| |
| |
| |
Seks in het museum
Zaal 1
Een audiotour door de morele natie
Seksualiteit en natie in Nederland in de lange negentiende eeuw
Stefan Dudink
Deze audiotour voert de bezoeker aan de afdeling Seksualiteit van het imaginaire nationale museum langs de werken in de zogeheten Burgerzaal. In deze zaal wordt hem of haar de geschiedenis van seksualiteit en natie in Nederland in de negentiende eeuw uit de doeken gedaan.
‘Het nationaal museum waarin u zich bevindt, is een museum dat weet van de hoed en de rand. Het is een museum dat zijn onschuld heeft verloren. Het weet dat nationale musea doen alsof zij de natie en haar geschiedenis in al haar facetten weerspiegelen, terwijl zij eigenlijk helpen de natie te maken en haar geschiedenis definiëren. Dit museum weet ook dat deze kennis inmiddels gemeengoed is en dat het maar beter openheid van zaken kan geven over zijn aandeel in de totstandkoming van de “verbeelde gemeenschap” Nederland.
Dit nationale museum is bijna blasé door alles wat het weet. Want het weet ook dat de constructie van de natie niet alleen op veldslagen en vaandels berust. Overwinningen en nederlagen zijn niet de enige bestanddelen van een nationaal gevoel. Dat gevoel wordt ook gevoed door overwinningen behaald op eigen vlees. De moderne natie die in de late achttiende eeuw het licht zag, zo is dit museum zich bewust, presenteerde zichzelf graag als zedelijk en kuis. Zij zou het verval keren waarin de nationale gemeenschap gevangen was geraakt - een verval dat steevast ook in seksuele termen werd begrepen.
Dit museum kent zichzelf en daarom staat u nu voor een portret van een, in zedige pose vereeuwigde, Isaac Gogel door Mattheus van
| |
| |
| |
| |
Bree. Gogel, minister van Financiën van de Bataafse Republiek, nam in 1798 het initiatief tot de stichting van de Nationale Konst-Gallerij, de voorloper van het huidige Rijksmuseum. Deze Gallerij was een van de nationale instellingen die de nieuwe Nederlandse eenheidsstaat in het leven riep om de natie in één moeite door te vestigen en te verheffen. De leiders van de Bataafse Republiek wilden een natie vormen die niet langer werd getekend door het zedelijke verval dat de oude Republiek te gronde had gevoerd. Naast weeldezucht hadden “zwelgerij en ontucht” de Republiek de kop gekost, zo hield Gogel in januari 1796 een Amsterdams gehoor voor, en zedelijke verheffing moest de nieuwe republiek levensvatbaar maken.
Aan de deugdzaamheid van de zeventiende-eeuwse voorvaderen konden de Nederlanders van 1796 volgens Gogel een voorbeeld nemen. Naast de Gouden Eeuw was ook de oudste geschiedenis van het vaderland voor Gogel en zijn geestverwanten een schatkamer vol morele hoogstaandheid. Voortdurend werden de Bataven aan de achttiende-eeuwse natie voorgehouden als een navolgenswaardig voorouderlijk volk. U ziet nu een gravure van Reinier Vinkeles waarin die navolgenswaardigheid moet blijken uit de Bataafse taakverdeling tussen man en vrouw. De man met speer en schild is krijgshaftig en weet de vrijheid van zijn vaderland te verdedigen. De vrouw die haar kind in de rivier baadt, kent haar plichten als moeder en zal die niet overlaten aan een zedenbedervende min of ander huispersoneel. Het huwelijk van deze twee is niet het overhaaste en onbezonnen voortbrengsel van drift. Het is weloverwogen en laat gesloten en wordt gekenmerkt door wederzijdse trouw.
Bataafse mannen en vrouwen, zo schreef een historicus in 1784, liepen met ontbloot bovenlijf. Dat moest niet als teken van zedeloosheid worden begrepen. Het bewees dat zij elkaar geen aanstoot gaven en dat zij een kuis en rein hart bezaten. Aan de achttiende-eeuwse toeschouwer de taak zich die eigenschappen weer eigen te maken. Want van de “eerbare schaamte en reine kuischheid” van hun “heidensche voorvaderen” waren de Nederlanders ver verwijderd geraakt, en de jeugd nog wel het meest. “Ik blooze, wanneer ik denk aan de wellustigheden, waar mede zich onze jeugd van beide sexen, zoo vroeg besmet, en ziels- en ligchaamsvermogen verkwist,” bekende Ysbrand van Hamelsveld in zijn boek De zedelijke toestand der Nederlandsche natie, op het einde der achttiende eeuw uit 1791.
