De Gids. Jaargang 165
(2002)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Christien BrinkgreveGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OpzetDe entree is een kleine zaal: een replica van de senaatszaal van het Academiegebouw van de Universiteit Utrecht, waar de wanden volhangen met mannenportretten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is het voorportaal tot een grote zaal met nissen en erkers, van vloer tot plafond vol schilderijen waarop vrouwen zijn afgebeeld vanaf de Gouden Eeuw tot de huidige tijd.
Bij de ingang ligt een lijvige catalogus met een inleidend artikel over de Nederlandse vrouwen en hun emancipatie, en daaropvolgend de serie portretten met een korte beschrijving van wie deze vrouwen zijn, waar en wanneer ze leefden/leven, en wat hun beroep of bezigheden waren/zijn. Bezoekers van de afdeling Emancipatie kunnen in virtueel contact treden met deze afgebeelde vrouwen. Bij de ingang van de Grote Zaal staat een beeldscherm waarop men de vrouwenportretten, in chronologische volgorde gerangschikt, kan aanklikken. Dan verschijnt de vraag: wel of niet bezoeken. Vervolgens kan de bezoeker toelopen naar het schilderij, dat verandert in een virtueel beeld van de vrouw, meestal in haar huis: vanouds het vrouwelijk domein. De vrouw geeft de bezoeker inzage in een dag uit haar leven: haar bezigheden binnen en buiten het huis, de besteding van geld en tijd, de omgang met (eventuele) echtgenoot, kinderen en personeel. Men hoort de geluiden van het huis - het kraken van de trap, het fluiten van de wind door de ramen, de klanken van de straat of het erf. Je ruikt de geuren van het huis, het eten dat staat te pruttelen, de lucht van was en drek. Als de bezoeker geïnteresseerd is in het emotionele leven van de vrouw kan ze hem daarover vertellen, of inzage geven in dagboek of brieven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een bezoekWij volgen een bezoeker, een man van midden vijftig. Het is 21 maart 2002, de eerste dag van de lente, maar zijn hoofd is bezwaard. Hij maakt zich zorgen om zijn dochter. Hij en zijn vrouw hebben een geëmancipeerd leven geleid. Dat was meer haar wens geweest dan de zijne maar hij heeft zich daarin geschikt. Hij zag er de redelijkheid wel van in dat zij ook carrière wilde maken en hij een deel van de zorg voor de kinderen op zich nam. Ze had een ander leven gewild dan haar moeder, die na haar studie Frans een beperkt en besloten huisvrouwenbestaan had geleid en daardoor enigszins gefrustreerd was geraakt. Toen die trouwde had ze ontslag moeten nemen als lerares. Ze was wel altijd vrijwilligerswerk blijven doen, maar had geen betaalde baan meer gehad en geen eigen carrière gemaakt, al zou ze zelf dat woord nooit gebruiken. De fase van de feministische praatgroepen had gelukkig kort ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
duurd, dat was niet de gezelligste tijd uit hun huwelijk geweest. Maar ze hadden het, met veel gepraat en overleg, toch allemaal redelijk weten te regelen. En nu wist zijn dochter, die alle kansen had waar zijn vrouw nog hard voor heeft moeten vechten, niet goed wat ze wilde. Ze veranderde voortdurend van studie en werk, en wilde nu eerst een tijd op reis. En als ze kinderen kreeg wilde ze ophouden met werken. Ze had van dichtbij meegemaakt hoeveel stress en gedoe het geeft om allebei tegelijk te doen. Hij had voor zijn dochter, die zo goed kan leren, die alles kan, toch iets anders in zijn hoofd. Maar nadat ze een keer geroepen had dat emancipatie toch meer was dan betaald werken buitenshuis had ze er niet meer met hen over willen praten. Nu wilde hij zijn licht opsteken bij deze nieuwe afdeling Emancipatie, en besloot te beginnen met een kop koffie en de catalogus. Hij bladert deze door, en begint met het inleidend essay.
‘Eeuwenlang hebben mannen overwicht gehad over vrouwen, en dit patroon komt in alle ons bekende samenlevingen voor. Ook in Nederland. Je kunt het “het raadsel van de mannenmacht” noemen, en er is lang en breed gespeculeerd over de oorzaken van deze ongelijke machtsverdeling. Het antwoord is gezocht in de religie (de wil van God), in de filosofie (onder meer Nietzsche, Schopenhauer): vrouwen zouden minder met rede begaafd zijn, meer ten prooi aan irrationele impulsen. Deze gedachte van de zwakkere begaafdheid van vrouwen heeft lang geheerst, en steekt nog steeds af en toe de kop op.’ Die tijd is gelukkig voorgoed voorbij, denkt de man, verbaasd dat deze gedachten eind negentiende eeuw nog gemeengoed waren, en blij dat hij in deze verlichte tijd leeft. ‘Op grond van archeologische en antropologische kennis,’ vervolgt de verhandeling, ‘valt een ander beeld te construeren. Het overwicht van mannen zou te herleiden zijn tot drie machtsbronnen waar mannen eeuwenlang een voorsprong in hadden: lichaamskracht, kennis en organisatie. Een grotere lichaamskracht hebben mannen nog altijd, maar dit was belangrijker in een jagerssamenleving dan in een moderne geïndustrialiseerde maatschappij. De achterstand in kennis zijn vrouwen in rap tempo aan het inhalen, en vrouwen zijn uit hun huiselijk isolement getreden. Tussen mannen en vrouwen is al heel vroeg een arbeidsdeling gegroeid, waarbij mannen de buitenwereld introkken - eerst op jacht, later naar de fabriek -, en vrouwen voor het binnengebied zorgden: de zorg voor het huis, de gewassen, het kleine vee. En vooral de kin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren: dat is voor vrouwen altijd een vitale machtsbron geweest. Dat gold ook voor de kennis die ze ontwikkelden over belangrijke zaken als ziekte, geboorte, kruiden en gewassen. Maar kinderen kunnen dan wel een belangrijke bron van macht en aanzien zijn geweest, ze vormden lang tegelijkertijd een belemmering om die buitenwereld te betreden. Kinderen hielden vrouwen ook vast op hun plaats thuis.’ Dat hoeft dus niet meer in deze tijd, verzucht de man, dat was toch emancipatie. ‘Zij de binnenwereld, hij de buitenwereld: zo is het heel lang geweest, zo is het in veel opzichten nog. Al is juist dit de laatste tijd sterk aan het veranderen. Vrouwen, lang buitenstaanders in de buitenwereld - de politiek, de beroepswereld -, zijn dit lang door mannen beheerste gebied ingetrokken. Ze zijn de arbeidsmarkt op gestroomd, eerst de ongetrouwde vrouwen, toen de getrouwde vrouwen zonder kinderen, en nu - de laatste categorie toetreders - vrouwen met kinderen. Nederland is lang heel laat en traag hierin geweest, maar zo langzamerhand heeft het op dit punt van de arbeidsmarktparticipatie het Europese peil gehaald (56 procent van de vrouwen werkt buitenshuis).’ Hier stopt hij met lezen: een baan buitenshuis, financiële onafhankelijkheid: daar hebben ze het vaak over gehad. Hij voelt zich passen in de geschiedenis, maar kan het gedrag van zijn dochter niet goed plaatsen. Valt zij buiten de geschiedenis, of is dit hoofdstuk nog niet geschreven? Hij krijgt opeens genoeg van deze ordelijke lijnen, en besluit met lezen te stoppen en te gaan kijken.
