De Gids. Jaargang 165
(2002)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 668]
| |
VoordrachtskunstEr bestaat minstens één foto van een optreden gedurende mijn schooltijd van het door pater Gerritsma geleide jongenskoor van het Venlose Sint Thomascollege. Het koor staat op een podium. Alle koorleden staan zowel qua houding als met hun blik keurig gericht op de dirigerende augustijn, die op de rug van zijn zwarte habijt gekiekt is. Hij is de greep en het scharnierpunt van de symmetrisch uitgevouwen menselijke waaier voor hem. Alle met vlinderdasje en in tweedelig kostuum geklede koorleden zijn op hem geconcentreerd, op één na. Links vooraan staat een jongetje | |
[pagina 669]
| |
van een jaar of dertien dat geen deel uitmaakt van de waaiervorm maar frontaal voor de zaal staat, in een richting loodrecht op de rand van het podium. Een solist? Ik bloos al vóór het antwoord: allerminst. Niet eens een solipsist. Die jongenssopraan daar vooraan ben ik die ik toen was. Een zingende misverstaander. Waarom staat het jongetje zo uit het gareel? Heeft het zo'n behoefte om zich van zijn medescholieren te onderscheiden, een onstuitbaar verlangen zich verzekerd te weten van de exclusieve aandacht van het luisterende publiek? Geloof me - ik ken het jongetje nog altijd goed genoeg -, het was liever geheel schuilgegaan achter de grote jongens achteraan en het liefst had het helemaal niet op het podium gestaan. Toen pater Gerritsma een klein jaar eerder nieuwe sopranen en alten had gerekruteerd door de eersteklassers een voor een naast zijn piano te posteren en ze te verplichten iets te zingen, had het jongetje zijn uitverkorenheid als een zwaar lot ervaren en ondergaan. En toch staat het daar in de meest opvallende, afwijkende houding tijdens de uitvoering! Doordat het heeft nagedacht over zijn verhouding met het publiek en speciaal over zijn houding tegenover zijn van trots te vervullen vader daar te midden van de andere toeschouwende toehoorders in de zaal? Het jongetje zal ongeveer als volgt hebben gedacht: wekenlang hebben we gestudeerd en geoefend, wekenlang moesten we nauwlettend de aanwijzingen van de augustijn volgen, maar nu dient geen van ons de dirigent nog nodig te hebben, nu moeten we het publiek niet alleen laten horen maar ook tonen dat ieder van ons de kunst geheel alleen beheerst, nu sta ik dus voor het publiek alleen en niet meer voor pater Gerritsma. Met andere woorden, de manoeuvre van het jongetje is niets anders dan de verschuiving van zijn onderwerping aan de ene macht naar die aan de andere. Terwijl zijn vrijheid zou hebben moeten liggen in het zingen, in de samenzang. Wat werd er gezongen? Ik weet het niet, want het jongetje op de foto is absoluut niet in staat om op te gaan in zijn lied. Het is niet in staat om op te gaan in wat dan ook buiten het besef van zijn ruimtelijke, relationele positie. Als deze koorknaap al ergens mee samenvalt is het met zijn bewustzijnspaniek die hem dwingt zich op de ander te richten en die hem in feite op een verlammende wijze van alles en iedereen isoleert.
