| |
| |
| |
Je moet kunnen fluiten om goudplevieren te vangen
Hoe het wilsterflappen van een lokale jachtmethode een internationaal gewaardeerde onderzoekmethode werd om de vinger aan de pols van de vogeltrek te houden
Theunis Piersma
Nog maar twintig jaar geleden waren er in Fryslân wilsterflappers die met de vangst en verkoop van gevangen wilsters een deel van hun brood verdienden. ‘Wilster’ is de Noord-Nederlandse volksnaam voor goudplevier (Pluvialis apricaria). Van deze wilstervangst waren in Noord-Nederland rond 1900 wel enkele honderden, meest straatarme, gezinnen afhankelijk. De vijftig wilsterflappers die in 2002 zijn overgebleven houden zich bezig met onderzoek aan de trek van goudplevieren en andere trekkende steltlopers van het open boerenland, zoals kieviten, kemphanen en rosse grutto's.
De zaal ademt de sfeer van het landschap waar wilsters worden geflapt. Model staat het natte lage polderland rond de Friese Elfstedenstad Hindeloopen van veertig jaar geleden, een gebied waar van oudsher een groot aantal wilsterflappers actief was. De scheve toren van dit stadje is kenmerkend. Een deel van de horizon toont echter de nieuwe bebouwing, de bosschages, de jachthavens en de windmolens van het nabijgelegen Workum, een stukje moderne opgaande horizon waar wilsters een hekel aan hebben.
Goudplevier met regenworm [foto: Jan van de Kam]
| |
| |
De wilsterflappers zelf ‘verschuilden’ zich in deze platte wereld achter een windscherm van bruin zeildoek, in het Fries heet het een ‘skûle’. Iedere skûle in de zaal vertelt een deel van het verhaal, en ieder deel van het verhaal wordt belichaamd door een wilsterflapper. Achter iedere skûle staat een wilsterkist. Bezoekers kunnen erop gaan zitten om de tekst te lezen. Ondertussen verschijnen aan het koepelvormige plafond van de zaal met enige onregelmaat (maar wel frequenter dan in werkelijkheid) langstrekkende groepen wilsters. Met hun roepjes en hun zang trekken ze de aandacht van oplettende bezoekers.
| |
Eerste skûle
Een zeer oude vangtechniek
Van oudsher werd een type vogelvangst als het ‘wilsterflappen’ waarschijnlijk op vele plaatsen in Europa beoefend, maar uiteindelijk overleefde ze alleen op het ‘culturele eiland’ Noord-Nederland, met name in de provincies Fryslân en Groningen. In Italië, Frankrijk, Engeland en Ierland worden, of werden tot voor kort, vergelijkbare, maar veel minder geavanceerde, klapnetconstructies gebruikt om goudplevieren en de nauw aan goudplevieren verwante kieviten te vangen.
Dat de vangtechniek al honderden jaren niet te verbeteren is, blijkt uit het feit dat we nog altijd gebruik kunnen maken van de
Vangstinstallatie, overslaand net [foto: Jan van de Kam]
| |
| |
Vangstinstallatie, overslaand net [foto: Jan van de Kam]
eerste bekende schildering uit 1616 om de techniek van het wilsterflappen te illustreren. Sommige onderdelen zijn inmiddels vervangen door duurzame materialen. Zo zijn de netten tegenwoordig van nylonvezels gemaakt en zijn de treklijnen niet meer van touw, maar van staal.
De vanginstallatie bestaat uit een groot, twintig meter lang en drie meter hoog net dat tussen twee met houten haringen in de grond verankerde stokken hangt. Door de stokken zo neer te leggen dat er enige spanning op staat, en door een haakvormige plaatsing van de treklijnen, kan door een stevige ruk aan de dertig tot vijftig meter lange treklijn die in het verlengde van het wilsternet ligt het net in beweging worden gebracht. Als de wind eronder komt, zwiept het net om. Het is de kunst om precies dan te trekken als er een paar wilsters tegen de wind in over het net landen bij het groepje lokvogels dat daarachter is opgesteld. Als alles goed gaat voor de flapper worden deze wilsters in de lucht gehouden en onder het vallende net gevangen.