Hij betreedt de eerste zaal: de senaatszaal van het Academiegebouw van de Universiteit Utrecht. Hij ziet de vier wanden vol schilderijen, van krachtige koppen, geleerde koppen, arrogante koppen: het zijn de hoogleraren van deze universiteit. Dan betreedt hij een volgende zaal, een grote onoverzichtelijke zaal met erkers, alkoven en coulissen. Deze hangt vol met vrouwenportretten, van verschillende grootte en kwaliteit, uit verschillende perioden in de geschiedenis en uiteenlopende rangen en standen. Dan beseft hij opeens, met terugwerkende kracht, dat al die hoogleraren mannen zijn. Dat vrouwen ontbreken in dit bolwerk van geleerdheid. Wie zijn al die vrouwen die hij hier ziet hangen, wat deden ze, hoe leefden ze? Hij pakt de catalogus erbij, en ziet portretten van hem goeddeels onbekende vrouwen als Ada van Holland, Catharina van Kleef, Anna van Saksen, Magdalena Moons, Kenau Simonsdr. Hasselaer - die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam kent hij gelukkig -, Trijn van Leemput, Margaretha van Kalslagen, Judith Leyster, Geertje Dirks, Elsje van Houweningen, Maria van Reigersbergen, Betje Wolff - weer een bekende -, Kaat Mossel, Etta Palm, Johanna Naber, Rosa Manus, Mata Hari - het was wel divers wat hier hing, ze hadden duidelijk iedereen er maar bijgesleept -, Carry van Bruggen, Hannie Schaft, Marga Klompé, Joke Kool-Smit. Hier krijgt hij wat vastere grond onder de voeten. Het begint hem wel te duizelen, maar dan ziet hij gelukkig een vertrouwde kop: Aletta Jacobs, belangrijk voor de emancipatie - de eerste vrouw die het universitaire bolwerk betrad en geneeskunde studeerde in Groningen. Een affiche met haar portret prijkte in de studentenkamer van zijn vrouw, naast de affiche met de woorden van Simone de Beauvoir: ‘Je wordt niet als vrouw geboren maar tot vrouw gemaakt’, of iets van die strekking. Hij leest in de catalogus de gegevens: ‘Geboren in 1854 in Sappemeer in het gezin van de joodse huisarts Abraham Jacobs en zijn vrouw Anna de Jongh. Als eerste meisje in Nederland bezocht zij de hogereburgerschool en de universiteit (studeerde geneeskunde 1871-1878). In 1879 promoveerde ze tot doctor in de geneeskunde. Ze vestigde zich als arts in Amsterdam waar ze vooral bekendheid kreeg omdat zij in de Jordaan gratis spreekuren hield voor arbeidersvrouwen en het pessarium als voorbehoedmiddel introduceerde. Ze pleitte voor economische onafhankelijkheid van vrouwen en verzette zich tegen de reglementering van prostitutie. In 1892 huwde ze de vrijdenker Carel V. Gerritsen, een graanhandelaar en later wethouder in Amsterdam. Samen waren zij betrokken bij de oprichting van de Nieuw-Malthusiaansche Bond (voorloper van de nvsh) en van de Vrijzinnig Democratische Bond, een links-liberale partij.’ Dit weet hij eigenlijk wel zo ongeveer, hij leest nog snel dat ze zich ingezet heeft voor de strijd voor het vrouwenkiesrecht. Ook dit is een overzichtelijk streven in het emancipatieproces, en hij besluit het hierbij te laten en via een klik met de muis virtueel op bezoek te gaan bij iemand die hem onbekender is, een anonieme vrouw. Een volksvrouw uit de Jordaan, zo iemand voor wie Aletta Jacobs haar gratis spreekuur hield, wil hij ontmoeten. Hij ziet een foto, van de schilder en fotograaf Breitner, van een werkvrouw, die met stevige pas langs de gracht loopt. Haar schort bolt op in de wind. Hoe zag haar leven eruit? Werkte zij buiten de deur? Misschien bij een burgermevrouw in de huishouding of anders in een fabriek of op een naaiatelier? En hield ze daarmee op als ze trouwde en zelf een gezin kreeg? Zou haar man genoeg verdienen om al die monden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te voeden of deed zij als getrouwde vrouw naast het huishouden ook nog betaald werk buitenshuis? En hoe moest het dan als de kinderen nog klein waren? Dat de omstandigheden in dergelijke oude volkswijken in de snel gegroeide steden rond 1900 nogal miserabel waren, had hij wel eens gelezen. Overigens moeilijk voorstelbaar in de Jordaan zoals hij die nu kent: een vrolijk uitgaans- en yuppenoord. Hij besluit haar te volgen. Het is een mooie dag in mei in het jaar 1895. Haar weg voert hem eerst langs de Lijnbaansgracht. Op de hoogte van de Lindengracht - het valt hem op dat die nog niet gedempt is - slaat ze linksaf. Het is vol mensen, rumoer en stank om hem heen, en hij moet zijn best doen haar in het oog te houden. Net op tijd ziet hij dat ze tussen twee huizen verdwijnt. Zou ze hem nu toch ontglippen? Een smalle donkere steeg heeft haar opgeslokt. Hij trekt de stoute schoenen aan, knijpt zijn neus dicht, haalt diep adem en loopt de duistere spleet in. Aan het eind van de steeg ziet hij wat licht en leven. Ook komen daar stemmen vandaan. Ondanks de stank stapt hij dapper door, passeert verschillende deuren en komt terecht op een klein binnenplaatsje. Hij treft een groepje vrouwen en kinderen aan. Een kippenhok in de hoek draagt bij aan stank en geluid. Hij blijkt zich te bevinden in de Suikerbakkersgang, zo'n beruchte Jordaanslop. Wat een opeengepakte huisjes! Hoeveel mensen wonen hier wel niet, op die paar vierkante meter. Zijn ‘gids’ blijkt hier ook te wonen, ergens halverwege de steeg op de tweede verdieping. Hij mag wel even komen kijken. Ze woont met man en vier kinderen op één kamer, net als veel andere gezinnen hier in deze buurt. Vanzelf bukt hij een beetje als hij de kleine ruimte binnengaat. De houten zoldering is laag, de