat een natte plek, een donkere kring in de vorm van een wolkje.
Maagzuur in mijn keel. Ik kon het nog net wegslikken. Ik versnelde mijn pas.
‘Hé, waar denk jij dat je heen gaat...?’ hoorde ik achter mij.
Ik verstijfde. Ik durfde me niet om te draaien.
‘N-naar huis, meester,’ sprak ik in de leegte voor mij. ‘Ik voel me niet lekker...’
Het bleef even stil. Alleen heel in de verte, half gesmoord, hoorde ik het gejammer van Leonard.
‘Tien punten eraf en vergeet niet je te melden bij broeder Hubertus.’
‘Goed, meester.’
Paasvuur op het Olympiaplein. Ik moet ernaartoe van mijn moeder en kan niet uitleggen waarom ik niet wil. De vader van een klasgenoot brengt ons. Het plein ligt zwart in de avond, de tramrails blinken onder een hemel waarin nog wat daglicht hangt. Matblauw als bij een schimmenspel of een zonsverduistering.
Voor de hekken van het sportterrein stappen we uit. Het waait en het asfalt glanst. Nu begint het, denk ik zonder te weten wat er precies begint. De reis naar het oosten? Of de lente, aan de andere kant van de nacht?
Bouter en Rosa zijn er niet. Leonard is ook nergens.
Het vuur wordt aangestoken door twee misdienaars met fakkels. Broeder Jean dribbelt met een zeegroene, witzijden stola naar het vuur en begint te zingen. Broeder Hubertus en broeder Ramon volgen. Hun stemmen eentonig en nasaal, een gebed dat ik niet kan verstaan.
Broeder Hubertus doopt een kwast in een zilveren emmertje en zegent ons, besprenkelt ons met glinsterende slierten wijwater. Je
| |
| |
hoort het sputteren tussen de vlammen.
We zijn stil en stoten elkaar vanwege het vreemde ritueel aan. Onze gezichten en die van de broeders zweven als lichtgevende pompoenen in het donker. De tingel van lijn 24 hangt schor in de verte, achter de blauwe hekken om de sportvelden.
Straks, na afloop, krijgen wij in het verenigingsgebouw een papieren beker ranja en een snee krentenbrood met margarine.
Aan één paasvuur heb ik niet genoeg. Zaterdag. Langs het trottoir in de Betuwestraat staat een auto die van niemand is. Een vooroorlogse t-Ford. Zo'n vierkant zwart koetsje waaruit gangsters in witte smokings op elkaar schoten, tijdens de Amerikaanse Drooglegging. Er ontbreekt een portier, dat verderop uit een kuil met water steekt, en het dashboard is in een gapend gat veranderd. Alle raampjes zijn eruit geslagen.
Het eind van de middag is grijs met een lichtgroen tintje. Het is niet warm, maar de lucht voelt zacht aan. Samen met wat oudere jongens - studenten, volgens Syl, mijn moeders hulp - duw ik het Fordje over de zinloze stoeprand aan de overkant het land op, het onkruid in.
We steken spijkers in de banden. De wagen zakt met een zucht ineen.
Ik snuif een prikkelende geur op. Ik geloof dat ik mij voor het eerst van mijn leven bewust ben van de lente.
We laten de motorkap voorzichtig op twee latten leunen. Hij hangt schuin en wiebelt. Maar de constructie houdt. De jongens lachen wanneer ik met een baksteen en een roestige spijker een gat sla in het oliereservoir. ‘Wat ben je van plan?’
‘N-niks... Wie heeft er lucifers?’
Een jongen met een zijden sjaal die er veel te keurig uitziet voor wat hij gaat doen strijkt een lucifer af en gooit die in de motor.
We moeten meteen een paar passen achteruit doen want het reservoir braakt helgele guirlandes en blauwgroene draken met rode tongen. En een vette, donkergrijze rookpluim.
Nauwelijks een kwartier later is de hele buurt uitgestroomd om te kijken naar het brandende wrak, waar een zuil van vuur en rook zich in heeft opgericht, een toren die zich razend in de hemel boven Zuid boort. Kinderen staan te dansen van opwinding. De gloed van het vuur in ieders ogen. Vrijende paartjes met hun hoofden tegen elkaar geleund.
Ook een kunstschilder, die wij, de kinderen van de Rivierenbuurt, ‘Julius Caesar’ noemen, volgt dromerig de vlammen. Zijn ar- | |
| |
men om de schouders van een meisje met glanzend kastanjebruin haar en houtskoolzwart opgemaakte ogen. Hij legt haar het vuur uit en kust haar tussendoor in haar hals en op haar lippen, waarbij zij steeds haar hoofd een beetje in haar nek werpt. En met haar ogen knippert.
Ik miste Leonard. Het was een avond om een einde te maken aan alle verdriet, alle wreedheid in de wereld.
