De Gids. Jaargang 165
(2002)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |
Frits Groeneveld
| |
[pagina 568]
| |
[tekening: Heleane van Andel]
wetenschappers wier arbeid door de overheid gefinancierd en door de kerk gesanctioneerd werd. Delft was de stad waar in 1477 het eerste boek in de Nederlandse taal werd gedrukt. Het was een bijbeluitgave. Een onvolledige die ‘was gemaect te Delf in Hollant mitter hulpen Gods ende bij ons Jacob Jacobssoen en Mauricius Yemantssoen van Middelborch [...] Ende wort voleyndt [...] duysent vierhondert zeve en tseventich, den tienden dach der maent januario’. Kunst- of bijbelminnaars die een exemplaar van dit tweedelige werk in handen hebben gehad, spreken er vol lof over. Het zag er prachtig uit en lag qua gewicht zwaar op de hand. Voor de productie van dit eerste Nederlandse boek hadden de beide drukkers van een nieuwe techniek gebruikgemaakt: het zetten met losse letters, dat het drukken met een blok- | |
[pagina 569]
| |
boek (waarbij een hele bladzijde op één houtblok werd gesneden) verving. Hiervoor waren eenenzestig letters en leestekens ontworpen en er moesten om met zo'n omvangrijk drukwerk als een bijbel te beginnen, zo'n achttienduizend letters worden gegoten. Bovendien was er veel papier nodig. Volgens Wilco Poortman, een onderzoeker die twintig jaar geleden zijn omvangrijke studie Bijbel en Prent (Den Haag 1983) voltooide, blijkt uit de watermerken van het
Atrium van de abdij St.-Benedictusberg in Vaals [foto: Emdeeha B.V., Oosterbeek].
| |
[pagina 570]
| |
gebruikte bijbelpapier dat dit bij verschillende papiermolens in de Franse Champagne was aangekocht. Daar werd in die tijd het beste papier gemaakt. Vooral Troyes was er bekend om. Al het papier van de Delftse bijbelvertaling was ‘Troois’ papier. De beide Delftse drukkers hadden waarschijnlijk grote verkoopverwachtingen van hun bijbeluitgave, want de kosten van dit eerste Nederlandse boek waren verre van gering. Toch bleef de oplaag beperkt tot drie- à vierhonderd stuks. Deze kleine oplaag zal wel te maken hebben gehad met het feit dat het niet anders dan in een Delfts dialect kon worden uitgegeven omdat er in die tijd nog geen algemeen gangbaar Nederlands bestond. Opmerkelijk genoeg zijn van dit eerste boek, van deze eerste Nederlandse bijbel die werd gedrukt, niet minder dan zo'n veertig stuks in Nederlandse bibliotheken bewaard gebleven. Noch deze, noch enige andere bijbelvertaling is in dit museum te bewonderen. Tussen 1477 en 1637, het verschijningsjaar van de Statenvertaling, zijn er in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden nog ruim 130 volledige, vaak schitterend geïllustreerde bijbelvertalingen (zoals de Vorstermanbijbel uit 1528), 215 publicaties van uitsluitend het Nieuwe Testament als ook zo'n 50 psalmuitgaven verschenen. Voor een deel kwamen ze van Duitse drukpersen in Emden en Keulen waar de boekdrukkunst zeer in ontwikkeling was geraakt. Luthers bijbelvertaling van 1522, vijf jaar na het begin van de kerkhervorming (1517), had daar sterk aan bijgedragen. Bijbellezen en -studie in de eigen volkstaal kwam zeer in trek. Luthers Übersetzung in het Duits was een doorslaand succes. In minder dan drie maanden werden er vijfduizend exemplaren van verkocht. En dat in een tijd waarin het grootste deel van de bevolking nog ongeletterd was en de gewone man hooguit een paar mark per week verdiende. Voor de bijbelvertaling van Maarten Luther moest 25 mark (1,50 gulden in goudwaarde) worden betaald, ongeveer de prijs waarvoor men in die tijd een paard kon kopen. De eerste bijbelvertalingen in de volkstaal hebben, zowel in Duitsland als in de Nederlanden, een sterke zet tot de