hoogte is zeker niet meer dan twee meter, en de bedompte lucht verraadt het ontbreken van riolering. De beeremmer staat in een kast, merkt hij later. Een tafel met een paar stoelen staat aan de raamkant vanwege het schaarse daglicht, op het gebloemde kleedje staan kopjes klaar. De boel is duidelijk aan kant. Hoe kan je hier in godsnaam met een heel gezin leven, denkt hij verbijsterd. Zijn gastvrouw ‘leidt hem rond’. In de twee bedsteden, netjes afgeschermd met een gordijn, is de slaapplaats van vier van de zes gezinsleden: zij en haar man in de ene, de twee oudste kinderen, twee meisjes van twaalf en zeventien jaar, in de andere. De kleine jongens van zes en tien slapen op de grond. En overdag zijn ze eigenlijk amper thuis. De twee meisjes hebben een dienstje, haar man is opperman in de bouw en de jongens gaan naar school en zijn verder op straat. Zijzelf gaat een paar ochtenden in de week uit werken, bij een mevrouw op de Keizers- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gracht. Ze wonen hier nu drie jaar. Voor een huur van 1,25 gulden per week. Het gaat nét allemaal. Tenminste, zolang er niemand ziek wordt en haar man werk heeft. Nee, neem dan de buurvrouw van beneden, vlak onder haar, die staat er helemaal alleen voor. Haar man overleed een paar maanden voor de geboorte van hun laatste kind. Van de acht kinderen die ze kreeg heeft ze er nu nog vier thuis. Het oudste meisje zit in een gesticht en drie zijn jong gestorven. Om wat te verdienen heeft ze een ‘opvoedkindje’ erbij genomen. Verder gaat ze een dag in de week uit werken en dan krijgt ze nog een gulden in de week van het Armbestuur. Maar dat is het dan wel. Nee, die heeft het pas echt zwaar. Maar sappelen moeten ze eigenlijk allemaal wel hier in het blok. Veel mannen hebben onregelmatig werk en dan moeten de vrouwen wel bijverdienen. Zoals bijvoorbeeld bij het gezin dat beneden woont op nummer 240, een huis verder in de steeg. Hij is kuiper, maar zit vaak zonder werk, en zij verdient er wat bij met de aalnegotie. Want met vier kinderen moeten ze toch heel wat monden voeden. De oren van de bezoeker tuiten van alles wat hij hoort. Bovendien snakt hij langzamerhand naar frisse lucht. Het is alsof hij in een sloppenwijk in een derdewereldstad terecht is gekomen. Wat staan de problemen van deze Jordaanse vrouwen ver af van de kwesties die hij met zijn vrouw bediscussieert. Bijna al deze vrouwen werken. En dat doen ze niet omdat ze zo graag willen werken, maar omdat het letterlijk broodnodig is. De woordenstroom is even gestopt, merkt hij. Een mooi moment om op te stappen! Zijn verblijf in het benauwde woninkje is wel lang genoeg geweest. Als hij beleefd bedankt voor de hartelijke ontvangst en afscheid wil nemen houdt de gastvrouw hem nog even staande. Ze heeft een vraag. Of hij misschien die deftige mevrouw kent die de afgelopen tijd bij de mensen in het blok op bezoek is geweest. Ze heet mevrouw Went en ze heeft verteld dat er plannen zijn hun woningen af te breken. Ook heeft ze gezegd dat er nieuwe, mooie woningen komen en dat de mensen die er nu wonen misschien dan wel in die nieuwe huizen mogen. Maar niemand vertrouwt dat verhaal, ze zijn zich allemaal rot geschrokken. Want de huren van mooie nieuwe woningen zijn vast niet te betalen. Het spijt hem echt dat hij zijn vriendelijke gastvrouw niet kan geruststellen. Hij moet het antwoord schuldig blijven. Eenmaal terug in de zaal en terug in deze tijd probeert hij te achterhalen wie toch die deftige mevrouw Went was waarover gesproken werd. De catalogus biedt uitkomst. Zij staat vermeld als een van de eerste ‘woningopzichteressen’. Kort na zijn bezoek in 1895 was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
inderdaad een blok van 37 huizen (met in totaal 131 woningen!) waar de Suikerbakkersgang deel van uitmaakte, afgebroken. Een jaar later was er een gloednieuw blok met 92 piekfijne arbeiderswoningen verrezen, een initiatief van de ‘Bouwonderneming Jordaan’ (een project van een aantal progressieve kapitaalkrachtige liberalen die wilden onderzoeken of particulier initiatief structureel kon bijdragen aan de oplossing van de slechte woontoestanden in de oude volkswijken). Louise Went was vanaf het begin bij de onderneming betrokken. Ze bezocht in het voorjaar van 1895 alle 131 woningen om te onderzoeken of de bewoners in aanmerking kwamen voor de te bouwen huizen. Want in principe waren die bedoeld voor dezelfde bevolking. Zij zou ook betrokken blijven. Als ‘woningopzichteres’ ging ‘mevrouw Went’ de kersverse woningen beheren. In die functie - tevens een nieuw beroep voor zich emanciperende burgervrouwen - moest zij erop toezien dat de huur regelmatig betaald werd, de woning keurig bewoond en het huishouden netjes gevoerd. Zou het er nog staan, het ‘nieuwe’ blok van de Bouwonderneming, vraagt hij zich af. Een foto bij het stukje over Louise Went in de catalogus geeft uitsluitsel. Een opname van het aanzicht van het blok van recente datum laat zien dat het zelfs mooi is opgeschilderd. De letters op de versieringen in de pui zijn duidelijk te lezen. ‘In den timmerman’, ‘In den Stucadoor’ staat er bijvoorbeeld, en nog meer beroepen staan vermeld: arbeidersberoepen, leuk bedacht en ook ter zake. De woningen zijn immers voor arbeiders gebouwd. Maar ook hier zijn dus de vrouwen onzichtbaar, ook hier staan zíj niet op de gevel, zou zijn vrouw ongetwijfeld gezegd hebben als ze hier nu ook had rondgelopen.