De lokvogels of stelten die voor en achter het net staan opgesteld bestaan uit opgezette dode wilsters of kieviten. Soms zijn het van papier-maché gemaakte kopieën. De stelten zijn vaak zo levensecht dat er door jagers per ongeluk wel op is geschoten. Naast deze namaakvogels heeft men de beschikking over een levende ‘wip’ of ‘wiuw’: een eerder gevangen wilster die op het zachte zitje van een soort wipwap via een touwtje omhooggetrokken kan worden. Als
| |
| |
Een detail uit het schilderij uit 1616 van polder Het Grootslag bij Enkhuizen (van onbekende hand) waarop een wilsterflapper wordt afgebeeld die bezig is om het net over te halen om een aanvliegend groepje wilsters te vangen. Achter de skûle kijkt vanaf een kistje een jongen toe, en van over de sloot een koe [Zuiderzeemuseum, Enkhuizen].
Dit is ‘Lytse’ Jehannes Kingma uit het Friese Marrum die in de eerste helft van de twintigste eeuw van de wilstervangst leefde. Hij stond bekend als een zeer goede wilsterflapper die vooral in de kwelders ten noorden van zijn dorp wilsters ving. Jehannes was vrijgezel en nogal klein van stuk. Hij bezat een aangepaste, lage, wilsterkist.
| |
| |
de wilsterflapper bij de skûle het touwtje weer laat schieten, dan valt het zitje naar beneden en slaat de wilster zijn vleugels uit. Heel aantrekkelijk voor langsvliegende soortgenoten, imiteert de wip daarbij een landing in het weiland. Omdat wilsters zich over het algemeen sterk tot kieviten aangetrokken voelen, maken wilsterflappers graag gebruik van een kievit als lokvogel. Met behulp van een door de Hindelooper wilsterflapper Hette Couperus gemaakt schaalmodel kunnen bezoekers het principe van het wilsterflappen oefenen.
Wie goudplevieren wil vangen moet kunnen fluiten. Met een wilsterfluit wordt de roep van de goudplevieren nagebootst om groepen wilsters die op honderden meters afstand in de vlucht worden opgemerkt naar de vangplaats toe te lokken. De fluiten werden door de wilsterflappers zelf gemaakt uit hout, vlierbomen, zacht kernhout dat gemakkelijk te verwijderen was, of uit schapenbotten. Een enkele wilsterflapper kon ook zonder fluit het geluid van de wilsters perfect nabootsen.
| |
Tweede SkÛle
Wilsters: vogels van open land
De Latijnse naam voor de goudplevier, Pluvialis apricaria, betekent ‘regenvogel die een zonnebad neemt’. De Zweedse bioloog Linnaeus
Dit is Catharinus Monkel uit Warns die het wilsterflappen leerde van zijn eerste baas, de dorpsschilder Zeldenrust. In de slappe wintertijd (‘winterschilders’ had je toen nog niet), probeerde deze schildersbaas met wilsterflappen zijn inkomsten wat aan te vullen. Nu hij met de vut is, besteedt Catharinus al zijn tijd aan de vogelvangst, meestal het wilsterflappen, maar ook het ringen van zangvogeltjes. In de zomer van 2000 ging hij met Joop Jukema (zie zesde skûle) op zoek naar de broedgebieden van wilsters in het noorden van Zweden en Noorwegen.
| |
| |
die rond 1750 deze naam voor ze bedacht, noemde wilsters ook wel ‘regenroepers’, want ze scholen samen en gaan ‘fluitend roepen’ als het gaat regenen. Hun voornaamste prooi, de regenworm, verschijnt dan aan het oppervlak en is gemakkelijk te verschalken. Op IJsland gelden goudplevieren als aankondigers van de zomer. Men herkent in de melancholieke maar melodieuze zang regels uit IJslandse liederen en gedichten. In Wales is de goudplevier een teken des doods.