volksverheffing gegeven. Toen als reactie op de verschijning van de Nederlandse Statenbijbel in 1637 werd gemeend dat de mensen tot lezen waren gebracht, vergat men al te gemakkelijk dat dat in Duitsland ongeveer honderd jaar eerder al het geval was geweest door toedoen van de Luther-bijbel. Het is al gezegd, maar er is hier in deze museumvleugel in tegenstelling tot in het Bijbels Museum aan de Herengracht in Amsterdam, wel erg weinig te zien wat aan de Nederlandse bijbelcultuur doet denken. Toch zijn hier overal staaltjes van bijbels taalgebruik te bespeuren. Bijvoorbeeld in deze lange gang die we op het punt | |
[pagina 571]
| |
staan te betreden. Vast staat dat de bijbel sinds de Delftse vertaling een grote rol is blijven spelen in het openbare en particuliere leven in Nederland. Weliswaar begon zijn invloed al in de eerste helft van de negentiende eeuw iets te tanen en werd er tegen het eind van die eeuw door Multatuli met zijn ‘Gebed van een ongelovige’ de spot met het geloof gedreven, maar hij bleef omvangrijk. Zelfs nog in de twintigste eeuw toen de Nederlandse ontkerkelijking een hoogtepunt bereikte. Maar ook nu zijn bijbels in boekwinkels nog altijd bestsellers en is het Nederlands Bijbelgenootschap een florerend miljoenenbedrijf. Historici veronderstellen dat de invloed van de bijbel op het Nederlandse volksleven in de periode van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), die lange periode van de vrijheids- en onafhankelijkheidsstrijd, het grootst is geweest. Volgens de kerkhistoricus C.W. Mönnich kreeg de Heilige Schrift juist in die decennia zo'n buitengewone positie omdat toen de gewoonte ontstond om de eigen vrijheidsstrijd te vergelijken met de lotgevallen van het joodse volk. Dat volk dat eerst in ballingschap verbleef, dat later door de woestijn trok en uiteindelijk aankwam in het ‘beloofde land’. Zo ging het, zogezegd, ook met ‘ons’. En sterker nog: de vergelijking met het joodse volk dat ‘Gods volk’ was, werd een vereenzelviging. Alsof het Nederlandse volk een ‘uitverkoren natie’ was, ‘het nieuwe Israël’, alsof de Heere een speciaal warm plekje in Zijn hart had voor de lage landen bij de Noordzee. Hoe waar of onwaar dat was, kunnen godgeleerden niet uitleggen. Wel bleek dat de vereenzelviging flink bijdroeg aan het nationale zelfgevoel, aan de vaderlandse zelfverzekerdheid in de Gouden Eeuw en aan de zedelijke zelfoverschatting die Nederland altijd is blijven kenmerken. En wordt er anno 2002 hier wat gelachen over het ‘God bless America’ dat na 11 september in de Verenigde Staten zo extra vaak wordt gezongen en over het idee dat de States Gods own country zouden zijn, dan vergete men niet dat soortgelijke gevoelens in Nederland ook eeuwenlang in zwang zijn geweest. Uit het boek Het Woord in beeld (Baarn 1977) over vijf eeuwen bijbel in het dagelijkse leven dat een kwarteeuw geleden door Mönnich werd verzorgd, blijkt hoe intensief de band tussen God en Nederland is geweest en deels nog is. Het is volgens deze kerkhistoricus ‘heel verrassend om te zien hoe uitgebreid de invloed van de bijbel in onze samenleving is, ja inderdaad nog altijd is, ook al moet worden beseft dat de sporen daarvan door zeer velen allang niet meer worden herkend als van bijbelse oorsprong of van vrome toepassing op de daagse werkelijkheid’. Maar wat staan we hier te talmen | |
[pagina 572]
| |