De bezoeker heeft opeens sterke behoefte aan iets lichters en kleurrijkers, van zo'n bezoek is hij bekaf. Hij blijft staan bij een portret van een schilderes, Gerardine van de Sande Bakhuyzen (1826-1895). Schilderessen hebben toch altijd kunnen werken, die hadden geen emancipatie nodig. Hij bestudeert de tekst naast het portret, en leest tot zijn verbazing dat ook hier vrouwen allerlei hindernissen en achterstellingen ervoeren. Hij klikt haar aan, en ze vertelt, zittend in haar atelier, hoe zij schilderles kreeg van haar vader, een bekend landschapsschilder. Maar pas als de andere leerlingen vertrokken waren, want een net meisje kon niet tussen al die mannen gaan zitten. Tot 1863 hadden vrouwen in Nederland geen toegang tot de erkende kunstacademies, en dat betekende dat zij niet echt meetelden in een vak waar de opleidingseisen zwaarder gingen tellen. Te- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken- en schilderles hoorden, net als handwerk en muziekles bij de opvoeding voor meisjes uit de goede burgerij, maar een bestaan als professioneel kunstenaar werd voor vrouwen ongepast gevonden. Ze schilderde vooral stillevens, en dat was - naast portretten - een genre waarop vrouwen zich toelegden. Dit stond lager in aanzien dan ‘mannelijke’ genres als het historiestuk en de bijbelse voorstelling. Ze had zich daar niet veel van aangetrokken, maar voelde altijd wel het verschil in waardering. Wat ze ook hinderlijk en beperkend vond was dat vrouwen niet zomaar, zonder chaperonne, het vrije veld konden intrekken om er te gaan schilderen. Maar daar viel een mouw aan te passen door zich als man te verkleden, zoals Rosa Bonheur, een Franse schilderes, wel eens deed. Trots vertelde ze dat ze niet alleen schilderde maar haar schilderijen ook te koop aanbood: ze wist wat ze waard was en betoonde zich een geduchte zakenvrouw. Ze werd hierin gesteund door haar vader, ze exposeerde en verkocht, en spoorde daarmee andere schilderessen aan om hun werk ook aan het publiek te laten zien. Zo ging dat natuurlijk in zijn werk, peinsde de man, één zo'n voortrekster deed anderen volgen. Eén zwaluw maakt nog geen zomer, maar als er meer komen kan er een ander seizoen aanbreken. Op de valreep vroeg hij haar hoe ze leefde: ze was ongetrouwd, en woonde samen met haar broer in het ouderlijk huis. Zouden het vooral ongetrouwde of verweduwde vrouwen zijn geweest, vrouwen zonder man, die zich in de publieke wereld begaven van geld en handel, vroeg hij zich af. Hij gaat nu terug in de tijd, en ziet een portret van een schilderes van bijna twee eeuwen eerder, Maria Sibylla Merian (1647-1717). Zou die nu meer aan banden zijn gelegd dan de negentiende-eeuwse Gerardine? Het tekenen en graveren heeft ze geleerd van haar stiefvader, en haar belangstelling voor rupsen en vlinders stamt van haar moeder, die zijderupsen kweekte voor de vervaardiging van borduurzijde. ‘Zo raakte Maria Sibylla al in haar vroege jeugd geïnteresseerd in de metamorfoses van insecten,’ leest hij verder. Ze gaf tussen 1675 en 1680 twee edities uit van het Neues Blumenbuch, een album met borduurvoorbeelden van bloemen, leest hij geïntrigeerd verder. En daarop volgen de eerste twee delen van Der Raupen wunderbare Verwandlung und sonderbare Blumennahrung, waarin zij verslag doet van haar observaties van rupsen en hun verandering tot vlinder. Een ondernemende dame, constateert hij verrast. Maar dit is nog niet alles: ze leerde haar dochters het bloemschilderen, verlaat haar man, en reist in 1699 samen met haar jongste dochter naar Suriname om daar insecten te verzamelen en te schilderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook hierover verscheen een boek, in 1705. Hij slaat de catalogus even dicht. Zeventiende eeuw, en dan al zo ondernemend. Thuis begonnen, met de lessen van haar stiefvader en de rupsen van haar moeder, en dan haar vleugels uitslaand, een vlinder - haar onderwerp - gelijk. Dit beeld vindt hij zelf wel grappig.