Goudplevieren kwamen tot aan het begin van de twintigste eeuw in Nederland als broedvogel voor toen er hier nog grote open (overigens door mensenhanden gemaakte) toendra-achtige landschappen te vinden waren, met name zwaar geëxploiteerde veengebieden als de Peel. Nu vinden we wilsters alleen nog als trekvogel in Nederland. Ze hebben daarbij een sterke voorkeur voor ruime open landschappen met veel gras. Ze mijden dicht bebouwde en dicht beboomde gebieden en landschappen waar hoge windmolens of elektriciteitskabels het uitzicht bederven. Uit terugmeldingen van door wilsterflappers geringde goudplevieren weten we dat onze wilsters in Scandinavië en Noord-Rusland broeden en in Frankrijk, Spanje, Portugal en Marokko overwinteren. Al deze wilsters trekken in het najaar via Nederland naar het zuiden. In het voorjaar trekt een deel van deze vogels naar de noordelijke broedgebieden terug via de noordrand van de Middellandse Zee (onder andere de Povlakte in Noord-Italië). Deze wilsters doen een zogenaamde ‘cirkeltrek’.
| |
Derde skûle
Priem in de kop: wilsterflappen als economische noodzaak
Tot diep in de twintigste eeuw was het op het platteland heel gebruikelijk om niet van één bestaansbron afhankelijk te zijn. Kleine boeren, boerenarbeiders, broodjagers en vissers verdienden met het wilsterflappen wat bij. Gedurende bijna een eeuw (tot 1945) brachten tien, twintig wilsters evenveel op als het weekloon van een boerenarbeider. De wilsters waren zo duur omdat ze werden geëxporteerd. Ze werden direct na vangst bij het net gedood. Dezelfde avond werd de dagvangst naar de dichtstbijzijnde poelier gebracht, die voor de export naar Parijs, Brussel, maar vooral Londen zorgde. Rond 1900 brachten ze daar wel een shilling per stuk op wanneer ze door tussenhandelaars aan luxe restaurants werden verkocht. Wilsterboutjes bleven lange tijd, ook in Nederland, een goed betaalde delicatesse.
| |
| |
Dit is de Molkwerumer Zuiderzeevisser Klaas Jans Zeldenrust met zijn zonen Jan, Meie en Marten voor de woonkeet die ze rond 1919 in het Noord-Hollandse Kolhorn bewoonden. Aan de woonkeet is een kunstmatige kievit, een lokvogel, bevestigd. Iedere winter, als in de Friese Zuidwesthoek de wilsters schaars waren geworden, staken de Zeldenrusten met de ‘Stânfries’ van Stavoren naar Enkhuizen de Zuiderzee over, reisden per spoor met al hun spullen naar Schagen om rond Kolhorn enkele maanden te wilsterflappen. De eerste tijd sliepen ze in het stro in een veewagon. Om vraat door ratten te voorkomen werd alles wat eetbaar was in melkbussen bewaard. Al snel werd, in ruil voor kerkgang, door de plaatselijke hervormde gemeente een diaconiewoning ter beschikking gesteld. Uiteindelijk werd een uitneembare keet als tijdelijk onderkomen gebruikt.
Een wilsterflapper doodde de goudplevieren veelal door ze met de hoektanden in de achterzijde van de schedel te bijten. Dit was de snelste en effectiefste methode, maar er was natuurlijk wel wat moed en ook een zekere onverschilligheid voor nodig. Sommige wilsterflappers gebruikten liever een priem om het dunne schedeltje te doorboren, of men brak met een snelle handbeweging de nek. Het doden van de gevangen wilsters riep bij vele ooggetuigen afschuw op. Zo schrijft Rinke Tolman met afgrijzen over ‘de korte knakjes van die mooie nekjes’.
| |
| |
| |
Vierde skûle
Wilsterflappers: gepassioneerde ‘buitenmensen’
Wilsterflappers hadden een sterke vrijheidsdrang. Ze hadden geen zin om als vaste boerenknecht voor een laag salaris te werken. ‘Vaste baan is vaste armoede,’ zo beweerde een van hen. Een wilsterflapper is eigen baas. Echt vrij voelden ze zich pas zodra ze de vogels zagen overtrekken. Zoals die ene wilsterflapper die, toen hij de eerste wilsters van het seizoen zag langstrekken, de werkpaarden op stal zette en tegen zijn boer zei dat hij de dag erop niet meer zou komen omdat hij móést vogelen. Of het verhaal van de wilsterflapper die door de ruiten van de kerk een vlucht wilsters zag langskomen en meteen de kerk uit sloop om het veld in te gaan. Hij kon niet wachten.