Sirenes. Een zwart Volkswagentje van de vijf maal acht en de motoragent die op Bouter lijkt, met zijn lege zijspan. Even later een brandweerwagen.
Er wordt een zilvergrijze pomp aangeslagen en een slang uitgerold, maar het vuur is moeilijk te blussen. Rode mist hangt boven het land en vermengt zich met de ondergaande zon die nog even als Bengaals vuur op het dak van de nieuwe rai balanceert. Vlammen in de ramen, over honderden meters.
Het vuur sist. Ziedend staat de auto tussen wolken stoom, Turks bad op braakland.
Ik ren naar huis en haal mijn vader op, die met mijn broer aan de hand en zijn Leica in de aanslag achter mij aan rent. De motoragent begint te schelden als hij mijn vader foto's ziet maken. Over het trottoir knettert hij op mijn vader af, die opzij moet springen, van de stoep af, en met gefronste wenkbrauwen op straat blijft staan.
‘Denk je soms dat je alles mag omdat je hier woont, brillenjood?’
Mijn vader antwoordt niet. Hij kucht alleen. Hij heeft te hoffelijke manieren voor Amsterdam, en ik geloof dat hij blij is dat we nu gauw vertrekken. Hij blijft verbaasd staan kijken.
De agent herhaalt het woord: ‘Brillenjood’; en: ‘Durf's wat, durf mij is op de plaat te zetten!’ Hij heft zijn gummiknuppel op en ontbloot zijn boventanden.
Dan haalt hij uit. Mijn vader wankelt en valt bijna achterover. Hij grijpt naar zijn bril die als een propeller voor zijn gezicht hangt. Zijn Leica bungelend op zijn borst.
Mijn broer begint te huilen.
Omstanders jouwen de agent uit. Ze proberen hem te omsingelen. De man keert zijn motor, duwt met moeite een paar mensen opzij en hobbelt de hoek om. De brandweer laat nog steeds water in het vuur lopen.
We zijn net op tijd thuis. Binnen de kortste keren krioelt het buiten van de politie, motoragenten, die nerveus om zich heen loerend door de straat rijden en met gummiknuppels en met uitgestoken laarzen de menigte uit elkaar proberen te drijven.
| |
| |
Een enkeling moet rennen, na een te grote mond. De rest verspreidt zich morrend. Het beeld dat de komende jaren veelvuldig op televisie zal worden vertoond.
Het geluid valt weg, maar in mijn achterhoofd dreunt het. Geronk van een motor. Laarzen. Ik begin te trillen en kan er niet mee ophouden. Ik sla mijn armen om mijn ribbenkast, waardoor het getril alleen maar toeneemt en overgaat in schokken.
Alles erger dan ik dacht: een leger varkenskoppen onder witte helmen, massieve lijven ingesnoerd in witte koppelriemen.
Bouter. Overal Bouters. Ze zijn er écht...
Tientallen Bouters die verbeten over de trottoirs scheuren, stemloos schreeuwen, met wijd opengesperde muilen van zich af meppen - of ze nu moeders met kinderen tegenover zich hebben of schichtig om zich heen kijkende mannetjes met een wandelstok.
Eentje wordt er, omdat hij met gebalde vuist naar een agent heeft staan zwaaien, in een zijspan geperst en meegenomen. Zijn vrouw - een bejaarde vrouw met een vlecht die half loshangt - houdt zich aan de rand vast en wordt meegesleurd tot aan de hoek. Daar wordt met een knuppel zo hard op haar vingers geslagen dat ze loslaat.
En voorover valt. Waarna ze nog een klap op haar hoofd krijgt. En een trap in haar zij, terwijl de spartelende benen van haar man met zijspan en al om de bocht verdwijnen.
Samen met mijn ouders sta ik voor het raam van hun slaapkamer en kijk uit over het land. Het wrak smeult. Af en toe danst er nog een vlam doorheen. De slang wordt opgerold, de pomp dichtgeschroefd. De brandweer rijdt achteruit de Stichtstraat uit.
Ook de politie trekt zich terug, en daarmee de laatste nieuwsgierigen. Het wordt donker. De huizen, het land - alles vrijwel zwart in een indigo avond, hier en daar wat laatste rode vegen zon over de huizen.
De telefoon op het nachtkastje rinkelt. Tante Ilse. ‘Wat is er toch aan de hand bij jullie?’
Fluisterend staat mijn vader haar te woord. Er is iets wat hem diep heeft geschokt en dat alleen zijn zus begrijpt. Mijn broer ligt op het bed van mijn ouders te snikken. Ze hebben pappa geslagen! Pappa geslagen...! Geslágen...