Hij loopt langs een aantal schilderijen van vrouwen uit de zeventiende en achttiende eeuw: vaak in hun huis geschilderd, bij de linnenkast, met een kind op schoot, met de meid, zoals het schilderij van Pieter de Hooch, Moeder en kind met schooljongen in voorhuis (1668), en zijn Interieur met vrouwen bij een linnenkast uit 1663. ‘Een van de belangrijkste taken van de huisvrouw was het verzorgen en goed bewaren van het linnengoed,’ leest hij. Eigenlijk is dat nog altijd zo, bedenkt hij. Al hebben vrouwen meer dan vroeger een leven buiten de deur, toch gaan ze nog altijd over de was en de kleren. Hij weet eigenlijk niet eens hoe de wasmachine werkt. Hij wil wat achtergrondinformatie over het dagelijks leven in de zeventiende eeuw, maar leest dat er weinig beschrijvingen zijn uit die tijd waarin gewone mensen een concreet beeld geven van hun levensomstandigheden en ervaringswereld. En de geschriften die er zijn, zijn overwegend van mannen. De enkele vrouw van wie een dergelijk ‘egodocument’ bestaat, zoals van Maria Herinx uit Den Bosch, schrijft vooral recepten op en huismiddeltjes tegen kwalen, naast de gebeurtenissen in haar familie. Haar domein blijft beperkt tot het huisgezin en het familienetwerk, ver van het openbare leven. Voor mannen uit die tijd geldt veelal het omgekeerde, leest hij verder. Een mannendagboek biedt bijna uitsluitend inzicht in zijn werkzaamheden, ontmoetingen, aanwinsten: zaken die zijn positie betreffen. Zou dat eigenlijk nog steeds zo zijn, vraagt hij zich af. Behalve dan bij dagboeken van vrouwen in de politiek of het zakenleven, die gaan natuurlijk over hun rol in het openbare leven. Of zou daar toch, meer dan bij mannen, veel in staan over kinderen, familie, verhoudingen? Verder maar weer. Een Gerard ter Borch, met een moeder die het haar van haar kind ontluist (1660), en een anoniem schilderij uit dezelfde tijd waarop een vrouw het haar van haar mevrouw verzorgt. Een onbekende pronte dame uit 1815 bezig met verstelwerk trekt daarna zijn blik. Een sprong in de tijd, maar nog steeds veel huiselijke bezigheden, in huiselijke vertrekken: een keuken waarin een groenteman zijn waar aflevert bij de vrouw des huizes (1818); | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een vrouw, uit 1833, zittend aan tafel met daarop een theeservies. Hij krijgt het er opeens een beetje benauwd van, steekt de zaal over, op zoek naar iets robuusters. Zijn blik wordt getroffen door het portret van Kenau Simonsdochter Hasselaer, de heldhaftige zakenvrouw uit Haarlem (1526-1588). Al had hij wel eens een bazige collega een echte kenau genoemd, ook om op die manier zijn vrouw duidelijk te maken dat hij de pest had aan vrouwen met haar op hun tanden, toch was hij wel altijd geïntrigeerd geweest door deze dame. Hij leest in de catalogus dat P.C. Hooft Kenau met naam en toenaam noemt in zijn Nederlandsche Historiën (1642). Hij spreekt van ‘een “moedighe mannin”, weduwe van 46 jaar, Kenauw Simon Hasselaers geheten, van onbesproken gedrag en zeer goede huize, die ten tijd van het beleg van Haarlem [belegering van de stad door de Spanjaarden van december 1572 tot juli 1573] leiding had gegeven aan meer dan driehonderd Haarlemse vrouwen. Zij schroomde niet om met spies, bus [geweer] en rapier [degen] - in vrouwengewaad - tegen de vijand te keer te gaan.’ Hij bekijkt de gravure van Kenau met op de achtergrond de beschieting van Haarlem, en leest het onderschrift: ‘Kennava femme d'un courage mâle, defend la ville de Harlem.’ Mannelijke moed, dus moed die men niet bij vrouwen verwacht. Vrouwen hadden andere eigenschappen ontwikkeld, zo had zijn vrouw hem laatst voorgehouden, zoals empathie, betrokkenheid, relationele vermogens. Een verhaal dat hem een beetje de keel ging uithangen, alsof hij - en de hele soort - nogal bot is, en vooral uit op macht en controle. In zulke eigenschappenreeksen zit altijd impliciet een verwijt gebakken, had hij gemerkt, de indirecte boodschap dat die prachtige eigenschappen bij hem niet zo sterk ontwikkeld zijn. Dan liever rechtstreeks. Dan liever Kenau. Maar een virtueel bezoek stelt hij toch liever even uit.
