| |
| |
| |
Dirk van Weelden
Door de tunnel
Wanneer ik de deur achter me dichttrek sta ik even stil op de overloop. Ik luister. Hier op de hoogste verdieping van het trappenhuis hoor je het schuifelen, fladderen en koeren van de duiven. Ze verdringen zich in de dakgoten en raamkozijnen rond de binnenplaats aan de achterkant van het pand. Het is een ochtendgeluid. Net als het vullen van een emmer en het ritselen van een vuilniszak. Die geluiden komen uit de keuken op één hoog, die bij het café beneden hoort. De werkgeluiden van de schoonmaakster vertellen hoe stil het buiten nog is in dit deel van de stad. Dit huis staat in een uitgaans- en winkelgebied. Het is acht uur en ik daal behoedzaam de trap af. Straks passeer ik de open deur van de keuken en de schoonmaakster zal me zien. En groeten.
Ik weet nu al dat het groetknikje en haar gemompelde woorden net een fractie later zullen komen dan je zou verwachten. De oorzaak daarvan is wat ze ziet. Terwijl ik op de smalle trap een emmer omzeil bekijk ik mezelf al door haar ogen. Het liefste zou ik willen dat ze me niet ziet en dat ik geruisloos en onzichtbaar de voordeur bereik.
Ik draag een wit huidstrak atletiekhemdje, een flodderig zwart sportbroekje (kort, niet zo'n voetbalbroek die tot drie vingerdiktes boven de knie reikt) en afzichtelijk witte loopschoenen met metallic blauwe strepen. Om mijn middel hangt een buideltas met een veldflesje water en een energiereep.
Als ik straks anderhalf uur door Antwerpen ren kunnen duizenden me zien. Tientallen zullen me in het voorbijgaan aankijken of nastaren. Dat deert me niet. Ook als ze ‘hop hop!’ roepen of ‘ze hebben h'm al!’, laat me dat koud. Maar hier in het trappenhuis zie ik er nog lachwekkend uit en schaam ik me.
Waarvoor? Iedereen mag weten en zien dat ik een loper ben. Maar alleen als het lopen helemaal aanwezig is (ik, in volle vlucht)
| |
| |
of als het helemaal afwezig is (op een receptie of een terras). Aan een hardloper vlak voor vertrek ontbreekt iets, hij ziet er onaf uit. Voetballers die aantreden voor een wedstrijd hebben daar geen last van. Ze staan op een rij, nemen de tribunes in zich op, de bal onder de arm. Ze gooien hun spieren los en houden de kin omhoog. Ze slaan elkaar op de schouders en goochelen wat met de bal. Het is een pose die een voorafspiegeling van de wedstrijd is. Je kunt aan de niet-voetballende spelers zien dat ze hun vaardigheden, hun hardheid, hun verbluffende samenspel en briljante improvisaties gaan tonen. Bovendien hebben ze elkaar, hun kameraadschap. De tegenstanders moeten verslagen worden en je kunt nu al zien hoe ze dat gaan doen. Het zijn krijgers die voor hun stam het slagveld betreden. Zelfs als ze deel uitmaken van een caféteam met bierbuikjes.
Er zijn wel lopers die al voordat ze vertrekken een af beeld verspreiden: de elitesprinters, de snelste mannen en vrouwen ter wereld. Het zijn lopers die in een uitbarsting van tien tot zestig seconden al hun techniek en kracht maximaal omzetten in snelheid. Voor de wedstrijd ligt er over hun ogen een waas van concentratie op die luttele seconden waarin alles perfect moet gaan. Hun pose is die van gespierde roofdieren, trots, in zichzelf gekeerd en explosief. Dat is in overeenstemming met hun prestatie, die een verbluffend en sterk beeld oplevert. Hun hele race is een enkel incident. Nog geen minuut later is de opwinding maximaal, de held geboren, het record gebroken, de favoriet vernederd. Al die sensatie is opgeslagen in het beeld dat een elitesprinter biedt vlak voor de start.
De meeste lopers lopen veel verder dan 400 meter. De grote massa van amateurs legt zich toe op afstanden tussen de 5 en de 42,2 kilometer. Niks sensatie. Wat er aan een hardloper vlak voor zijn ren ontbreekt is de belofte op een beeld dat de toeschouwer zich kan herinneren als een kunststukje, een staaltje, als het beeld van een daad. Maar een lange-afstandloper gaat geen daad stellen of incident veroorzaken. Hij gaat niet zozeer iets doen, veel eerder staat hij op het punt in een bepaalde toestand te raken, in een staat van gedeeltelijke onzichtbaarheid te verdwijnen. En daarvoor maakt het niet uit of hij een veteranen-fun-run loopt of een prestatie van wereldniveau gaat leveren.
Stilstaande lange-afstandlopers ontbreekt het aan het enige dat er aan hen te zien zal zijn: hun beweging. Als beeld zijn zelfs de passen waarmee een loper demarreert sloom en vaag vergeleken bij het schot op doel van een voetballer, een scorende basketballer of een smashende tennisser. Vandaar dat lopers er aandoenlijk, grappig, een beetje sukkelig of kwetsbaar bij staan. En dat geldt nog weer in
| |
| |
verhevigde mate voor amateurs op veteranenleeftijd. Zoals ik.
Zo geruisloos mogelijk daal ik de trap af. Er staat kippenvel op mijn benen, het is kil in het trappenhuis. Het ronde Filippijnse gezicht van de schoonmaakster slaat een halve seconde op tilt, zoals ik verwachtte. Er schiet zelfs een vonkje angst door haar ogen. Ik ben een totaal onbekende man, een kop groter, half ontkleed en alleen met haar in het pand. Dus ik knik en glimlach zo schaapachtig mogelijk en haast me de laatste trap af naar de voordeur. Hier piekt het verlangen buiten te zijn en me te hullen in de bewegingen van de ren.