Wilsterflappers hebben vaak grote kennis over gedrag, trek en conditie van goudplevieren en andere steltlopers. Omdat ze net als wilsters afhankelijk zijn van regen en wind weten ze ook veel over het weer. Zo werd de roemruchte wilsterflapper Teake Visser rond 1870 wel de ‘Workumer weerprofeet’ genoemd. Wie met een
Willem Louwsma uit Elahuizen als hij geconcentreerd de lucht aftuurt naar wilsters. Hij komt uit een familie waarin wilsterflappen centraal stond. Zijn vader Hendrik was ‘parttime’ molenaar in Witmarsum en hij flapte wilsters, zijn moeder hield van wilsterflappen, en ook zijn broers Lútzen en Klaas beoefenen het wilsterflappen. Na schooltijd was er altijd maar één gedachte bij Willem: hoe hij zo snel mogelijk bij ‘heit’ achter de skûle kon staan. Eerst voor de handel, maar vanaf 1970 voor het ringonderzoek heeft Willem alleen al dertienduizend wilsters gevangen en geringd. Daarmee is hij ongetwijfeld de wereldrecordhouder van de wilsterringerij. [foto: Jan van de Kam]
| |
| |
Kopie van de brief die door de wilsterflapper in 1954 naar koningin Juliana werd verzonden. Op deze brief kwam nimmer antwoord.
wilsterflapper was getrouwd raakte wel eens overvoerd door de eindeloze verhalen uit het veld. Vrouwen klaagden dat hun mannen nooit over iets anders konden praten dan over de wilsters. Meer dan eens werd er besloten: ‘En no de bek hâlde oer de wilsters.’
| |
Vijfde Skûle
Langzaam maar zeker verboden
Al in de negentiende eeuw was er sterke druk om de vogelflapperij aan banden te leggen. Door de vangst van veel kieviten voelden de Friese eierzoekers zich bedreigd in hun nering. Dit leidde rond 1860 tot een verbod op de vangst en de jacht op kieviten. In het begin van de twintigste eeuw ontstond de georganiseerde natuurbescherming in Nederland. In toenemende mate was er sprake van een negatieve houding ten opzichte van allerlei vormen van jacht, waaronder de wilstervangst. De jurist en amateur-vogelkundige François Haverschmidt, zoon van de dichter Piet Paaltjens, uitte rond 1943 zijn bezorgdheid dat de wilstervangst tot het uitsterven van de wilsters zou
| |
| |
kunnen leiden. Inderdaad sneuvelde toen jaarlijks tien tot twintig procent van de plevierenpopulatie in Nederlandse netten en voor de loop van het geweer in landen als Frankrijk en Italië.
Langzaam maar zeker werd de wilsterflapperij wettelijk afgebouwd. Door zich te organiseren in twee verenigingen (een Friese en een Groninger), door het schrijven van brieven aan de koningin en andere hoogwaardigheidsbekleders, en door het plaatsen van ingezonden brieven in de krant probeerden de wilsterflappers deze ommekeer tegen te houden. Maar in 1979 werd het vangen en doden van wilsters in Nederland definitief verboden en in 1998 werd de goudplevier uit de jachtwet gehaald. Door het toegenomen belang van de wilstervangst voor wetenschappelijk onderzoek lukte het wel om een groot deel van de vangvergunningen om te zetten in ringvergunningen. De meest gedreven wilsterflappers zijn in hun vrije tijd als vogelringers en -onderzoekers verder gegaan.