Zijn oog valt op de beeltenis van een vrouw met een opvallend rustig en bezonken voorkomen. Ze is sober gekleed, maar wel verfijnd. Ze is zo te zien van goede komaf. Haar portret in pastel is in 1796 gemaakt door de Engelse schilder Hodges, portretteur van de betere kringen van zijn tijd. De familienaam van de afgebeelde vrouw is dan ook Trip, die van haar echtgenoot Boreel. Met andere woorden: namen die model staan voor het steenrijke en machtige Amsterdamse regentendom van de achttiende eeuw. Misschien kan hij haar bezoeken in haar buitenhuis. Ze heeft vast zo'n paleisje aan de Vecht of in die heerlijke, frisse Noord-Hollandse duinstreek. Veel rijke families hadden immers naast hun huis in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stad zo'n toevluchtsoord, om in de zomer de benauwde stad te ontvluchten. Een bezoek aan zo'n buitenverblijf lijkt hem wel wat. Virtueel laat hij zich aandienen bij de beeltenis van deze voorname dame. Hij treft het. Zij is de eigenaresse van de vermaarde buitenplaats Beeckestijn vlak bij Velsen (in Noord-Holland). Hij wordt vriendelijk ontvangen. De gedekte kleuren van haar kleding op het portret blijken een reden te hebben. Nog niet zo lang geleden is Maria Trip weduwe geworden. Haar man Willem Boreel, in leven lid van de Amsterdamse vroedschap en gedelegeerde voor die stad in de Staten-Generaal, is net gestorven. Zij kenden elkaar al van jongs af aan. Behalve dat de families tot dezelfde kring behoren, en zij om die reden een goede huwelijkspartij voor elkaar vormden, waren ze in hun kinderjaren 's zomers ook buren. Haar vader Lucas Trip was namelijk eigenaar van het naburige buiten Meervliet. Behalve huishoudelijk personeel ging dan ook de huisonderwijzer mee, want de lessen moesten doorgaan. Wel hadden de jongens veel vaker les dan de meisjes en in meer vakken. Maar hun plaats in de wereld was dan ook een andere. De weduwe Boreel wijst haar bezoeker op een schilderij dat in de salon hangt. Het is een portret van haarzelf op veertienjarige leeftijd. Uitgedost als een echte dame, gekleed naar de mode van die tijd in een prachtige, zeer getailleerde roze jurk met kant aan hals en mouwen, staat ze daar braaf mooi te zijn. In de ene hand heeft ze aan een roze lint een nuffig hondje aangelijnd, in de andere een mandje fleurige bloemen. Twee jaar nadien, in 1766, was ze getrouwd. Na de dood van zijn vader in 1778 had echtgenoot Willem de buitenplaats Beeckestijn uit de erfenis gekocht. Tot die tijd was de diplomaat Jacob Boreel de eigenaar en heer des huizes. Wel had zij samen met Willem in die jaren regelmatig de honneurs waargenomen bij ontvangsten. Haar schoonvader stond er namelijk alleen voor: zijn vrouw was al vroeg overleden. Heel gedenkwaardig was bijvoorbeeld het bezoek van de stadhouder, Willem v, aan Beeckestijn destijds, in mei 1768. Hij kwam met zijn vrouw, Wilhelmina van Pruisen, en ze bleven bijna een week! Achttien was ze toen en vier maanden zwanger van zoon Jacob. Het bestaan dat ze schetst en toont is een leven in rijkdom en vol sociale verplichtingen, het leven van een vrouw aan de zijde van een vooraanstaand man. Tot slot van de visite stelt zij haar bezoeker voor een wandeling door de tuin te maken. Graag wil zij hem die laten zien, het is een waar lusthof en de trots van Beeckestijn. De bezoeker is onder de indruk. Vlak achter en naast het huis ziet hij kassen, moestuinen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een heerlijke boomgaard. Vervolgens lopen ze door een fraaie, geometrisch aangelegde tuin met strakke zichtlijnen. Sommige delen zijn juist weer romantisch ingedeeld, daar kronkelen de paadjes lieflijk. Wat een heerlijk oord. Intussen vertelt zijn gastvrouw over de plannen om een deel van haar grond anders te gaan gebruiken. Nieuwe landbouwmethoden en nieuwe gewassen schijnen allerlei mogelijkheden te bieden. Ook wil zij meer grond kopen in de buurt. Het is de veiligste belegging in deze onzekere tijd. De machthebbers van nu, van de jonge Bataafse Republiek, moeten immers niets hebben van de oude regentenfamilies. Gaandeweg, al wandelend door dit paradijs, wordt het de bezoeker duidelijk dat ook deze welgestelde dame, in al haar welstand en voornaamheid, zo haar zorgen heeft. Maar ook dat ze zich begeeft op gebieden die hij altijd als mannenzaken heeft gezien. Staat hier iets over in de catalogus: over vrouwen eind achttiende eeuw die zich in de publieke sfeer bewogen? ‘Vrouwen mochten in deze tijd wel intellectuele aspiraties hebben,’ leest hij, ‘maar met grenzen: de “savante” is een bespot type in de tijdschriften, ontdaan van haar vrouwelijkheid. Haar geest is gehuisd in een grof lichaam en onverzorgde kleren. Geleerdheid gaat samen met een onvermogen tot bevalligheid en handvaardigheid.’ Dat ze dat toen echt dachten, denkt de bezoeker hoofdschuddend. ‘De wereld van cultuur en conversatie was maar beperkt toegankelijk voor vrouwen,’ leest hij verder. ‘De bestiering van het huishouden en de kinderopvoeding vormden haar kerntaken. Het onderscheid tussen werkende en niet-werkende vrouwen was van grote betekenis, en viel samen met onfatsoenlijk en fatsoenlijk. Het aandeel van vrouwen in de economische bedrijvigheid was in de achttiende eeuw langzaam afgenomen, en haar rol in het huisgezin groter geworden.’ Het was dus in de geschiedenis niet een ontwikkeling geweest in één richting: naar steeds meer toegang tot het openbare domein, besefte de man. Dat had hij wel eens eerder gehoord, maar het drong nu beter tot hem door, nu hij kennismaakte met virtueel levende personages. Hij las verder: ‘De rollen van huiselijk bestuurster en moeder waren aanvankelijk aan hogere standen voorbehouden, maar werden allengs gebruikelijker in bredere kringen. Maar eind achttiende eeuw nam de zichtbaarheid van vrouwen in de culturele openbaarheid toe. Na 1770 waren ze meer betrokken bij de publieke opinie, tegen 1800 kwamen er meer vrouwen, hoewel niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
omvangrijk in getal, die romans schreven en lid waren van redacties. Het is een ambigue toegankelijkheid tot het publieke domein. Genootschappen waren mannenbolwerken, maar vrouwen konden soms wel lid zijn, of donateur, of lezingen houden. Er waren in die tijd ook pleidooien te horen voor de ontwikkeling van vrouwelijke intellectuele capaciteiten, maar het ging dan niet om een eigen maatschappelijke carrière. Haar toekomstige rol in het gezin bleef het einddoel.’ Dat was dan toch veranderd, bedacht de man. Of misschien toch niet zo sterk als hij en vooral zijn vrouw gedacht hadden. Hij moest opeens aan zijn dochter denken.