In een van zijn ‘1001 Notities’, geschreven voor De Standaard der Letteren, noemde Stefan Hertmans de polemist zowel een ‘verlicht hystericus’ die ‘hysterisch [vastzit] aan het object dat hij viseert’, als iemand wiens libido ‘op een streven naar invloed drijft’.Ga naar eind1. Dirk van | |
[pagina 670]
| |
Bastelaere tekende protest aanGa naar eind2. tegen wat volgens hem een ernstige versimpeling is: ‘Het probleem dat ik [...] heb met Hertmans’ polemistenfragment is dat het polemiek bij nader inzien benadert als hoofdzakelijk gedetermineerd door de drifthuishouding van het subject. Machtswil en libido kunnen nog door de beugel, maar het kritisch-rationalistisch instrumentarium blijft buiten beeld.’ En kunnen er niet ook goede polemisten zijn, zo vraagt hij zich af, die in plaats van hysterisch bijvoorbeeld paranoïde zijn? Vervolgens leest hij het stukje van Hertmans zelf als een polemisch artikel om daarmee impliciet, met een boemerangeffect, de vraag te stellen of Hertmans zelf dan ook een ‘verlicht hystericus’ zou moeten zijn. Maar het meest verontrustend aan Hertmans' ‘focus op de libidineuze economie’ is volgens Van Bastelaere ‘het levensgrote gevaar van regressie dat zich aandient. Zonder dat we het weten, worden we [...] tegen een pestvaart teruggekatapulteerd naar des schrijvers ongelukkige jeugd. [...] Zoals hij het hier voorstelt, moet Hertmans wel een bijzonder lage dunk hebben van de polemist als pragmaticus, als strateeg in de literatuurstrijd die standpunten inneemt naarmate de omstandigheden dat vereisen. Bovendien dacht ik dat we de posities van waaruit gespeurd wordt naar psychische, mogelijke compensatoire mechanismen achter de schrijverij allang achter ons hadden gelaten.’ Dat laatste dacht ik ook. Totdat ik kort na het lezen van de kritiek van Van Bastelaere de foto van het jongenskoor terugzag én geluidsopnamen van gedichten lezende dichters beluisterde.
Ik kan me nauwelijks voorstellen dat Stefan Hertmans met zijn ‘psychografie’ van de polemist het belang van een ‘kritisch-rationalistisch instrumentarium’ en passant heeft willen aanvechten. Hooguit heeft hij willen laten zien dat de scalpel (gelukkig) nog steeds wordt gehanteerd door wezens van vlees, bloed en nog zoiets als psyche. Ik ken het betreffende stukje uit De Standaard echter alleen in de vorm waarin het wordt gepresenteerd en bekritiseerd door Dirk van Bastelaere. Ik kan dus niet nagaan of Van Bastelaere inderdaad een punt tegenover Hertmans heeft als hij zich afvraagt waarom bijvoorbeeld ‘alleen de polemist een verlicht hystericus is en niet ook de dichter, de romanschrijver, de acteur en de fotograaf’. Maar met een schok besefte ik bij het zien van de foto van het schoolkoor dat ik altijd al een hekel aan, zo niet een afkeer van of zelfs een angst voor lijfelijk publiekelijk optreden heb gehad. De dertienjarige gymnasiast had nog geen enkel gedicht geschreven. Het lijkt me echter allerminst verwonderlijk dat uit die jongen | |
[pagina 671]
| |
enkele jaren later iemand werd die in alle teruggetrokkenheid het bestaan van poëzie ontdekte en zelf begon te schrijven. En dat die poëzie schrijvende puber vervolgens uitgroeide tot een adolescent die er een poëtica op ging nahouden waarin een pleidooi werd gehouden voor het gedicht als een ding, iets wat de volwassene die uit hem ontstond gretig cultiveerde en aanscherpte in theoretische verhandelingen. In zijn optiek diende de dichter geheel en al als sprekende en aanspreekbare persoon uit zijn gedicht te verdwijnen. Het gedicht moest het geheel op eigen krachten zien te redden, als compositie van woorden op de pagina. Je zou bijgevolg kunnen stellen dat deze dichter in en met zijn poëtica en gedichten zijn psychisch symptoom