in plaats van naar binnen te gaan. Een drempel over. Misschien zijn we er wat giechelig door. Wij in een museum over God en Nederland! Wij moderne, eenentwintigste-eeuwse mensen. Wat zoeken we hier? Is het niet zo, zoals ons in zekere ‘kwaliteitsbladen’ lang werd voorgehouden, dat godsdienstigheid en kerkelijkheid uitstervende verschijnselen zijn. Dat ze nog hooguit wat aardige, folkloristische betekenis hebben. Maar nu moeten we toch echt. Deze drempel over. In de hoop dat de museumvermoeidheid ons niet al te gauw te pakken krijgt. Want uiteindelijk moeten we nog naar de ‘Godszaal’, een vertrek waar (bijbels uitgedrukt) van een confrontatie van ‘aangezicht tot aangezicht’ (Genesis 32, vers 31) sprake zou kunnen zijn. Voordat we daar zijn, zal onze gids ons waarschijnlijk nog wijzen op de mogelijkheid van een klein uitstapje. Halverwege deze lange gang is er een afslag naar links. Naar de gehoorzaal. Een vertrek met christelijke muziek en zang, met liederen uit de Nederlandtsche Gedenckclanck, het in de kerken nog altijd populaire repertoire van Adriaen Valerius (1575?-1625). Misschien was hij wel net zo iemand als de hedendaagse dichter en liederenschrijver Huub Oosterhuis. Maar er is in deze gehoorzaal méér dan deze twee. Onontkoombaar is er ook de lijdensmuziek van Bach waar gelovige en minder gelovige Nederlanders zich zo hartstochtelijk meester van hebben gemaakt. Even persoonlijk worden mag misschien wel. Want de animo om tot de inrichting van deze zaal te komen, schuilt bij mij vooral in de herinnering van in 1962 en 1963 onder leiding van de even beroemde als beruchte dirigent Piet van Egmond meegezongen te hebben in de Matthäus Passion. Wat een ervaring was dat! Wat een opwinding, wat een verdieping op die leeftijd! Hoe het allemaal was, is vrij vaag. Maar wat bijblijft is dat Van Egmond er absoluut geen bezwaar tegen had als je geen noten kon lezen of nauwelijks kon zingen. Dan zei hij: ‘Ga daar maar bij die ouwe mannen staan, luister goed en zing dan maar mee en probeer een beetje in de maat te blijven.’ Als je maar enthousiast was en trouw op de repetities kwam! En dat waren we en deden we. Dus is er voor mij niets vreemds aan dat Bachs Mattheus-Passie in geen enkel land ter wereld zo geliefd is als in Nederland en dat de belangstelling voor dit melodramatische, religieuze meesterwerk hier vele malen sterker is dan in Engeland, in Frankrijk of in Bachs eigen Duitsland. Een paastijd zonder ‘Mattheus’ is eenvoudigweg ondenkbaar. Niet alleen voor eenvoudige gelovigen, maar ook voor hooggeplaatsten, voor de captains of industry evenzeer als in kabinetskringen. Ook kon het bij NRC Handelsblad, waar men liberaal | |
[pagina 573]
| |
traditiegetrouw maar moeilijk met ‘het hogere’ uit de voeten kan, gebeuren dat Bachs passiemuziek in de lijdenstijd over de redactie schalde en sommige aria's onder het schrijven en redigeren luidkeels werden meegezongen. In Nederland dat zo lang zo zwaarchristelijk was, lijkt deze muziek een laatste rest te zijn van de godsdienstige bevlogenheid van weleer. Op de vraag hoe dat zo komt, hoe dat zo groeide, waarom vrijwel elke Nederlandse grotestads- of plattelandsgemeente in de paastijd zijn eigen mp lijkt te celebreren, geeft hoofdredacteur Martin van Amerongen van De Groene Amsterdammer een paar rake antwoorden in zijn aardige boekje Zijn bliksem, zijn donder (Amsterdam 1997). De eerste keer dat hij het werk beluisterde, was op een zondagmiddag in 1962 in het Concertgebouw. Zou hij mij gehoord hebben, zou ik aan zijn ontroering hebben bijgedragen? Onmogelijk! Het was met een ander koor en met een andere dirigent. En al heeft hij Piet van Egmond dan niet meegemaakt, toch was hij naar hij schrijft, geheel ‘verpletterd’ en meende hij dat hij via de mond van Johann Sebastian Bach (1685-1750) ‘Onze-Lieve-Heer in hoogst eigen Persoon’ had horen spreken. En nog steeds weet Van Amerongen gevat te vertellen over er-
‘Lass ihn kreuzigen!’, uit de partituur van de Matthäus Passion van J.S. Bach.