De bezoeker wil terug naar het heden, en dan een snelle toer, want deze tijd kent hij wel. Hij begint ook moe en hongerig te worden. Hij ziet hier een veelsoortiger serie vrouwen dan in de portrettengalerij uit eerdere perioden. De fotografie heeft haar intrede gedaan. Hij ziet werkvrouwen, zangeressen, revueartiesten, vrouwen op straat, in de fabriek, op kantoor. Huisvrouwen die druk in de weer zijn: in de keuken, aan de was of zeulend met de dagelijkse boodschappen. Daar in de hoek een zoemende, bewegende collage van vrouwen die buitenshuis aan het werk zijn: in ateliers en fabrieken, op kantoor en voor de klas. Dit is de wereld die hij kent. De tijd van zijn grootouders, ouders en zijn eigen generatie, waarin veel bereikt is op het gebied van de vrouwenemancipatie. Deden meisjes het tegenwoordig zelfs niet béter in het onderwijs dan jongens? Toch komt hij hier ook afbeeldingen tegen die voor hem een soort prentbriefkaarten blijven. Beelden uit dezelfde periode en toch in feite voor hem een gesloten boek. Wat moet hij zich voorstellen bij het dagelijks bestaan van die struise boerinnen, vrouwen van het platteland? Zouden zij vooral huisvrouw zijn of zouden ze meewerken in het bedrijf? Als stadsmens kent hij het platteland alleen van de buitenkant, als een langsschietende film. In de zomer is de aanblik helder en heerlijk, met die keurige akkers en frisse boerderijen, in de winter lijkt het hem vooral desolaat, deprimerend en modderig. Daar ziet hij een vrouw op de bok van een boerenwagen zitten. Het hooi ligt hoog opgetast, de vrouw ment het voorgespannen paard. Verderop is een vrouw met melkbussen in de weer. Via een klik met de muis spreekt hij hen aan. De vrouw op de wagen hoort hem niet, zij heeft al haar aandacht nodig om het paard in het gareel te houden. De ander kijkt op van haar werk als het woord tot haar gericht wordt. Op zijn vraag wat zij zo allemaal doet de hele dag is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij even stil. Dan zegt zij: ‘U bent de eerste die dat ooit aan me heeft gevraagd... Eigenlijk staan mijn handen nooit stil, het werk is nooit af.’ Ze is boerin op een gemengd bedrijf in de Haarlemmermeer, het tijdstip is 1935. Op hun bedrijf is haar arbeidskracht onmisbaar. Ze hebben vijftien hectaren land, zo'n stuk of twintig koeien en haar man en zij doen al het werk zelf. Personeel kunnen ze er niet op na houden. En daarnaast heeft zij natuurlijk haar huishouden nog. Met vier kinderen is dat sowieso al een heleboel. Elke dag staan haar man en zij om vijf uur op om de koeien te melken en te voeren. Als de melk dan om zeven uur aan de weg staat gaat zij naar binnen om de kachel aan te maken en de kinderen te helpen. Tussen de middag eten ze altijd warm. En na het avondeten zit ze eigenlijk altijd te verstellen of te breien. Alleen op zondag is het rustig, maar ook dan moeten de koeien gemolken worden en het gezin gevoed. Het meeste van haar huishouden doet ze op momenten dat ze niet op het bedrijf nodig is. Alleen de grote was doet ze vast op maandag - zoals iedereen -, dan staat ze 's ochtends nog een uur eerder op. Overigens heeft ze heilig gezworen dat ze haar dochters nooit zal leren melken. Dan hoeven ze dát in ieder geval niet te doen later, want wat je niet kan hoef je later ook niet te doen. Behalve de dagelijkse en wekelijkse dingen die steeds weer terugkomen, horen bepaalde werkzaamheden ook bij het seizoen. Het wecken van groenten en fruit bijvoorbeeld, of de jaarlijkse slacht van het varken in november. Ze is altijd heel tevreden als de provisiekast weer gevuld is. Al met al is het heel hard werken en het houdt nooit op. Toch hebben niet alle boerinnen het zo druk als zij. De boerin van dat grote akkerbouwbedrijf (tachtig hectare) verderop heeft het een stuk rustiger. Om te beginnen hoeft ze op het bedrijf niets te doen. Ze hebben daar wel tien vaste arbeiders in dienst en als het nodig is komen er nog losse bij. En voor het huishouden heeft ze de hele dag een dienstbode, en een naaister komt voor het verstelwerk. Dat is wel een ander verhaal.
