| |
| |
| |
Peter Swanborn
Negen portretten
De avond, de ochtend
was hier water, zoet en vol leven
Daarna kwamen er huizen, simpel maar goed
Boven de boomgrens waar de paden
Op mijn huid, het zweet van de ochtend
te bang om de poriën te verlaten?
Op reis verkies ik de nachten
's nachts verkies ik de reis.
Wij gevangenen dromen van oudsher
van paleizen en palmen, veelwijverij
van moeilijk te verkrijgen
Beter gezegd: we bewonen een schapenstal
een hol in de aarde, een oorverdovend asiel
de vloer reinigend met water uit Lourdes
met wijnstokken, wilde orchideeën
met wolken die zich nestelen
tussen de toppen van bergen.
| |
| |
Sta ik voor het raam, ik hoor
niet als groet, als waarschuwing
Ze malen hun kaken, lachen zelfs
Hoe mij uit deze verstarring
| |
| |
| |
Een druppel, eerst en alleen
en reeds lange tijd zonder succes
stond de zwaarbehaarde filosoof
in het midden van zijn kamer
als de toren van lucht in
Eens was ik een orakel achter een gordijn
een stoomboot in de bergen
een stille duivel op een sokkel
binnen een groenkoperen hek.
Nu rest mij water in een glas
de zure geur van zelfverzonnen
De grijsdoorgroefde denker ging zitten
stond op. Een trillend valluik
van licht verscheen wel en niet
Lang heb ik gedacht een opening
te zijn, een afgrond voor slapers
blauwe lucht voor dromers
Maar wie zegt dat een van deze wegen
niet ook de mijne is, dat ik nu
moet gaan, eerst en alleen
als een druppel niet bang om te vallen?
| |
| |
| |
Voor al wat openstraalt
Het regenland liet hij achter zich
vrijwillig, woedend en tot schrik
van velen om zich met uitgesteld
op een berg, onder een grijze steen
een hardhouten knop, een kruis.
sluit en duistert, langzaam
in wat ik zelf ooit argeloos
noemde: zuivere tegenspraak.
Rusten, maar hoe? Nu de houten
knop zich luid verzet, kraakt, barst als
in opdracht tegen het aanschuivend ijzig
zwijgen mijn tong en zinnen te beschermen.
Vergeefs! Wijzig uw plan!
Niet ik maar zij roepen u
de harigbleke wortels boven mij
de roodblote zenuwen, door
meeldauw, roest en ouderdom bedreigd en
ook de woorden, koud ingeblazen, ver
van hier onder vreemde, verbaasde ogen.
in schijn en ja, wonderbaarlijk
zorgt God voor al wat openstraalt
maar ook een roos die rust en leven wil
weet: geen vijand slaapt.
| |
| |
| |
Een man, een vrouw
te midden van tijdloos onkruid
en vochtig, roodgekleurd zand
te groot, geen romp te bekennen
De grijsbruine huid met groeven
als cirkels rond ogen en mond.
Het was een kaal hoofd, de lange baard
als graan na storm, de blik gericht
op gras, zand en een enkele vogel.
Veel had het hoofd gezien
de voorzichtige komst van een vlinder
de regen die de grond onder
Het geschreeuw van de leiders
en het zuchten van minnaars
zomers maar ook in de nacht
als sterren zich spiegelen
Ook nu nog wacht het hoofd
geduldig, vriendelijk, maar
Het zit niet vast in de grond
Het wacht op de komst van een
goedaardig wezen, een man
een vrouw, in staat tot een simpel
niet eerder vertoond gebaar.
| |
| |
| |
De zon, de onover winnelijke
Aan struiken hangt kleding
metaal ook, door vlammende doornen
geremd, achtergebleven gelijk
een met weinig moeite verloren
Op de heuvel een staande figuur
door de sluwe magere maagden
van zijn oorlogszuchtige stad.
Streepvormige wolken kleuren
rond de schuindalende avondzon
Met gesloten ogen ruikt de man
hoe het blauw zijn weg zoekt
over het veld. Hij denkt:
mij te wassen in de rivier
maar wat als allen verdwenen zijn
| |
| |
| |
Bij het zien van zijn lichaam
zijn afkomst, zijn dromen, de lengte
van zijn felbegeerde wimpers
en ook, ja ook zijn onbegrensd talent
als zanger, als handelaar in glazen voorspellingen.