Mijn zusje zit op mijn moeders arm. Ze lacht hemels naar me en tast naar mijn gezicht. ‘Kuuksuu zwart,’ zegt ze. ‘Kuuksuu kuuksuu stout...’
Mijn moeder trekt de gordijnen dicht. Ze ziet mij beven en schudt haar hoofd. Ze vermoedt iets wat mijn vader niet weet en
| |
| |
wat ze hem, denk ik, ook niet zal vertellen. ‘Wat is er met je? Waarom doe je zulke rare dingen? Wil je op het laatste moment nog de gevangenis in hier...?’
Er komt geen einde aan de paasvakantie. Ik hoef die maandagmorgen niet terug naar school. De paar dagen voor onze verhuizing naar het oosten mag ik wel missen.
Maar het kán ook niet meer. Ik heb een zenuwaanval gehad toen Syl het ontbijt voor ons neerzette. Erger dan twee jaar geleden, in de tijd van de angstdromen en het welpenkamp. Ik begon te schreeuwen - nee, te kríjsen - met de stem van Leonard, en mijzelf wild op mijn achterhoofd te slaan. Ik schopte mijn stoel omver en ben toen met mijn voorhoofd eerst op de muur, daarna tegen de rand van het dressoir gaan bonken. Syl en mijn moeder trekken mij naar achteren.
Mijn broer en mijn zusje zitten aan tafel te huilen, en mijn broer wil ineens ook niet meer naar school.
In de keuken krijg ik een natte vaatdoek in mijn gezicht. En nog een. En nog een. Syl houdt mijn hoofd onder de kraan, mijn moeder draait hem open.
In de kamer wordt nu ook geschreeuwd. Heel in de verte hoor ik mijn moeder bellen, eerst met school, dan met de apotheek in de Maasstraat waar ze de leiding heeft, terwijl ik half verdoofd, druipend en rillend, in de keuken blijf wachten op wat komen gaat.
‘Mee naar boven,’ zegt mijn moeder als ze terugkomt in de keuken. Ze trekt me achter zich aan de trap op.
Ik moet in het bad gaan staan waarvan ze de kranen met een beslist en vloeiend gebaar opendraait. Dan richt ze de douchekop op me. Koud water, heet water. In mijn gezicht, tegen mijn borst. Ik begin te trappelen, te hoesten en probeer de douchekop uit mijn moeders handen te slaan.
‘Afblijven! Niet doen! niet doen!!!’
Ik sluit mijn ogen. Brandende auto's, een legertje gemotoriseerde politie op mijn netvlies. Bouter. Langzaam voel ik mij wat rustiger worden. Mijn ademhaling luwt als een storm. Ik mag gaan zitten, terwijl mijn moeder nu de kranen laat lopen en het warm koesterend bad om mij heen stijgt.
‘Wat was er nou? Wilde je niet naar zwemles?’
Ik knik. Dat is waar ook. Het Zuiderbad, Bouters hand tussen je benen, de juffrouw met de spataderen en de rauwe stem, die ons iedere week in het diepe gooide en op het nippertje weer opviste.
Mijn moeder vraagt niet door.
‘Blijf jij maar lekker thuis dan...’
| |
| |
Nadat ze naar de apotheek is vertrokken, zit ik in een groot badlaken gewikkeld op mijn bed en blader wat in Suske en Wiskes en Kuifjes. Al voel ik mij iets rustiger dan net, ik kan mijn gedachten er niet bij houden.
Na een klein uur kleed ik mij aan en ga met mijn schetsboek naar beneden.
‘Gaat het weer een beetje, ouwe druktemaker?’ roept Syl vanuit de keuken. Ik hoor haar met de radio meezingen. Arbeidsvitaminen.
Aan de eettafel sla ik mijn schetsboek open en begin te tekenen. Mijn ontbijt staat er nog net zo bij als vanochtend vroeg, een boterham en een glas melk. Ik kom er niet aan.
De bel gaat. Syl doet open en komt de kamer in met mijn rapport, dat zojuist door een jongen uit mijn klas is gebracht.
Het ligt voor me, het zat in een envelop die mijn ouders mij laatst hebben gegeven, ondertekend door Bouter, de handtekening van broeder Hubertus in een stempel. De kolom voor het paasrapport is ingevuld. Slechte cijfers. Ik kan er nog beroerd van worden.
Bij de onvoldoendes voor gedrag, vlijt en beleefdheid staat een toelichting:
Omdat je het kennelijk niet eens was met de straf die ik Zieleman voor de vacantie heb gegeven en daarom schoolziek bent.
Veel succes daar bij de boeren!
Omstreeks twaalf uur komt mijn moeder thuis, samen met mijn broer en mijn zusje, die bedremmeld in de deuropening naar mij staan te kijken.
‘O, maar jij bent een heel verhaal aan het tekenen,’ zegt mijn moeder. Knap hoor!’