Dan trekt een foto uit 1930 van een jonge vrouw op een Harley Davidson zijn blik. Ondanks zijn vermoeidheid wil hij van deze excentriek ogende dame meer weten; ze heeft wel iets van Anna Blaman. Haar naam is Roxina Heerma van Voss (1904-1989), dochter van een zaadhandelaar en wethouder te Roozendaal, van beroep rijschoolinstructrice. Hij leest verder: ‘Als jonge vrouw reed ze graag op een Harley Davidson, en baarde daarmee enig opzien in deze Brabantse provincieplaats. Ze speelde regelmatig op het kerkorgel tijdens de diensten. Ze was tenniskampioen in Roozendaal en langdurig secre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
taris van de hockeyvereniging aldaar, tevens eindredactrice van het cluborgaan met de door haar bedachte naam Stick Mare. Tot haar zestigste bleef ze competitietennis spelen in haar toenmalige woonplaats Bentveld (bij Haarlem). Ze gaf autorijles van haar vijftigste tot na haar tachtigste, aanvankelijk als hulp van haar man, maar al snel nam ze het van hem over en werd de autorijschool een eenvrouwsbedrijfje. Velen uit de omgeving van Haarlem zullen nog autorijles van haar gehad hebben en haar markante stijl van optreden nooit vergeten.’ Hij heeft wel eens over haar horen vertellen, bedenkt hij nu, over haar mentale scherpte en abrupte manier van remmen. Masculiene trekken, niet het prototype van vrouwelijkheid; geen ballet en ruches, maar sport, motor- en autorijden: dat kon dus ook allemaal. Hij zou haar wel een keer virtueel willen ontmoeten, maar hij is aan het eind van zijn Latijn. En hij wil tot slot een aantal vrouwen spreken met een naam en een positie, vrouwen die zich een plaats in het publieke domein hebben verworven. Hij zet een vrouw aan uit het zakenleven, die trots vertelt over haar positie: ze begrijpt al die verhalen over het glazen plafond niet, en dat theemutsgezeur over thuisblijven om te kunnen zorgen voor de kinderen. Ze is ‘one of the boys’, en voelt zich als zodanig gewaardeerd. Hij klikt een minder triomferend portret aan, en hoort het verhaal van een vrouwelijke directeur die enthousiast is binnengehaald, omdat ze op een menselijke manier leiding geeft en haar emoties niet de kop indrukt. Maar zodra ze de zaak anders wilde organiseren dan de zittende staf, vertelt ze verontwaardigd, en daarbij emotioneler bleek dan deze gewend waren, hebben ze haar binnen de kortste keren beentje gelicht. Ze is nog beduusd, en heeft de indruk dat gevestigde mannen wel emoties willen zien maar eigenlijk alleen emoties die op kracht wijzen. ‘Emoties die ze als teken van zwakte zien beschouwen ze als onprofessioneel gedrag, en dan moet je weg. Het zijn dus nog steeds de mannen die de regels van het spel bepalen, de regels van het werk en van gedrag,’ verzucht ze, sadder and wiser. Maar met dat soort mannen wil ze niet meer werken. Dan maar wat marginaler. Dan maar meer het eigen domein waarin je je tenminste niet hoeft te forceren om iemand anders te zijn dan je wilt. Dit verhaal verwart hem een beetje. Hoe moet het dan wel? Als ook de vrouwen die het ver gebracht hebben weggewerkt worden of het laten afweten. ‘Dit is de emotieval,’ roept de vrouw hem nog na. ‘Je wordt gevraagd omdat je meer je emoties kunt tonen maar zodra je dat doet word je eruit gewerkt omdat ze dat zien als teken van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwakte en gebrek aan professionaliteit.’ ‘En dit is het dilemma van het gelijkheidsdenken,’ begint een andere stem in zijn oor te tetteren. Vrouwen hebben tenminste stem gekregen, denkt de man, maar beginnen ze nu ook al gewoon te praten en te roepen als je ze niet eens hebt aangezet? Het begint in zijn hoofd door elkaar te lopen: al die stemmen, al die ervaringen, al die levens. Het is een ambtenaar van het directoraat Emancipatiezaken die hem op de valreep probeert uit te leggen dat er in het huidige beleid veel te weinig aandacht is voor zorg: ‘Alles wordt door een economische bril bekeken, en het beleid is alleen gericht op het verwerven van een plaats op de arbeidsmarkt. Anders tel je niet mee, dan ben je geen volwaardig burger.’ Ze vertelt dat het praten is tegen dovemansoren, want iedereen zit vast in het gelijkheidsdenken. ‘Gelijke positie: daar gaat het nu om,’ zegt ze teleurgesteld. ‘Dat is nu de emancipatie. Ik vind het een verarming van het bestaan, het belang van zorg wordt geheel over het hoofd gezien, in die gelijkheidsijver. Wat dertig jaar geleden progressief was, dat ook getrouwde vrouwen en vrouwen met kinderen konden werken, is nu versteend tot nieuwe voorschriften. Die ook heel beperkend kunnen zijn, maar op een andere manier.’
Dit laatste geluid wordt de bezoeker bijna te machtig. Hij wankelt de zaal uit. Hij heeft nu wel een iets duidelijker beeld gekregen van de manieren waarop vrouwen vroeger leefden en nu, hoe hun verlangens en ambities verschoven, wat ze vroeger en nu als belemmering ervoeren voor hun wensen en verwachtingen. Hij is door elkaar geschud door de veelheid van stemmen en ervaringen en beseft hoe groot de diversiteit is in vrouwenlevens. Hij weet nu in elk geval dat de geschiedenis van de emancipatie zich niet vertellen laat als een eenlijnig verhaal van onderdrukking naar bevrijding. Hij heeft gezien dat vrouwen zich al lang geleden in het publieke domein bewogen: met handel, met het woord, zelfs in het gevecht. Hij heeft de trots gezien en het gevoel van eigenwaarde van zeventiende-eeuwse vrouwen, hij heeft de stem gehoord van achttiende-eeuwse savantes, en ook het moeizame geploeter van hooggeplaatste moderne vrouwen. De mijlpalen staan nog steeds overeind, zoals de verwerving van het kiesrecht, en de mogelijkheden om als getrouwde vrouw carrière te maken. Vrouwen zijn zichtbaarder geworden en hebben meer stem gekregen, meer macht en meer rechten. Maar het verhaal blijkt veel complexer en gelaagder. De barrières zijn subtieler, het doel diffuser en onduidelijker dan in de tijd dat zijn vrouw een crèche oprichtte en 's avonds naar cursus ging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bezoeker is minder naïef geworden en onzekerder over de gewenste richting van de samenleving, en van het leven van zijn dochter. Hij verlangt opeens erg naar de overzichtelijkheid van één beeld met duidelijke markeringspunten, een heldere route naar vooruitgang en verlichting, een vaste lijn door al die stemmen en al die levensverhalen. In elk geval was het inleidend essay veel simpeler dan wat hij in zijn rondgang te zien heeft gekregen. Verruiming van mogelijkheden, keuzevrijheid: daar had zijn dochter het over. Hij moet zich trouwens haasten, hij heeft een afspraak met haar in de kantine van het museum. Maar dan moest hij niet over emancipatie praten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Illustratieverantwoording
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moeder Ligthart en de voordelen van elektrische stroom in huis, 1961 [Museum Energie Noord West, Amsterdam]
|
|