In een zaal van de Nationale Konst-Gallerij die was gevestigd in Huis ten Bosch, werd de Bataafse Mythe, inclusief zijn zedenverheffende elementen, uit de doeken gedaan. U ziet hier twee van de
| |
| |
Gerard Lairesse, Selene en Endymion, ca. 1680 [Rijksmuseum, Amsterdam].
twaalf schilderijen waarop de schilder Otto Vaenius de Bataafse opstand tegen de Romeinen afbeeldde. De oudvaderlandse heroïek contrasteerde met de allegorische weergave van de teloorgang van Rome in de twee doeken van Gerard Lairesse die u daarnaast ziet. Een trits van ondeugden had Rome naar de ondergang gevoerd. Weelde en wellust waren daarvan niet de minste, getuige de blote borsten van de allegorische figuur die Rome voorstelde. De ondergang van Rome verwees in de Nationale Konst-Gallerij naar de recente ondergang van de Nederlandse Republiek, net zo goed als de deugdzame heroïek van de Bataafse leider Claudius Civilis de natie de weg naar herstel en bloei wees.
De deugdzaamheid van de voorvaderen moest de zedelijkheid van de heroplevende Nederlandse natie schragen. De collectie van het museum dat die boodschap uitdroeg, was echter iets dubbelzinniger dan het tentoongestelde vertrouwen op Bataafse mores deed
| |
| |
vermoeden. In 1799 werd uit een slaapkamer van paleis Soestdijk een ander schilderij van Lairesse naar de Konst-Gallerij overgebracht. Op dit doek had de schilder Selene en Endymion afgebeeld. U ziet hier maangodin Selene die 's nachts haar geliefde, de door haar in eeuwige slaap gebrachte herder Endymion, bezoekt. Een uitleg van dit klassieke thema wil dat Selene haar geliefde deed inslapen vanwege haar voorkeur voor de kuise liefde. Andere interpretaties vertellen dat zij hem iedere nacht in volle glorie van zijn jeugdige schoonheid wenste te aanschouwen en hem daarom aan ouderdom en sterfelijkheid onttrok. Hoe dan ook, bij Lairesse schijnt haar maanlicht op het ontklede onderlijf van de jonge herder - waar het een kunstig gedrapeerd stuk textiel vindt.
Ook telde de collectie van de Konst-Gallerij, vanaf 1806 Koninklijk Museum en sinds 1825 Rijksmuseum, maar liefst drie Maria Magdalena's. In 1823 vertelde de remonstrantse predikant Frederik van Teutem dat hij, oog in oog met deze drie, het meest getroffen was door de Magdalena van Guido Reni die u nu ziet. Haar “onbeschrijfelijk gevoelvollen” blik had zijn uitwerking op de predikant niet gemist. Van Teutem wist dat religieuze en andersoortige extase dicht bij elkaar lagen. Hij moest dan ook erkennen dat “de godsdienstige verrukking” in het stuk zo hoog was opgevoerd dat deze gemakkelijk “in de zwijmeling van den wellust” had kunnen overgaan. Dergelijke dubbelzinnigheid kon naarmate de negentiende eeuw vorderde op steeds minder waardering rekenen. Deugd werd strikter van ondeugd onderscheiden en de laatste moest soms letterlijk het veld ruimen uit het openbare leven. U ziet nu Cornelis van Haarlems Zondeval die in 1844 uit de zalen van het Rijksmuseum in het Trippenhuis werd verwijderd.
Genoeg introspectie. Dit museum weet dat het de schijn moet ophouden iets anders dan zichzelf tentoon te stellen. Het neemt u dan ook uit het museum mee naar buiten, preciezer gezegd: naar de Betuwe, waar dominee Ottho Heldring in 1847 zijn aandeel leverde in het bestrijden van de zondeval. In het dorp Zetten stichtte hij in dat jaar het Asyl Steenbeek, waar “gevallen vrouwen” werden heropgevoed en werden voorbereid op een terugkeer in de maatschappij. U ziet nu portretten van Heldring, van Petronella - “Pietje” - Voûte, de eerste directrice van Steenbeek, en een pentekening van het asyl zelf. Steenbeek maakte deel uit van een breed scala aan initiatieven tot zedelijke verbetering, dat uitging van veelal door het reveil geïnspireerde protestanten. Onder de noemer “Inwendige Zending” ging vanaf het midden van de eeuw een groeiend aantal verenigingen, comités, gestichten en asielen op protestants-christelijke
| |
| |
grondslag de strijd aan met de zonde in eigen land. Niet alleen de prostitutie kon rekenen op de stichtende belangstelling van deze organisaties. Ook onzedelijkheid in het algemeen, drankmisbruik en liederlijk volksvermaak hadden hun aandacht.