Omdat ik boven op mijn kamer mijn rekoefeningen al heb gedaan en me twintig keer heb opgedrukt om mijn hartslag een beetje op te voeren, ben ik als een pijl uit de boog weg. Lekker, maar veel te snel natuurlijk. Na een paar honderd meter ben ik zo verstandig terug te schakelen naar een tempo dat ik twee uur kan volhouden. Ik verdwijn het verkeer in. Het kan best zijn dat ik mensen passeer die me lachwekkend vinden of meelijwekkend, maar dat is onbelangrijk geworden. Ik ben nu niets anders dan een loper, een rennend lichaam. En daarmee grotendeels onzichtbaar of immuun voor vreemde blikken. Ik ruik de frisse stad in de ochtend, de Antwerpse kasseien doen hun eerste aanslagen op mijn pezen. Er is zon maar het is nog koel, de mensen hebben jassen aan en ik vlieg in een hemdje voorbij.
De route van het appartement naar de ingang van de voetgangerstunnel heb ik uit mijn hoofd geleerd. Althans dat dacht ik, maar ergens heb ik een steegje niet aangezien voor de straat die ik moest hebben. En dus dwaal ik twintig minuten door een deel van de stad waar ik nooit eerder ben geweest. Ik omzeil rinkelende trams, moet braaf alle stoplichten eerbiedigen om niet overreden te worden en zigzag tussen geparkeerde wagens door tot ik ervan vloek. Waarom wijst de route zichzelf niet? Nu vraag ik me halverwege een straat af of ik bij dat pleintje met het standbeeld verderop linksaf moet of rechtdoor. Omdat ik geen zin heb zulke vragen te beantwoorden verdwaal ik.
Een van de aantrekkelijkheden van hardlopen is dat er een toestand ontstaat waarin het merendeel van je hersenactiviteit overbodig is. Het menselijk brein is geen machine die stilvalt als hij geen opdrachten krijgt. Ook zonder vraag of eis van buitenaf draait het vrolijk door. Lezen, luisteren en praten, spullen opruimen of zoeken, iets repareren, kortom, al die dingen waar je je hersens bij gebruikt, zijn onmogelijk. Er is geen brandpunt voor de
| |
| |
aandacht en met zoveel overcapaciteit gaat de geest freewheelen, dagdromen. Eén of twee uur lang kan hij een lichaamsdeel met vakantie zijn.
Hoe voelt dat, je hersens met vakantie? De simpelste omschrijving van die toestand is dat het denken in mijn hoofd voor een klein deel bestaat uit ‘ik-denk’ en voor een heel groot deel uit ‘het-denkt’. Verbaasd en geamuseerd ervaar ik bijvoorbeeld hoe mijn freewheelende hersens op een regenachtige en kille ochtend terwijl ik langs het spoor naar Sloterdijk ren, het gezicht oproepen van Marleen, een meisje dat zo mooi, grappig, brutaal, zestien en Vlaams was, dat ik nauwelijks een woord met haar durfde te wisselen. Ik was dertien en we zagen elkaar bijna dagelijks in de manege waar we tijdens onze zomervakantie paardreden. Bij buitenritten had ze de leiding. Dan reed ze voorop door de duinen en over het strand, ik met tien anderen erachteraan. Het is een herinnering die ik cadeau krijg doordat ik de kinderboerderij onder aan de spoordijk ruik, en ik doe me dankbaar te goed aan de vrolijke kracht in het beeld van Marleen in een rengalop op het brede Zeeuwse strand, die lachend over haar schouder kijkt en roept ‘Blijf achter me!’ Ik kijk recht in de stralend lichtbruine ogen.
Andere keren word ik geplaagd door angstaanjagende vragen, zoals ‘hoe ruikt Jan Peter Balkenende?’, of herhaalt zich steeds dat ene gitaarloopje, met het aandoenlijke gruizelige geluid aan het einde van mijn favoriete nummer van John Scofield.
Voorlopig schiet er geen aandacht over voor zulke gedachten. Na een omweg van drie kilometer ergernis loop ik bij stom toeval de Scheldestraat in, die me uiteraard lijnrecht naar de Scheldekade brengt. Vijf minuten later sta ik voor de ingang van de St.-Annavoetgangerstunnel. Het is een verbazend hoog gebouw van bleekgele baksteen en de grijze natuursteen die je de huidskleur van Antwerpen kunt noemen. Dit is de poort die me uit de drukte en de ergernis brengt, de uitweg.
De grote en hoge hal heeft iets van wat ik maar Rotterdamse monumentaliteit noem, robuust, maar ook open en licht, zonder al te veel fratsen of grandeur. Ik kan het niet laten me in een flits de openingsfeestelijkheden en de daar rondzingende trots voor te stellen. Ronkend notabelen-Vlaams, gezang en blaaskapellen, bier op de terrassen aan de St.-Jansvliet, een meisjesstoet met bloemenkransen.
Als ik de antieke houten roltrappen afdaal hoor ik door het zoemen en kletteren heen de schelle galm van een kinderklas. Halver- | |
| |
wege de afdaling tot 22 meter diepte sta ik, zwetend en al, vast tussen de zevenjarigen en is de verordening die ik boven bij de ingang nog overdreven vond, niet zo gek meer: ‘Het is verboden te roepen, muziek te maken, te zingen of ander rumoer te maken in de tunnel.’ De kinderen zijn helemaal niet uitzinnig, maar ze kletsen en lachen met z'n veertigen. De akoestiek van de betegelde tunnelbuis verandert het gekwetter in het hoorbare equivalent van rondvliegend geslepen staal. Het is overweldigend en pijnlijk, een extra reden om de blije groep op hoge snelheid te verlaten.
En die snelheid is heerlijk. Zonder aan vrolijkheid in te boeten sterft het kindergeluid achter me weg, blikkerig, als uit een oude radio. De bodem van de tunnel is volledig vlak, hier is geen glooiing zoals in autotunnels. Het is er koel. Ik versnel en verleg mijn gewicht bij het neerkomen iets meer van de hak naar de bal van mijn voet. Ik zet met meer kracht af. Mijn passen worden langer. Nu voel ik dat lopen uit duizenden korte zweefmomenten bestaat. De vijf-, zeshonderd meter die de tunnel lang is ga ik proberen de grond alleen kort aan te raken, met lichte voeten; kaatsend als een bal die een tennisracket raakt. In een 3d-simulatie van de stad, recht van boven gezien, zie ik mezelf in de tunnelbuis onder de Schelde door lopen. Een insectachtig wezentje, dat met zijn armpjes zwaait.