cultiveerde! Is die poëtica daarmee minder waard of zelfs minderwaardig? Doen alle dichters die een dergelijke poëtica verdedigen dit vanuit een cultivering van eenzelfde symptoom? William Butler Yeats liet weten dat hij al zijn gedichten schreef met het oog op hun voordracht op het toneel of als zang en dat hij er zich zijn leven lang om had bemoeid ‘elke frase te elimineren die geschreven was voor het oog en alles terug te brengen tot een syntaxis voor alleen het oor’. ‘De meningen zijn verdeeld over de manier waarop W.B. Yeats zijn gedichten las,’ aldus Seamus Heaney. ‘De een houdt van zijn verheven zang en waardeert het onderscheid dat erdoor ontstaat tussen het formele vers en informele conversatie. De ander houdt er juist niet van omdat hij wil dat de rustige uitwisseling van het gewone spreken behouden blijft als poëzie hardop wordt gelezen.’ Ik vind het prachtig om Yeats te horen. Niet alleen de opvatting van Yeats en de woorden van Heaney zijn te vinden in de meer dan voorbeeldige boekpublicatie Poetry SpeaksGa naar eind3.. Behalve een biografie van elke dichter, een inleiding tot het werk van die dichter (waarvoor telkens een andere, levende dichter tekent, onder wie Richard Wilbur, Mark Strand, Robert Bly) en gedichten van elk van die dichters, bevat de uitgave maar liefst drie cd-roms met geluidsopnamen van tweeënveertig Engelstalige, inmiddels overleden poëten. Tennysons stem, ooit vastgelegd op een wasrol, de stemmen van Whitman, Stein, Stevens, Pound, Eliot, Cummings, Auden, Bishop, Thomas, Larkin, Ginsberg, Sexton, Plath... Fascinerende stemmen zijn erbij. Ezra Pound laat zijn gedichten golvend resoneren als een celebrerende priester die op het punt van levitatie staat. Dylan Thomas maakt muziek van zijn ‘Now as I was young and easy under the apple boughs’. | |
[pagina 672]
| |
Nu waren Pound, Yeats en Dylan niet de meest bescheiden types. Hun psychisch symptoom was wellicht tegenovergesteld aan het mijne. Ik vermoed dat ze er wel van hielden om publiekelijk kunstjes te vertonen. Toch wekken ze, evenmin als Carl Sandberg in zijn gevoelige, dialogische registers of de gedragen lezende Cummings, hier de indruk exhibitionistisch aan de gang te zijn. De stem van de dichter en de klankbewegingen van zijn gedichten vallen namelijk samen of vormen een temporele eenheid.
Toen ik de stemmen van deze dichters hoorde, keek ik nog eens naar de koorknaap op de foto. Nog steeds vond en vind ik dat je een gedicht in alle afzondering, met het boek waarin het staat in de hand, op de pagina moet kunnen zien staan en het zo moet kunnen lezen. Maar wat een rijkdom als het eveneens zijn klankpatronen heeft (die het móét hebben) en je die zelf kunt laten horen! Elke omgang met een gedicht is een omgang met bepaalde aspecten van het gedicht. Zoals je in alle stilte kunt opgaan in het lezen van een gedicht, zou je ook moeten kunnen opgaan in het tot resonantie laten komen van zijn klankbewegingen. Ook voor een publiek. Behalve dat zoiets nogal wat oefening in voordrachtskunst vereist, lijkt het me een voorwaarde dat je daartoe, paradoxaal, het publiek vergeet. En het publiek vergeet je door jezelf een aantal minuten lang te vergeten, door deel te worden van je lied. En omgekeerd. Maar hoe vergeet je het publiek? Hoe ontkom je aan je bewustzijnspaniek? De koorknaap vergat niets behalve zijn lied. Zo te zien moet hij nog veel leren. Of afleren. Hoe dan ook begint hij geleidelijk aan in te zien dat het niet exclusief het cultiveren van zíjn symptoom is dat tot een volwaardig dichterschap kan leiden. Zou hij misschien eindelijk, langzaam en onzeker, achter zijn beeld van zijn vader vandaan aan het komen zijn? Afgunstig op de symptomen van sommige andere dichters? |