‘Bah!’ roept ze dan uit, bij het zien van baby's aan het spit, soldaten met afgerukte benen, een berg vrouwenlichamen zonder hoofd, een mand vol hoofden. ‘Jasses!’ Het schetsboek, de potloden, alles verdwijnt in de la van het dressoir - samen met mijn rapport waar verder niet naar wordt gekeken.
‘Ga in godsnaam naar buiten, even op het land spelen. En kom om halfeen weer terug. Dan gaan we naar de dokter.’
‘Hier, grote artiest, neem die boterham mee,’ zegt Syl en wisselt
| |
| |
even een blik van verstandhouding met mijn moeder.
Onaangenaam licht in mijn hoofd zweef ik over de Rivierenlaan. Ik zweef op het Europaplein, naar de reclametoren voor de nieuwe rai. Ik zweef over het landje waar een dunne zon boven drijft. De bomen bij Zorgvlied, aan de andere kant van het water, zijn al weer meer dichtgegroeid met jong blad. Overal de zwakke en schrille kreetjes van zwaluwen.
Op het land ruikt het naar vanille en brand, naar de zwarte schroothoop waaruit, twee weken geleden, mijn paasvuur is opgelaaid.
Eigenlijk mag ik er niet komen, omdat ‘ze’ nog aan het uitzoeken zijn wie het vuur heeft aangestoken.
Aan het einde van de middag komt mijn moeder mij weer ophalen bij dokter Denkers. Ik heb lang op de divan gelegen in zijn halfdonkere spreekkamer aan de Rooseveltlaan. Gepraat en gepraat, zonder naar woorden te hoeven zoeken, zonder te stotteren, hoewel ik in mijn herinnering niets samenhangends heb gezegd. Alleen maar wartaal uitgeslagen.
Anderhalf uur daarvoor had Syl mij bij mijn autowrak weggeplukt en naar de dokter gebracht. Hij had mij vriendelijk toegeknikt en even in de dikke boeken gebladerd die hij op een massief eikenhouten bureau had klaargelegd. Daarna had hij het roodfluwelen gordijn half voor de tuindeuren aan de achterkant getrokken.
‘Ga daar maar liggen, kerel...’
Hij was begonnen met zijn briefopener te tikken op een lucifersdoosje. ‘Doe je ogen maar dicht, kerel... En vertel het eens aan oom Dok.’
Zo heb ik hem nooit kunnen noemen. Altijd dokter Denkers. ‘Oom Dok’ vond ik kinderachtig. Hij was geen oom. Eerder een soort vader voor mijn moeder, bij wie hij ons alle drie had ‘gehaald’, en met wie hij vanwege haar werk in de apotheek nauwe banden onderhield.
Wat ben ik weinig vergeten van die merkwaardige laatste dagen in Amsterdam. Noem een detail, en ik weet het nog. Ik zie jachtgeweren en sabels aan de muren hangen, glanzende leren en gouden ruggen van boeken. En ik zie mijn moeder dokter Denkers bezorgd aankijken, terwijl ik een tikje stijf op de divan overeind probeer te komen en starend naar mijn schoenpunten blijf zitten. Ze praten gedempt.
‘Heeft het je niet te veel tijd gekost? Je hebt waarachtig toch ook
| |
| |
wel wat anders te doen... genoeg patiënten...’
De dokter glimlacht en knikt naar de dikke toverboeken op zijn bureaublad.
‘Ach, het is altijd al een beetje een hobby van me geweest. Dromen en zo. En je weet dat ik een jaar college heb gelopen bij de oude Stern, die mij nog heeft voorgedragen voor een assistentschap!’
Ze trekt hem half het halletje van de praktijk in, waar het nog donkerder is en waar ze verder fluisteren. Flarden waarvan ik een enkel woord opvang.
‘Wat was er nou?’
‘... niet precies zeggen.’
‘Zeg het toch maar, ik wil niet...’
‘Tja, eigenlijk... je weet toch... geen makkelijke prater... niet zoveel gezegd, alleen...’
‘Alleen? Ja, zeg het nu maar.’
Ik hoor hem adem scheppen, beschaamd omdat hij voor mijn moeder kennelijk niet het antwoord heeft dat hij, vaderfiguur en grote broer, haar zo graag had willen geven.
En dan komt het. Nog voor hij uitgesproken is zie ik mijn moeder ontzet een stap achteruit doen. Het is raar wat dokter Denkers over mij beweert. Heb ik dat zo verteld?
‘Ik weet het niet,’ zegt hij. ‘Ik kon geen zinnig woord uit die jongen krijgen. Ik moet eigenlijk nog eens met hem praten. Hij heeft twee keer overgegeven. En hij zegt dat hij in het leger heeft gezeten. Dat hij de oorlog heeft meegemaakt...’
|
|