Het klinkt misschien dom, maar als ik voor me uit kijk, naar het einde van de tunnel, word ik enorm blij. Het beeld waarin ik ben opgenomen is krachtig en symmetrisch. Ik loop in het midden op de donkere betonnen bodem, om me heen en voor me zijn de ronde wanden van de oude tunnel. Op ooghoogte een horizontale blauwe lijn, eronder badkamertegels, erboven stuc. In dit beeld ben ik klein, maar rechtop, en in een rechte lijn beweeg ik op snelheid uit de drukte van het stadscentrum naar waar het open, ruim en groen is. Ik belichaam die rechte lijn, ik ben die beweging.
Ik woon hier boven een café dat zich 's avonds vult met volk tussen de twintig en vijftig, vooral uit de creatieve sectoren van het Antwerpse. Op een zaterdagavond bedacht ik me dat ik boven op een levend naslagwerk zat. Als ik iets wilde weten over de Linkeroever moest ik gewoon naar beneden lopen, een biertje bestellen en goed uit m'n doppen kijken tot er iemand op mijn radar oplichtte als de beste persoon om het aan te vragen. Het was bomvol en het kostte me een minuut of twintig om zowel persoon als moment te kiezen. Waar let je op? Het is moeilijk uit te leggen. Maar de eerste poging was in de roos. De rustige jongen met korte donkere krullen en een vriendelijke, dunne mond die met collega's stond te drinken had
| |
| |
bouwkunde gestudeerd, maar werkte nu als decortechnicus in de musicalbranche. Niet alleen was hij een Antwerpenaar, maar ook de broer en de zoon van architecten.
We hadden het ook over zijn zingende vriendin, zijn driejarige dochter, hun buitenhuisje in de Brabantse bossen en de charmes van het Dageraadplein waar hij vlak bij woont. Maar hij wist ook te vertellen dat er in de jaren dertig een prijsvraag werd uitgeschreven die gewonnen werd door Le Corbusier en dat het hart van de Linkeroever zijn ontwerp is. Wat er verder omheen is gebouwd blinkt uit in steriliteit en dufheid, bezwoer hij. Bovendien, het zijn eigenlijk maar een paar winkel- en woonblokken die de Franse bouwheer heeft bedacht. De Linkeroever heeft zich nooit tot een bloeiend stadsdeel kunnen ontwikkelen. Geen nijverheid, geen uitgaanscentrum, geen hart. Er staan kapitale villa's aan de randen. Het wordt in rap tempo het domein van bejaarden en immigranten. Komt zo iemand als jij er wel eens? vroeg ik. Nou, als het heel erg warm is wilde hij nog wel eens met wat vrienden naar het strandje in de Scheldebocht gaan. Maar zwemmen is daar onmogelijk, de vaargeul is er erg diep en dus is het water levensgevaarlijk koud en de stroming te sterk; vorig jaar waren er nog drie kinderen verdronken.
Buiten adem en met protesterende bovenbenen kom ik boven aan de roltrap aan. Dat is vooral te wijten aan weer twee schoolklassen die een kluit vormden bij de uitgang op de Linkeroever. Om daaruit weg te komen nam ik de roltrappen in looppas en dat na de versnelling in de tunnel; mijn benen vragen om een paar minuten rustig tempo. Dat krijgen ze, want er is zoveel te zien. Je zou het een plein willen noemen maar dat is het niet. Een reusachtige t-kruising met overal groene vlaktes eromheen. De gebouwen zijn roomwit en niet hoger dan vijf verdiepingen. Ze doen lichtelijk Zuid-Europees aan. De woonblokken heten residentie en hebben nog steeds iets deftigs. De trottoirs zijn breed, in het midden van de rijweg ligt een royale groenstrook.
Deze straat mag zeventig jaar oud zijn, en iets met Le Corbusier te maken hebben gehad, je merkt er niets van. De gewaarwording hier te lopen lijkt sterk op die waarmee ik 's middags van school wegrende in de nieuwbouwwijk waar ik opgroeide. Dezelfde stoeptegels, dezelfde bakstenen, de grasvelden tegenover de kleine winkels. Deze gebouwen zijn zo neergezet dat je ertussendoor loopt zonder hun zwaarte en volte te voelen. Een decor voor een film. De Blancefloerlaan is ingericht om een massa mensen hetzelfde te laten doen: het voor hen bedachte ontwerp rustig en gehoorzaam te vul- | |
| |
len met normale, voorspelbare levens. Dat heette vooruitgang destijds, maar het vooruitgangspathos is hier verbleekt. Wonen lijkt me hier een gruwel; erdoorheen rennen is heerlijk.
Dat wegrennen van de school ging naar wat mijn broer en ik ‘het Veld’ noemden en wat een groot braakliggend terrein was tussen de laatste nieuwbouwhuizen en de weilanden langs de weg naar de duinen. Ooit was er veel zand gestort en van alles en nog wat opgespoten en weggegraven. Maar in de gemeenteraad was vervolgens jarenlang ruzie geweest over het bestemmingsplan. En het Veld verwilderde. Er waren eilandjes in modderige vennen. Rietlanden tussen zandheuvels begroeid met bijvoet, gras en brandnetels. Hier waren we voetballers, vikingen, ridders, Romeinen, indianen, spionnen en schipbreukelingen. Alleen onweer en slagregens bij windkracht acht of meer hielden ons binnen. Wat ik me van het buitenspelen daar herinner: veel fantaseren en veel rondrennen.
Wegrennen door een tunnel uit de drukte van het stadscentrum. En dan door een buitenwijk draven terwijl je er jeugdherinneringen op projecteert, die weer gaan over het wegrennen van huis en school naar een Veld waar alleen eigen verhalen en eigen bewegingen de ruimte en de tijd bepalen.
Er zijn kennissen die bij het ter sprake komen van mijn loperschap een nadrukkelijk verzwegen vraag op hun voorhoofd dragen. ‘Waarvoor vlucht hij?’ Als ik over lopen vertel lachen ze een beetje, soms met bliksemsnelle trekjes van minachting rond de mond. Een antwoord op de vraag is trouwens overbodig. Veel belangrijker is de zekerheid over hun diagnose dat ik ergens voor wegloop. Het allerliefst zien ze het onderwerp van gesprek vervolgens snel veranderen.