Met het voortschrijden van de eeuw werd de groep die voor zedelijke verheffing in aanmerking kwam steeds breder gedefinieerd. Aan katholieke zijde richtte men in 1851 de Aartsbroederschap van de Heilige Familie op, waarvan u hier een processievaandel ziet. Deze organisatie bekommerde zich niet alleen om reeds gevallenen, maar wilde de gehele katholieke arbeidende stand behoeden voor de zedeloosheid. In 1873 telde deze broederschap al vijfenveertigduizend leden en aan het einde van de jaren tachtig bijna honderdduizend - mannen die zich oefenden en geoefend werden in gehoorzaamheid aan de katholieke zedenleer en geacht werden de pijlers te vormen onder de door liberalisme, socialisme en neomalthusianisme bedreigde gezinsband.
Het “zedelijkheidsoffensief” lijkt zijn werking niet te hebben gemist. Hoewel de soldaten van de zedelijkheid qualitate qua bleven klagen over 's lands morele duikvlucht, mocht Nederland aan het einde van de negentiende eeuw de titel “morele natie” dragen. Dat predikaat had de natie verdiend door een aantal statistieken waaruit het beeld van een voorbeeldig nationaal huwelijksleven oprees. In Nederland werd aan het eind van de negentiende eeuw laat getrouwd, onthield men zich van seks voor het huwelijk, bracht men binnen het huwelijk veel kinderen ter wereld en erbuiten weinig, en lieten de gehuwden zich zelden scheiden. Het mooiste van dit alles was nog wel dat het in contrast stond met de scores op deze fronten van andere Europese landen. De collage van fotoportretten van grote gezinnen die u nu bekijkt, laat deze bron van nationale trots zien zoals hij zichzelf graag aan de buitenwereld toonde. Deze gezinnen waren allang geen Bataven meer, maar burgers van een verzuilde, christelijke natie. Hun huwelijksleven was echter helemaal geworden wat de verheffers van de natie zich honderd jaar eerder bij Bataafse deugdzaamheid hadden voorgesteld.
Rond 1900 verwachtte men overigens in het verre verleden eerder primitieve dan navolgenswaardige zeden aan te treffen. Een in termen van evolutie gevat vooruitgangsgeloof keek nu met afschuw - en heimelijke fascinatie - naar het seksuele leven van de voorouders van de mensheid. In levenden lijve kon men deze voorouders nog waarnemen in de koloniën die werden bezien als in de evolutie achtergebleven territoria waar zich vroegere stadia van de mensheidsgeschiedenis
| |
| |
Balinese vrouwen [foto's: Thilly Weissenborn. Indisch Wetenschappelijk Instituut, Den Haag].
ontrolden. De arts Julius Jacobs deed in 1883 verslag van een verblijf op Bali waarin hij bewondering voor de verfijning van de Balinese beschaving mengde met een ambivalent oordeel over de zeden van de bewoners van het eiland. Op lyrische toon beschreef hij de “onschuldige naaktheid” van de borsten van Balinese vrouwen die u hier op foto's van Thilly Weissenborn ziet. Minder onschuldig waren volgens Jacobs de seksuele gewoonten van de Balinezen. Seks op jeugdige leeftijd, wijdverbreide homoseksualiteit, “Lesbische liefde” in “digitale en linguale variaties” - Jacobs rapporteerde het allemaal, maar wel onder het kopje “Alleen voor collega's en oriëntalisten geschreven”.
De ongeremde seksualiteit van de inlander werd vaak met Nederlandse zelfbeheersing vergeleken en vormde aldus een bestanddeel van het idee van Nederland als morele natie. De foto's van Nederlandse bestuursambtenaren met hun njai's die u nu ziet, vertellen echter een verhaal dat even vaak te beluisteren viel in beschouwingen over moraal in moederland en koloniën. Dat was het verhaal
| |
| |
Thérèse Schwartze, Portret koningin Wilhelmina, 1898 [Paleis Het Loo].
van de teloorgang van de morele natie in haar overzeese bezittingen. De morele natie kon niet alleen haar seksuele zelfbeheersing verliezen in de voortdurend aanleiding gevende koloniën, maar ook zichzelf überhaupt kwijtraken wanneer het toegeven aan verleiding resulteerde in kinderen van gemengd ras.