Zijn loopbaan werd groots
genoemd, zijn geluk zonder schaduw.
Toch was zijn dood omstreden
door de afwezigheid van kraaien
de trouwe snavels op de houten palen
in het veld wanneer alles instemt
met zichzelf. Zo niet deze keer
en nog minder toen zijn handel een leugen
en de familie weigerde ook maar iets
en verkeerde mensen verkeerde dingen
Veel was van hem bekend, de handelaar
maar omgeven door populieren en
een enkele plataan werd ook hij
bezocht door een tergend vergeten
de kittel van het goud, de avondzijde
van de blauwe rivier. Diep
in de lege aarde, ver weg van zijn
geboortestad draaide hij zich om
moet hij zich omgedraaid hebben
groenverlichte weidegronden en
een waterdichte lucht van wit vilt.
Hij zal met zijn ogen geknipperd hebben
zijn stem heeft wellicht gezongen.
Bij het zien van zijn lichaam keerde
menigeen terug op duizend schreden.
| |
| |
| |
In harmonie
Nooit had hij deze onrust
gezocht, vreemd als hij was
Zijn twijfels had hij lief
fluisterden zijn huisgenoten
in het zwart opgloeiende woorden
iedere dag zou een nacht zijn
rust de boodschapper van het kwaad.
keek een treurige erfgenaam
de stad recht in haar gezicht
| |
| |
| |
Vele meters hoog
voorstellende allerhande figuren
dieren en dramatische gebeurtenissen.
De poort, in geen jaren geopend
door ambtenaar noch sleuteldrager
was oud en aan weerszijden voorzien
van een stenen, versleten bank.
op een moeilijk nader te omschrijven
moment dat voorbij was eer het
een symbool, gelijk eerder
boven een karig landschap
een kalkwitte en voor iedere vorm
van kwetsbaar leven gevaarlijke stad
en ook de sporen van zijn
rust en gelaten tevredenheid.
| |
| |
kleuren op een geluidloos scherm
kwam de man keer op keer ongevraagd
terug bij een poort, vele meters hoog
| |
| |
| |
Als een vrucht in de mond
I
Zijn gesternte vertrouwde hij meer
dan de wegen en de steden, dan
de mensen en hun hardop bevroren taal.
Of anders, het al of niet toevallig open
fluiten tussen de beschreven stenen
achter zijn rug de gebaren als
vanouds voor geen ogen bestemd.
is het ooit anders geweest?
Beter? Voordat het vuur of
toen jullie nog, regelmatig nog?
Bij wijze van begroeting zei hij
‘jullie’ en sloot moedwillig zijn ogen.
Een drassig landschap, grotendeels paars.
Een veelvoud aan sterven in een enkele nacht.
Hé jullie, vanwaar deze geelwarme
mist beschermend wat tot nog
verborgen bleef, maar ook bespottend
wat al te vroeg en vals verscheen?
Een scherpe geur als enig mogelijk
antwoord zocht zijn weg. Dichtbij
de kras van geen levende kraai en
onverwacht beesten op hol.
De slag in zijn transparante borst.
De herinnering aan een sieraad.
Wie weet wat te zeggen? Een woord is niet
altijd aanwezig, een uur nog eerder voorbij.
| |
| |
II
hebben jullie te melden anders
dan wij daden uit een leven
te kort om als stof te dalen
op een verkleumde favoriet
een fluisteraar, een luisteraar
Als geen ander kon de verlegen avonturier
wachten en wist zo te vangen
de aandacht van het zurige zielenbad
van geesten de huid in pijn gelooid.
Hij zag hoe zij zich in de mond
namen, als een vrucht hun leven los
bijtend van de pit, glanzend met draden
aanbiedend voor hernieuwd gebruik.
Zijn jullie in staat? Zijn wij
onzichtbaar? Hoe is het om
beeld te zijn, opgeroepen door
een leven van schaamte of spijt?
Zijn wij één of door steen
de cirkel, wie het begin?
|
|