Voor mijn vader was het duidelijk. Toen ik rond de jaarwisseling van 1999/2000 vertelde dat ik in plaats van zo nu en dan een rondje om het park nu serieus in training ging, schudde hij zijn hoofd. Doe toch voorzichtig met je hart, was de boodschap. Zijn eigen vader en al diens broers waren rond hun zestigste aan hartaanvallen overleden. Hijzelf onderging op zijn zestigste een slecht gelukte, drievoudige bypassoperatie, die gevolgd werd door een jaar vol martelende complicaties en toen nog eens dunnetjes over moest. Terwijl hij sprak was zijn hart alweer tien jaar ouder en, naar later zou blijken, zo ongeveer op.
Ik begrijp het wel, zei hij, je bent eenenveertig en je begint grijs te worden. Aan de ene kant ben je in de kracht van je leven, maar tegelijkertijd voel je meer dan ooit dat de dood je op de hielen zit en ter- | |
| |
rein begint te winnen. Je hebt haast om nog alles uit het leven te halen. Je wilt de kracht van je lichaam niet voelen wegebben, en dus overdrijf je je aandacht ervoor. Als je jong bent gaan die dingen vanzelf, ontspannen, vanuit reserves en met veerkracht. Als je veertig bent doe je zulke inspanningen alleen nog op pure wilskracht. En het is die verbetenheid, waarmee je moet oppassen. Je vergeet, nee, je overschreeuwt de kwetsbaarheid van je lichaam.
Hij hoorde dus niet graag dat ik er een vaste gewoonte van maakte om voor zonsopkomst uit bed te kruipen en dan, terwijl iedereen in huis nog sliep, naar het park te fietsen om daar in duisternis, kou, regen en wind tien kilometer rondjes te lopen. Of dat ik mijn eerste tocht door de duinen en over het strand had gemaakt op een lenteochtend en me had ingeschreven voor de halve marathon van Amsterdam. Hij beluisterde in mijn enthousiasme een vlucht voor mijn besef van sterfelijkheid.
Ik vond natuurlijk dat hij ongelijk had. Maar om dat uit te leggen was een lang verhaal nodig en daarvoor was hij niet in de stemming.
Waar mijn vader een slecht oog voor had was mijn lange en verzwegen geschiedenis met hardlopen. Dat was iets dat hij niet wilde zien en nooit had opgepikt. Niet omdat hij uitgesproken ideologische opvattingen over sport had, zoals sommige sporthaters, die graag nog even de Hitlerjugend erbij halen. Voor mijn vader was sport veel makkelijker buiten beeld te houden omdat hij het uit de grond van zijn hart onbelangrijk en triviaal vond. Hij kon vergeten dat het bestond.
Sport en techniek hadden in het waardesysteem van ons gezin een vergelijkbare, lage status. Hoe knap technici wel waren werd altijd omstandig toegegeven, maar niet zonder gegiechel en schouderophalen. Techniek was bij uitstek iets dat vreselijk knap en noodzakelijk was, maar dat je niet al te serieus moest nemen. Het was zelfs dwaas om dat te doen. Veel tijd en energie besteden aan sport was nog dwazer. Tien- of twaalfjarigen was hun sport-ernst nog te vergeven, maar daarna was het toch vooral een teken van onnozelheid. Sport was ten hoogste een leuk verzetje. Mijn vader had als puber zijn jockeydiploma op de renbaan van Duindigt gehaald en als student had hij een blauwe maandag gevolleybald. In een kleuterherinnering zit ik in het gras met een zak gepofte suikerrijst, terwijl hij rondjes racet op een kart. Eén zomer lang. Tegen de tijd dat ik acht werd was sport afwezig, een bezigheid van anderen. Bij mijn broer en mij kwam het eenvoudigweg niet op lid te willen zijn van een voetbal-, hockey-, waterpolo- of handbalclub. We voetbal- | |
| |
den op pleintjes en veldjes in de buurt.
De dwaasheid en onnozelheid waren schijngestalten van de werkelijke boodschap: techniek en sport waren oppervlakkig en het domein van mensen die geen geestelijke diepgang nodig hadden, snel tevreden waren en vaak lager op de sociale ladder stonden. Je mocht uiteraard nooit op technici en sportliefhebbers neerkijken, maar je diende te beseffen dat je nooit bij hen zou kunnen horen. Wij moesten hoger mikken. Of dieper, hoe je het bekijkt. Geestelijker in ieder geval. Onze energie en talenten waren er om in te zetten voor sociale of intellectuele kwesties, niet om te gebruiken voor praktische of lichamelijke ondernemingen.
Vanaf mijn negende verdiepte ik me fanatiek in alles wat met ruimtevaart te maken had. De geschiedenis en de techniek van raketmotoren, van de eerste experimenten van Godard, via de v2 en de Russische Vostok tot de Saturnus 5-raketten van Werner von Braun. Echt dronken van bewondering was ik van de lm, de Lunar Module, het slimme, vederlichte vaartuigje waarmee de astronauten op de maan landden. In het verlengde van die bewondering ontbrandde mijn nieuwsgierigheid naar de digitale computer. Ik las over bits en bytes, flowcharts en geheugens die uit adressen bestonden; ik kon binair tellen tot twintig. Op mijn dertiende vulde ik bij de beroepskeuzetest op school in dat ik computerprogrammeur wilde worden.
Maar de geschiedenisboeken, de romans en gedichten die ik las vond ik niet diepzinniger dan de technologie die me zo kon begeesteren. Ik schatte de Oudheid en de Griekse en Romeinse schrijvers die ik leerde lezen en vertalen niet in als zinniger of hoger dan de lm of de prestaties van Turing en von Neumann. Zoals ik de wildheid en verfijning van de Oudheid spannend vond, zo waardeerde ik de vernuftigheid en de poëzie die in technologie te ontdekken was. Het waren schitterende verhalen over vreemde plaatsen en boeiende mensen. Aan een rangorde daarin had ik geen behoefte en over de sociale status van de verschillende kennisgebieden weigerde ik na te denken. Het ging erom hoe ze voor mij bestonden: als verschijningsvormen van schoonheid en aanleidingen voor verwondering en afgrijzen, als onuitputtelijke wonderen, waarmee ik nog maar een allereerste ontmoeting had gehad. Verbeelding en ontdekkingen waren overal, vond ik, in kiezelstenen, machines en bibliotheken; in cafés, in concertzalen en in de armen van meisjes.