| |
[pagina 574]
| |
varingen in de kringen van ervaren Mattheus-gangers en Mattheusmeezingers. Hoe wildvreemde bassen en middelbare dames door zoveel schoonheid elkaar soms schreiend in de armen vallen. En wat zo'n muziekuitvoering teweeg kan brengen. ‘Weet je wat óók heerlijk was! Lass ihn kreuzigen! Tjezes, ja, dat knalde eruit!’ Veel kerken staan op zondag half of voor drie kwart leeg. Maar niet in de paastijd; dan is het passietijd, dan viert de grote Bach triomfen in Nederland. Sinds de meezingoratoria in zwang zijn gekomen, is de grote meester bekender en geliefder dan ooit. Doordat het publiek luidkeels mag meezingen met alle koorpartijen en de solostukken. Alleen als de Christus-vertolker of de evangelist aan bod zijn, moet men stil zijn. Uit piëteit. Om het het meezingpubliek wat makkelijker te maken, wordt de zaal van tevoren in stemvakken onderverdeeld. Een groot koor zit verspreid door de zaal om de meezingers te ondersteunen. 's Morgens repeteert men de koorgedeelten, later komen de solisten erbij en worden de aria's geoefend. Acht uur, bijna twee dagdelen is men in touw. De oefen-cd's zoals die ook in deze zaal te beluisteren en mee te zingen zijn, waren van tevoren per stemsoort verkrijgbaar en vormen een geweldige hulp bij de voorbereiding. Terug in de museumgang zijn rechts en links allerlei teksten aan de muren bevestigd. Het christendom is immers een woordcultuur. Soms zijn het korte zwaarwichtige zinnen, dan weer geestelijke kwinkslagen. Vaak uitdrukkingen die aan de Statenvertaling zijn ontleend en nog altijd worden gebezigd. Zoiets als ‘hinken op twee gedachten’ (uit: 1 Koningen 18, vers 21) of ‘je ziel in lijdzaamheid bezitten’ (uit: Lukas 21, vers 19). Meestal uit die wereldvermaarde Statenvertaling, ons grootste cultuurbezit, die ruim drieënhalve eeuw geleden totstandkwam. Het hele project, de revisie inbegrepen, duurde veertien jaar en vergde minder tijd dan bij sommige hedendaagse bijbelvertaalprojecten het geval is. Voor de Statenvertaling werd het Oude Testament uit de Hebreeuwse grondtaal vertaald door kopstukken als Johannes Bogerman, W. Baudartius en G. Bucerus, terwijl J. Rolandus, F. Hommius en A. Walaeus het Nieuwe Testament en de Apocriefe Boeken voor hun rekening namen. Al spoedig werd de Statenvertaling de gangbare vertaling onder calvinisten, remonstranten en later ook de doopsgezinden. Maar de lutheranen in Nederland bleven zich van hun eigen Luther-bijbel bedienen. Al met al had de Statenvertaling zoveel theologische, vertaalkundige en literaire verdiensten dat zij tot de nieuwe vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap in 1951 gebruikt kon blijven worden. | |
[pagina 575]
| |
Aan de rechterkant van deze gang zien we een aantal oud-Hollandse tegels, tegeltableaus en gevelstenen. Met daarop allerlei bijbelse voorstellingen. En bordjes met uitdrukkingen, regelrecht uit de bijbel. Gemaakt op een wijze waarop vroeger in huiskamers en privaten de woorden Gods op oog- en zithoogte werden gehouden. Wie weet wat uitdrukkingen als ‘met jobsgeduld’, ‘stillen in den lande’ of zijn ‘licht niet onder de korenmaat zetten’, tegenwoordig te zeggen hebben? Want sinds de bevrijding van 1945 is de Nederlandse taal zo veramerikaniseerd en zijn eigenheid kwijtgeraakt. Wie zou nog weten wat de vindplaatsen in de bijbel van deze uitdrukkingen zijn? Zo attent als een museumbedrijf vandaag de dag is, probeert het zijn bezoekers een handje te helpen. Hierdoor kunnen ze met de teksten in deze gang een spelletje ‘memory’ gaan spelen om het geheugen op te frissen of aan te scherpen. Daarvoor zijn bij binnenkomst papier en potlood uitgereikt alsook een kartonnen leesbrilletje dat later nog van pas zal komen. De zwaarste opgave komt als we voor de deuren van de zaal staan die door het museumpersoneel eerbiedig de ‘Godszaal’ wordt genoemd. Een zaal waar je niet zomaar mag binnentreden, waar de schoenen uit moeten, waar op kousenvoeten wordt gelopen en ontzag en respect vereist zijn. Waar het in dit museum om het thema ‘God en Nederland’ gaat, kan niet Nederland volop belicht wordenGevelsteen in het gebouw van de doopsgezinde ‘vermaning’ in Veenwouden [foto: Heleanne van Andel].