Arend Veenstra uit Westervelde. Hij werkte bij Staatsbosbeheer en is altijd al gefascineerd geweest door vogels. Liever nog dan wilsters vangt Arend kieviten. Als wilsterflappend ambtenaar maakte hij zeer bewust alle wettelijke veranderingen mee. Hij beschreef indringend de keer in 1978 dat ‘een ambtenaar uit Den Haag’, de heer Spreen, bij de Groninger vangers kwam vertellen dat het wilsterflappen verboden zou worden. Toen leek het einde van een tijdperk nabij. Achteraf gezien kondigde het een nieuw begin aan. [foto: Jan van de Kam]
| |
| |
| |
Zesde skûle
Vinger aan de pols van de vogeltrek
Door het aanbrengen van genummerde ringen en het terugvangen van geringde vogels wordt sinds een jaar of dertig de jaarlijkse overleving van wilsters gedocumenteerd. Door jonge vogels te onderscheiden van de oude, wordt de aanwas bijgehouden. Door de vogels te meten en te wegen wordt bepaald hoe hun lichaamsconditie is. Dit geldt niet alleen voor de gevangen wilsters. Ook aan kieviten, kemphanen en rosse grutto's wordt door de wilsterflappers onderzoek gedaan.
Zowel binnen als buiten de broedtijd houden wilsters, waarschijnlijk vanwege de veiligheid, van openheid. In een open landschap kan een aanstormende roofvogel als een slechtvalk zich moeilijk verbergen. Soms wordt de slechtvalk door de wilsterflappers gevangen als die zich aan een onbeweeglijke lokvogel vergrijpt. Toen bestrijdingsmiddelen als ddt in de ban werden gedaan, namen de aantallen slechtvalken en haviken weer toe. Daardoor liepen de goudplevieren in de jaren negentig, tijdens de winters, een veel grotere
Dit is Joop Jukema, akkerbouwer en autodidactisch veldbioloog uit Oosterbierum. Samen met vrienden uit de Vogelwerkgroep Franeker raakte Joop rond zijn dertigste in de ban van het vogeltrekonderzoek. Een bevriende dorpsgenoot, de tuinbouwer en wilsterflapper Duurt Postma, leerde hem de kneepjes van het wilsterflappersvak. Volgens de schrijver Koos van Zomeren staat deze Jukema ‘met zijn ene been in de klei van een traditioneel handwerk en met het andere in de galerij van modern wetenschappelijk onderzoek’. Het was Jukema die weer een doel aan het wilsterflappen wist te geven: grondig onderzoek naar de herkomst en de mortaliteit van in Nederland doortrekkende en overwinterende goudplevieren. [foto: Jan van de Kam]
| |
| |
kans om door zo'n roofvogel gepakt te worden dan in de jaren zeventig. Dit leidde bij de wilsters tot een verlaging van het wintergewicht, want hoe lichter een wilster is, des te gemakkelijker ontsnapt hij aan een slechtvalk.
Door het afnemen van de jachtdruk in Nederland en omstreken gaat de jaarlijkse overleving omhoog. Vanaf 1970 verdrievoudigde de grootte van de wilsterpopulatie die door Nederland trekt. De allerlaatste jaren nemen de aantallen weer af. Dat is niet zozeer het gevolg van een toegenomen sterfte of een afnemende jongenproductie, maar komt waarschijnlijk door veranderingen in het Noord-Nederlandse landschap. Door verlaging van het waterpeil werd de beschikbaarheid aan regenwormen wellicht kleiner. Bovendien is de openheid van het landschap aangetast door zich snel uitbreidende dorpen en steden, ruilverkavelingsbosjes en de bouw van windmolens. Een deel van onze wilsters is daarom naar elders uitgeweken.
| |
Literatuur
Jukema, J., T. Piersma, J.B. Hulscher, E.J. Bunskoeke, A. Koolhaas en A. Veenstra. Goudplevieren en wilsterflappers: eeuwenoude fascinatie voor trekvogels. Fryske Akademy, Ljouwert/knnv Uitgeverij, Utrecht, 2001. |
|
|