Op die manier over sport denken, lezen en praten kostte weinig moeite. Moeilijker was het om ook iets met die gedachten te doen. Als ik op het strand was met mijn ouders of later met vrienden van
| |
| |
school, had ik altijd meer zin om op blote voeten kilometers lang langs de branding te rennen, dan te gaan zonnebaden, snacken, roddelen, zwemmen of lezen. Soms overtuigde ik er een paar dat we moesten gaan voetballen of frisbeeën. Zelfs dat lukte maar zelden. We schreven de vroege jaren zeventig en mijn vrienden huldigden overtuigingen waarin sport iets voor onhippe, rechtse types was.
Toch kwam het op het strand wel eens voor dat ik zomaar een eind wegrende en twintig minuten later met een gelukzalige grijns op mijn gezicht terugkwam. De ontvangst maakte duidelijk dat ik me behalve lichamelijk ook in mentaliteit afzonderde door zoiets te doen. Het was uitsloverig, maar dan alleen zoals een lulletje rozenwater zich uitslooft. Ik was blijkbaar eenzaam genoeg om zulke afkeuring niet op de spits te drijven. Van hardlopen maakte ik verder geen werk, het bleven incidenten.
Een eigen leven, in een onbekende stad aan de andere kant van het land; daar had ik hevig naar verlangd en uitgekeken. Toen het zover was bakte ik er aanvankelijk bitter weinig van. Niet dat ik klaagde, daar was ook geen reden voor, maar ik ervoer iedere dag wel als een kleine veldslag. Ik nam ook het leren kennen van de stadsplattegrond en de straatnamen, het repareren van mijn fiets en de boodschappen bloedserieus. Ik bepeinsde de vorderingen bij het opdoen van nieuwe vriendschappen, het op afstand onderhouden van de oude, het vinden van de juiste uitgaansgelegenheden, van de juiste boeken, platen, films, kleren. Dat eerste jaar ging het me allemaal verschrikkelijk moeilijk af.
Op anderen maakte ik een extreem energieke indruk, zeg maar gerust speedy. Maar initiatieven nam ik nauwelijks. Het leven was meer een kwestie van snel ja of nee zeggen als er zich iets of iemand aandiende. Zoiets als flipperen. Als ik zelf de bal in beweging moest brengen sloeg al snel de paniek toe. Een vorige bewoner van mijn kamer had mij opgescheept met doforanje muren. Ik vond dat onverdraaglijk lelijk. Met breed bruin plakband bracht ik figuren en tekens op de muren aan. Dan zou ik alles wit schilderen, de tape wegtrekken en de tekens met groen, blauw of rood inkleuren. Toen ik twee jaar later verhuisde zat het plakband nog op de oranje muur. Dat was geen enkel punt geweest als ik die verdomde muren niet als martelend bewijs voor mijn initiatiefloosheid had gezien, voor mijn falen als zelfstandige volwassene. Urenlang kon ik roerloos op bed liggen, verlamd, maar ook kolkend van de zelfverwijten. Wanneer ik aan die bevroren onrust terugdenk komen mijn nekharen nog wel eens overeind.
Goed, en op zo'n zondag, kort na het middaguur, na radio luiste- | |
| |
ren, koffie en een paar vreugdeloze orgasmen bedacht ik dat ik niet wist hoe het uitzicht was vanaf de flat naar de andere kant, in de richting waarin je de stad uit keek. Ik nam de lift en keek vanuit het trappenhuis op de hoogste verdieping naar het noordoosten. In de verte verdween een kanaal aan de horizon, ergens bij de waddenkust. En langs dat kanaal liep een lange rechte weg. Het was herfst, het waaide en regende. En het was al geen wens meer, maar een feit: ik zou langs dat kanaal rennen, zonder te weten hoe ver en waar naartoe. Alleen maar om een beweging in een rechte lijn te worden, een vector.
Zelden een zo sereen gevoel van triomf gehad als toen. Ik weet niet meer hoe lang ik gelopen heb. Tot de duisternis inviel, tot ik op was, tot ik honger en dorst had en een bushalte zocht om weer terug naar de stad te kunnen. Mijn lichaam was zo moe dat het leek te zoemen op de achterbank van de bus. Mijn kleren waren doorweekt, mijn enkels beurs, maar ik had al een glimlach voor de vrienden en bekenden die me voor gek zouden verklaren.
Het kan best zijn dat ik daarvoor al eens was gaan hardlopen, maar dit is de keer die kan werken als de scheppingsmythe van mijn loperschap. Het beeld van een oerloop. Twee dingen springen in het oog: de smartelijke behoefte aan lichamelijke inspanning en het plezier in de beweging dat de somberheid verdrijft. Lopen om het evenwicht te herstellen.
Dat ik om precies die redenen al twintig jaar soms twee keer per week liep, of eens per maand en dan weer een halfjaar niet, om er altijd weer bij terug te komen, dat wist mijn vader eigenlijk niet. Hij had er nooit op gelet. En nu hij zich een machteloze gijzelaar van de dood voelde, kon het idee van een grijzende zoon die als een bezetene door een bos rent niet anders dan een teken van doodsangst zijn.
Toen mijn zoon nog een baby was, liep ik in de vroege ochtend vaak met ingehouden adem naar het ledikantje om te kijken of hij nog leefde. Het spektakel van zijn geboorte en het verzorgen van zijn zachte, groeiende lijfje veranderden mijn kijk op mijn lichaam, op alle lichamen. Een levend lichaam was een onzeker en woest gebeuren geworden, een verstrengeling van ingewikkelde processen. Gezondheid als een toestand van rust en vanzelfsprekendheid bestond niet meer. Het was eerder een zwaar bevochten en wankele samenhang tussen cellen, stoffen en organen. En de dood, het fatale verlies van samenhang, was nooit ver weg en speelde, in het klein, altijd mee.