| |
[pagina 576]
| |
en God buiten de schijnwerpers blijven. Ook Hij moet zichtbaar worden. Eraan geloven is niet verplicht, maar wie binnenkomt en wil weten wie of wat God nu toch wel is, moet op oudbijbelse wijze het gezicht bedekken. Eenvoudigweg door nu de uitgereikte bril op te zetten, zo'n gevalletje met een groen rechter- en een rood linkerglas dat voor de ogen of voor de eigen bril moet worden gehouden. Sommige bezoekers herkennen in dit kartonnen speeltje iets wat heel vroeger bij het ‘snoepje van de week’ van P. de Gruijter, een Zuid-Nederlands katholiek kruideniersbedrijf, te vinden was. Zo'n brilletje waarmee nog niet zo lang geleden de Medische Winkler Prins was uitgerust. Om in bepaalde afbeeldingen van het menselijk lichaam een zekere diepte te suggereren. En zou je met zo'n stukje karton met een rood glaasje en een groen glaasje ook niet het heilige kunnen ontwaren? Alles goed en wel, leuk bedacht, maar weten museuminrichters niet dat dit helemaal niet mag? Dat het ‘goddelijke’ niet uitgebeeld mag worden, dat de bijbel dat verbiedt en die verbodsbepaling nog steeds van kracht is? Weten mensen dan niet dat God nooit te zien zal zijn? Weliswaar komt er in de bijbel zegge en schrijve één verhaal voor waar over Mozes wordt verteld dat hij met God sprak ‘van aangezicht tot aangezicht’, zoals een mens met een medemens of een vriend spreekt. Maar dit verhaal vormt nu juist de hoge uitzondering die de regel van Gods onzichtbaarheid bevestigt. Want ‘Hij’ laat zich niet zien en zeker niet in een museum, hoe speels en virtueel dat ook is. Nog altijd kan er over God niets met zekerheid worden gezegd. In de Tien Geboden wordt aan mensen zelfs heel nadrukkelijk verboden om ‘gesneden beelden’ van de Onzienlijke te maken. En juist dat oudtestamentische verbod zal in een wereld vol godenbeelden veel opzien hebben gebaard, veronderstellen C.J. den Heyer en P. Schelling in hun handboek Symbolen in de bijbel (Zoetermeer 2000). Want hoe konden mensen vertrouwen stellen in een God die niet te zien was? En zelfs in hun tempel in Jeruzalem ontbrak Gods beeld. Voor wie niet beter wist, leek het erop dat die mensen een volk zonder God (a-theos), een atheïstisch volk waren. Toch zijn er anno 2002 theologen te over die met Gods aangezicht wel weg weten en ervan overtuigd zijn dat dat vrouwelijke trekken heeft. Ook zijn er die menen dat God in een museum, of juist in een museum als dit, heel goed zichtbaar te maken is. Bijvoorbeeld door deze Godszaal vol te hangen met foto's van homo's en van zwarte mensen. Want juist onder hen, in de identificatie met deze ‘geknechte en onderdrukte medemensen’, is de Heer (zo wordt verondersteld) aanwezig en zichtbaar. Zo kun je weten, kun je zien | |
[pagina 577]
| |
wie God is. Heel eenvoudig. Over vereenzelviging gesproken. God als onze nationale held uit de Tachtigjarige Oorlog of als schutspatroon van bepaalde bevolkingsgroepen. Een gang met teksten, een zijvertrek met muziek en ten slotte deze Godszaal. Dat is alles. Woorden, geluiden, onzichtbaarheden. Er is niets te zien. Helemaal niets! |
|