Vanaf het einde van de negentiende eeuw werd in toenemende mate aan Nederlandse vrouwen in Nederlands-Indië de taak toegedacht (hun) mannen te beteugelen en de grens tussen koloniale en gekoloniseerde lichamen te herstellen. Deze opdracht was een uitvloeisel van de taak die Nederlandse vrouwen zichzelf hadden opgelegd in het bestrijden van zedeloosheid in het moederland. Tijdens de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 kwam de “Bevordering der Openbare Zedelijkheid” in Nederland uitgebreid aan de orde gedurende een driedaags congres waar onder meer prostitutie, ongehuwd moederschap en het nieuwmalthusianisme werden besproken. Dat Nederlandse vrouwen ook een verheffende taak voor zich in de koloniën zagen weggelegd, bleek tijdens een ander congres over “De Arbeid van de Vrouw in onze Indische Bezittingen”. Daar werden de verhoudingen van Nederlandse mannen met hun inlandse “huishoudsters” veroordeeld om zowel hun zedeloosheid als hun uitbuitende karakter. Van de Nederlandse vrouw werd een beschavend effect op de seksuele leven van de koloniale samenleving verwacht - een invloed die zich naar men meende al had doen gelden in het opwekken van schaamte onder Nederlandse mannen over het systeem van concubinage.
In hetzelfde jaar 1898 werd ook Wilhelmina ingehuldigd als koningin. De inhuldiging van het achttienjarige “Oranjemaagdelijn” riep sterke emoties op, niet in de laatste plaats onder mannelijke commentatoren bij wie de “blanke onschuld” van de jonge koningin
| |
| |
de meest nobele en ridderlijke gevoelens naar boven bleek te brengen. De morele zuiverheid van de jonge koningin werd benadrukt door een witte jurk waarin u haar geportretteerd ziet door Thérèse Schwartze. Het imago van onschuld was al eerder door het koningshuis welbewust gecultiveerd toen het de prinses, consequent in het wit gekleed, met haar moeder op tournee door het vaderland had gestuurd. De populariteit van de monarchie, tijdens het koningschap van Willem iii sterk gedaald, werd opgevijzeld met de morele zuiverheid van een jonge vrouw die in 1901, drie jaar na haar troonsaanvaarding, in het huwelijk zou treden met Hendrik van Mecklenburg-Schwerin. Een prins-gemaal met wie we op gepaste wijze de eeuw van de morele natie kunnen verlaten.’
| |
Literatuur
Anderson, Benedict. Imagined Communities: Reflections on the Origins and Spread of Nationalism. London/New York: Verso, 1991. |
Bank, Jan en Maarten van Buuren. 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur. Den Haag: Sdu Uitgevers, 2000. |
Bergvelt, Ellinoor. Pantheon Der Gouden Eeuw. Van Nationale Konst-Gallerij Tot Rijksmuseum Van Schilderijen (1798-1896). Zwolle: Waanders, 1998. |
Damsma, Dirk. Het Hollandse huisgezin (1560-heden). Utrecht/Antwerpen: Kosmos-Z&K Uitgevers, 1993. |
Doel, W.W. van der. Het rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie. Amsterdam: Prometheus, 1996. |
Engelberts, E.M. De Aloude Staat En Geschiedenissen Der Vereenigde Nederlanden. Amsterdam: Johannes Allart, 1784-1799. |
Grever, Maria en Berteke Waaldijk. Feministische openbaarheid. De Nationale tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898. Amsterdam: Stichting Beheer iisg/11av, 1998. |
Grijzenhout, F. ‘Tempel Voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in 's-Gravenhage’. Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 35 (1984): pp. 1-75. |
Hamelsveld, Ysbrand van. De Zedelijke Toestand Der Nederlandsche Natie, Op Het Einde Der Achttiende Eeuw. Amsterdam: Johannes Allart, 1791. |
Loosjes, P. Characterkunde Der Vaderlandsche Geschiedenisse. Haarlem: A. Loosjes Pz., 1783. |
Mooij, Annet. Geslachtsziekten en besmettingsangst. Een historisch-sociologische studie 1850-1900. Amsterdam: Boom, 1993. |
Mosse, George L. Nationalism and Sexuality: Respectability & Abnormal Sexuality in Modern Europe. New York: Howard Fertig, 1985. |
Righart, Hans. ‘Moraliseringsoffensief in Nederland in de periode 1850-1880’. Harry Peeters et al (eds.). Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland. Nijmegen: sun, 1988. |
Teutem, F. van. ‘Redevoering over De Vereeniging Van Het Goede En Schoone, in Het Gebied Der Kunst: Voor De Uitdeeling Der Eereprijzen Van Het Departement Teekenkunde Der Maatschappij: Felix Meritis; Op Den 26sten Februarij 1823’. Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren 3 (1824). |
Velde, Henk te. Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland 1870-1918. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1992. |
Woud, Auke van der. De Bataafse hut. Denken over het oudste Nederland (1750-1850). Amsterdam/Antwerpen: Contact, 1998. |
|
|