Ik ging wat systematischer hardlopen. Heel bescheiden, twee keer
| |
| |
per week, een kilometer of vijf of zes per keer en in een kalm tempo. Ik had het idee dat er inspanning geleverd moest worden om de boel gezond en draaiende te houden: de samenhang was tenslotte een activiteit, geen toestand van rust.
Maar het belangrijkst was dat ik vrolijkheid en een goed humeur kon opwekken met hardlopen. En tijdens die sombere winter van 1999, waarin ik ook nog eens zomaar drie kilo aankwam besloot ik dat het uit moest zijn met de halve maatregelen. Lopen werd mijn hobby, mijn sport, zonder excuus, in alle banaliteit, met alles erop en eraan: functionele kleding, goede loopschoenen, een lijfblad, wedstrijden, een trainingsschema, een logboek, uitslagenlijsten en medailles.
Daarmee was ik een loper geworden en toen ik dat mijn vader vertelde, deed ik geen verslag van een plotselinge, maniakale poging mijn doodsangsten te overschreeuwen. Natuurlijk wekte het lopen een gevoel van vrijheid en kracht op, maar in het volle besef van de kortstondigheid en kwetsbaarheid van die toestand. Ik blies een oud en ingesukkeld onderdeel van mijn bestaan nieuw leven in.
Een loper doet er verstandig aan niet alleen met zijn benen, maar ook met verstand te lopen. Als hij met enige slimheid afstanden, snelheden en trainingstypen afwisselt, kan hij langer, harder en lekkerder hardlopen. Blessures door overbelasting bederven het plezier. Nee, ik ging niet serieus hardlopen uit nostalgie naar heldhaftige momenten uit mijn jeugd, die waren er op sportgebied ook niet geweest. Hardlopen was juist een manier om in stijl, met waardigheid en plezier te verouderen.
Dat waren de dingen die ik tegen mijn vader zei. Het was een verhaal dat er bij hem niet inging. Hij kon zich er niets bij voorstellen, geloof ik. En het ergste was dat hij niet met een luchthartige, pesterige opmerking van onderwerp veranderde, maar zich erin vastbeet. De grijsblauwe ogen staarden peinzend naar de bekleding van de bank waarop we zaten. Hij keek verdrietig en bang. Zijn lichaam beschouwde hij al meer dan tien jaar als een onbetrouwbare machinerie, een verrader. Mijn moeder was al jaren ernstig ziek, in en uit ziekenhuizen en inmiddels bedlegerig en uitbehandeld, zoals men dat noemt. Hij had nog maar één taak in het leven en dat was naar eer en geweten de aanstaande ineenstorting van haar lichaam en het zijne te begeleiden. Een taak die hem afwisselend moedeloos en razend maakte.
De wereld waarin een lichaam er is om het leven mee te genieten had hem uitgestoten. Hij moest vechten om een uur afleiding van de zorgen, om een nacht die vijf uur slaap bood, om verzorging van
| |
| |
mijn moeder die adequaat maar ook waardig was en geen vernedering. De sympathie en trots die hij vroeger liet zien als ik vertelde over dingen die ik in mijn enthousiasme ondernam waren verdwenen. Alles wat hij in verband bracht met de onbetrouwbaarheid van lichamen baarde hem zorgen. Hij wachtte op de dood, eenzaam en onbegrepen, in een warreling van verlangen, angst en schuld.
Hoe verdrietig en bang ik ervan werd om jarenlang zo dicht op hun naderende dood te zitten, daar naast hem op de bank, besefte ik pas later. Mijn lichaam weerde zich al wel. Mijn instinct was intelligenter dan mijn gevoelsleven en zorgde ervoor dat er vier keer per week een feestje werd aangericht om leven, beweging en plezier te vieren: een klein uur hardlopen door parken, bossen en duinen.
Ik ben hoge flats en villawijkjes gepasseerd en aangekomen in wat op mijn plattegrond een groot en aantrekkelijk groen vierkant was. Ingeklemd tussen snelweg en Schelde ligt het Parkbos, het recreatiebos voor de bewoners van de Linkeroever. Er is hier niemand te bekennen op deze mooie zomerdag. Verdwalen kan ik hier niet. Alle paden zijn kaarsrecht en kruisen elkaar precies haaks. Bovendien is dit een bos waarin je ver kunt kijken. De populieren met hun dunne, kale stammen zijn erg hoog en dragen weelderige kruinen. Hier beneden wil niet veel meer groeien dan wat varens en brandnetels. De populieren houden zich ook al aan een opzichtige meetkundige regel, ze staan keurig in het gelid, rij na rij.
Terwijl ik snelheid maak op de zwarte bospaden die zo lief zijn voor pezen en gewrichten, waan ik me in een kathedraal. Al die ingesloten lege ruimte om me heen! Het gefilterde licht, de kale verticalen van de populieren, hun hoge kruindak dat de lucht afdekt, het meubilair van struiken, varens en brandnetels en ikzelf dravend door een gangpad in deze kerk zonder altaar, kruis of preekstoel. Ik slaak een korte kreet en stel vast dat er zelfs een kort galmende echo is.
Het kan zijn dat de gewaarwording in een tempel te lopen eraan bijdraagt, maar ik zie mezelf weer lopen als vanuit hemels perspectief. Vanuit het hiernamaals of een geostationaire spionagesatelliet. In een leeg bos op het noordelijk halfrond zet een man in een wit hemdje nog eens aan. Waarom doet hij zo zijn best, dat verre van robuuste, eenzelvige ventje? Loopt hij ergens heen? Nee. Met iedere pas is hij waar hij zijn wil.
Drukt zijn loop vreugde of wanhoop uit? Nee, hij hoopt vreugde op te wekken om zijn wanhoop de wind uit de zeilen te nemen.
Loopt hij met een doel? Het is nauwelijks een doel, een behoefte
| |
| |
bevredigen en sterker worden.
Is hij op de vlucht? Nee, hij weet dat dit maar een uurtje respijt is en dat al zijn problemen hem zullen opwachten.
Al lopend is er een stem hoorbaar in hem, niet alleen in zijn hoofd, maar door zijn hele lichaam. Hij borrelt in zijn buik en fluistert in zijn kniebanden, bast in zijn schouders en tettert in zijn polsen, dreunt in zijn voeten en zingt in zijn borst. En die stem is er eentje waarin alles door elkaar raakt. Het is het dialect dat hoort bij de toestand waarin het hollende ventje verkeert. In die toestand is hij niet jong en niet oud, niet dom en niet slim, nergens te vroeg en nergens te laat, hij is niet aan het werk en niet aan het uitrusten, zijn loop is geen voorbereiding en geen resultaat, geen middel en geen doel.
Hij is aan het buitenspelen ergens in een veld tussen zijn leven en de ontkenning ervan. Als hij zijn loopschoenen aandoet, zijn spieren schudt en strekt en zijn zweefmomenten aaneen begint te rijgen, raakt hij in de tussentoestand die zeurkousen zombieachtig noemen en tijdverspilling. Zo ziet het er misschien ook uit als je de inspanning niet kent en nooit die stem in je lijf hebt horen zoemen en ritselen.
Wat de zintuigen oppikken van binnen en van buiten het lichaam; en wat er uit schemerige, onvermoede hoeken van het geheugen tevoorschijn komt; de plannen, verlangens, woede en feiten waarmee het parate geheugen vol zit; de herindeling van tijd en ruimte door de vierdimensionele menselijke maat, te weten de zwevende pas en wat die aan inspanning kost. De stem ruist en tokkelt iets dat je overspraak tussen al die kanalen kunt noemen. Overspraak maakt het lichaam nog lichamelijker dan het was: het verspreidt het denken en de woorden van de zwevende voeten tot de zwetende kruin. Gedachten en spieren, zinnen en organen, beelden en zintuigen dansen op hetzelfde ritme, volgen patronen die in elkaar passen, zoals een improvisatie op een thema hoorbaar klopt.
Mijn zwetende gestalte daar op de donkere paden van het Parkbos is die van een man die zijn vrouw en kinderen gedag zegt en op de trein naar Antwerpen stapt. Daar betrekt hij een eenvoudig appartementje boven een café en leidt een eenzelvig bestaan, dat bestaat uit slapen, hardlopen, schrijven, eten maken, lezen en televisiekijken. Drie weken lang zal hij niemand van zijn kennissen in de stad opbellen om ermee af te spreken. Hij zal niet naar theatervoorstellingen, films, concerten, exposities of dansfestijnen gaan. Op het telefoongesprek met zijn lief na, in de avonduren, zegt hij de hele dag
| |
| |
niets meer dan goedendag, alstublieft en dankjewel bij het boodschappen doen. Hij loopt hier om alles af te schudden. Om niets anders te zijn dan het lichaam in beweging, de stem in overspraak. Schrijven zoals hij loopt.
Op het ritme van mijn voeten (Dff, Dff, het zachte bospad, Dff, Dff), gericht aan mijn vader: ‘Nu denk ik er helderder over dan toen. Pijn is een gesloten universum, waarin op den duur niets meer betekenis of waarde heeft. Omdat alle verschillen er verdampt zijn en er dus ook geen licht en donker meer bestaan. Ik kon het blijkbaar niet opbrengen te zien hoe eenzaam je daarvan werd op het laatst. Het was ook iets om bang van te worden, een vader zo in de hoek gedreven door het leven. Zo verslagen. Ik had in jou altijd een bondgenoot gehad in mijn verzet tegen het wijdverbreide misverstand dat het leven een tragedie zou moeten zijn. Ja, alles gaat voorbij en iedereen gaat dood, dat is een feit. Maar dat betekent niet dat vanaf het moment dat je volwassen wordt en over je biologische hoogtepunt heen bent (rond je twintigste) je leven en je lichaam de schouwburg zijn voor een alsmaar akeliger en treuriger toneelstuk. Levenslust is een vorm van gezonde agressie, een vitale woede tegen alles wat het leven hindert, belemmert, bederft, saai en plat maakt en ons berooft van avontuur, seks, vriendschap, verwondering en lachen. Die felheid herkenden we in elkaar. Maar die lachende, open woede was zo goed als verdwenen. Ervoor in de plaats toonde je een met schuld omgeven wrok tegen de streken en slagen die het lot je geleverd had. Schuld ja, want woede was een vorm van falen. Volgens je ideaal moest je wijs en gelaten zijn en je glimlachend schikken in het grote plan dat volgens jou achter de kosmos school. Ik zag bitter weinig metafysische kwaliteit in mijn kwijnende moeder en jouw paniek. Wat ik moest doen tegen wat ik zag wist ik niet. In mijn hoedanigheid als denkend en voelend wezen handelde ik bezorgd, zorgzaam, onhandig, opbeurend en hopelijk af en toe met oprecht begrip. Als dier of lichaam, of natuurwezen, reageerde ik door vier keer per week tien kilometer hard te lopen tot mijn kleren doorweekt waren en ik iedere keer wat minder de neiging had in de bosjes
te braken na de eindsprint. Ik vermoed om sterker te worden, weerbaarder te zijn tegen vermoeidheid, zorgen en somberheid. Als voorzorgsmaatregel tegen het verdriet dat als een ijsberg in de nacht gestaag en onstuitbaar naderde. En ik weet nu heel zeker dat ik daar destijds, al lopend door duister, kou en regen nooit aan gedacht heb. Nu ruisen en ritselen die gedachten door me heen, in deze tochtige houten boskathedraal aan de Schelde. De echo van mijn stem hier is de schaduw van jouw aanwezigheid. Ik ben aan het bui- | |
| |
tenspelen in het Veld en de roes van mijn spel strekt zich in een flits uit over het hele leven. Ik zie de rij huizen achter de zandbulten en rietpluimen. Het onze is het tweede van de hoek. Het schemert, mijn wangen gloeien in de koele lucht, ik sta op de ruwe zandvlakte. Achter me valt de zon in de duinen. Ik vind de lucht erg hoog, koud grijzig rood, ik weet dat de vaart verderop gevaarlijk diep is en er staan draaikolken bij de stuw. Als ik diep inadem ruik ik de zee, die haar zoute parfum alleen maar over het duin hoeft te stuwen en die dan een paar kilometer over grasland rolt om rond mijn hoofd te sluierwaaien. Ergens aan het zwart fluweel van mijn schedelgewelf staat een kleine heldere ster. Wat je moet doen is groot, sterk, onafhankelijk, illusieloos, snel en reislustig worden, dat zegt het licht van de ster tegen mij, dat is haar bevel. Ik herinner me dit op het ritme van mijn loop. Sterk worden en wegwezen, fluisterde ze, en het klonk verleidelijk en beangstigend tegelijk. Waar is die ster gebleven? Ik loop hier voor mezelf uit, sterfelijker dan ooit.’
De zon doet ook mee. Vooral op het stuk van het koele, schaduwrijke Parkbos naar de ingang van de voetgangerstunnel ving ik veel zonlicht en dus hitte. Daar viel niet goed tegenop te zweten. Mijn water is op. Ik voel nu die kilometers betonnen stoeptegels als zeurend protest in mijn kniebanden. Mijn mond komt vol taaie speekseldraden te zitten. Fout gemaakt, ik had meer water moeten meenemen of ergens iets drinken. Maar stoppen doe ik met de grootst mogelijke tegenzin. Mijn instinct geeft me nu in: het is nog maar een kilometer of drie, dat is goed te overzien, tanden op elkaar, dan drink je zoveel je wilt. Mij bevangt een bijna gluiperige trots dat mijn lichaam deze inspanning, deze hitte en het gebrek aan water zo taai en vechtlustig doorstaat. Die eensgezinde samenwerking tussen mijn hart, longen, spieren, zweetklieren en brein.
Van dorst loop ik slikkend en kuchend, soms een beetje grommend (ook wel van tevredenheid) die koele St.-Annatunnel door. Ik vlieg over de smalle kasseistraatjes en kom met beurse enkels aan op de Komedieplaats. Ik ben moe, hongerig, dorstig en toch sterk. Springlevend en in een ontspannen juichstemming beklim ik de trap. Eigenlijk zou ik ergens in de schaduw van een groot gebouw een minuut of tien moeten wandelen, om verantwoord af te koelen en de hartslag af te bouwen, maar ik heb te veel dorst. Koud water in mijn nek, in mijn gezicht, in mijn keel, iets anders wil ik niet.
En later, na het ijs op de achillespezen, na de uitgebreide rek- en strekoefeningen, na de douche en het uitwassen van hemdje, broekje, sokken, na de boterhammen en de muesli met yoghurt, na de be- | |
| |
kers pompelmoessap en koffie, na de appel, de druivensuiker en de halve liter koud water, sta ik voor de tafel met mijn toetsenbord en mijn schriften.
Door het open raam klateren de tonen van de Russische knoppenaccordeonvirtuoos, die dagelijks verschijnt zodra de terrassen bevolkt raken. Hij speelt ‘Strangers in the Night’, in een jazzy en verbluffend op de melodie preluderend arrangement. Maar hij speelt het iedere dag exact hetzelfde en ik heb hem nooit meer dan vier verschillende nummers horen spelen. En toch geeft de zonnige, bijna stekende klank van zijn accordeon me de beslissing in om met een schrift en een vulpen op het terras te gaan zitten en aantekeningen te maken bij een kop koffie in de zon. Het kan me niets schelen dat ik dat hardlopen mooier voorstel dan het is. Ik geef grif toe dat het een spel is, een verslaving, een manier om mijn ijdelheid te laten overleven. Dat zijn waarheden die dwars door mijn voorstelling van zaken zichtbaar blijven.
Een elektrische golf voorpret de rest van de dag ongestoord te kunnen schrijven en lezen vaart door me heen. Mijn rug is recht. Met dat hardlopen, jongen, loop je niet voor jezelf weg? Zoiets zou mijn moeder kunnen vragen, als ze nog geleefd had en de kracht had vragen te stellen. En misschien zou ik gewoon ja zeggen tegen haar. Ondanks haar zachte stem en haar goede bedoelingen. Ja, omdat lopen tegengif produceert tegen wat mij aan mezelf hindert.
Hardlopen bestrijdt mijn angst voor de chaos door eenvoudige en betekenisloze orde te stichten. Het maakt me vertrouwd met een vloeiende beweging, en die zal mijn bondgenoot zijn als met de jaren verstijving en hapering mijn vijanden worden. Van hardlopen word ik sterker, en met die fysieke kracht neemt de waardering toe voor wat zich aan de oppervlakte en in het gemak van het leven toont. Gerrit Krol schreef dat je in je ziel moest roeren om te voorkomen dat hij dichtvroor. Dat zou je een overlevingsadvies kunnen noemen. Op vergelijkbare wijze houd ik me dit voor. Het is niet erg om duistere gedachten te hebben, maar je moet zorgen dat dat duister niet stolt tot het zwarte glas waaraan jij je al een paar keer eerder verwondde.
Ik loop de trap af en op het terras glijdt het zonlicht over me heen. Mijn lome lichaam groet de zon, de geheime bron van alle plezier. Het is haar lachende woede, haar woeste plezier dat bezit van mij neemt als mijn spieren zich spannen, mijn longen zuurstof aanzuigen, als ik de koolhydraten verbrand en van top tot teen zweet om de overtollige warmte af te voeren. Het plezier snel, gemakkelijk en zo horizontaal mogelijk te kaatsen en te zweven over
| |
| |
de aarde; een zelf aangedreven, menselijke zeilsteen te zijn.
‘Door de tunnel’, schrijf ik boven aan het eerste blad. En ik ben weer op weg naar mijn lullige gedaante in het trappenhuis, naar de omweg door de stad, naar de Linkeroever, naar de bange ogen van mijn vader, naar het Veld voor de rijtjeshuizen, naar het donkere park op de winterochtend, naar het Parkbos en de overspraak die bezit van me neemt, naar de zachte stem van mijn moeder en de zon die ik in loop, een schrift onder arm, mijn oren vol priemende accordeonmuziek.
|
|