| |
| |
| |
Dirk Sijmons
Landschap
Vlak voor de champagneflessen opengingen ter viering van het aanbreken van het magische jaar 2000 organiseerde NRC Handelsblad een lezersenquête om als ware het een top-100 aller tijden het ‘kunstwerk van het millennium’ aan te wijzen. Zoals te verwachten was het Bach- en Rembrandt-gehalte erg hoog. Opvallende uitzondering: een aantal inzenders nomineerde het Nederlandse landschap omdat ‘we daar al het gehele millennium gezamenlijk aan hebben gewerkt’. Nu de geschiedenis na een eigen nieuwsblad en een eigen radioprogramma ook een eigen (virtueel) museum krijgt, zal dit kunstwerk van het millennium niet mogen ontbreken.
Waarom valt een landschapsarchitect en niet een historicus de bijzondere eer te beurt om als conservator op te treden voor de afdeling Landschap van dit museum? Dat komt waarschijnlijk omdat het Nederlandse landschap door de geschiedbeoefenaren in twee (of misschien wel vier) delen is geknipt. De boedel van het landschap is verdeeld over twee historische disciplines. De historisch geografen hebben de genese van het agrarisch cultuurlandschap als object van onderzoek, en de kunsthistorici richten zich op de ontworpen landschappen, de buitenplaatsen, landgoederen maar ook op de droogmakerijen en polders. De archeologen onderscheiden zich door hun methode (opgraven, beschrijven, voorzichtige conclusies en een gebrek aan theorievorming) en richten zich vooral op de vroegste perioden van menselijke occupatie, en de paleo-ecologen ten slotte richten zich op de periode van voor de (overheersende) invloed van de mens. De (rivaliteit over de) vraag of het Nederlandse landschap overheersend een ambachtelijke agrarische ontginningsgeschiedenis is of dat de ideeëngeschiedenis de dominante factor vormt, is aardig om in het Nationaal Museum aan de orde te stellen.
| |
| |
| |
Didactisch uitgangspunt
Zoals ieder Nationaal Museum zal ook dit alleen economisch kunnen functioneren als het ook buitenlandse bezoekers kan trekken. In dat verband komt het goed uit dat het woord ‘landschap’ tot de zeldzame woorden uit het Nederlands behoort die in andere talen zijn doorgedrongen. Voor beide groepen bezoekers is een andere didactiek geëigend, en die verschillende benaderingen dienen op een vrolijke en onnadrukkelijke manier te worden vermengd. Eenmaal buiten de bebouwde kom schijnen veel Nederlanders zich in de natuur te wanen. Dit misverstand kan niet simpelweg worden afgedaan als bewijs van de hoge mate waarin de moderne stadsbewoner van het agrarische ommeland is vervreemd. Er is meer over te zeggen. Het wekt extra verbazing in een land waarvan het landschap tot in alle details zo door en door kunstmatig is. Buitenlanders valt dat wel onmiddellijk op. De Portugese toerist die het hoogtepunt van zijn verblijf laatst in Vrij Nederland beschreef als ‘een vaartocht door een schilderij van Mondriaan’, was duidelijk geen slachtoffer van de verwarring van landschap met natuur. Is deze verwarring dan een uiting van het verlangen naar ‘natuur’ van een grotendeels stedelijke bevolking? Of zijn we zo lang door Eli Heimans en Jac.P. Thijsse opgevoed met het in één adem noemen van natuur en landschap dat het een voor het ander kan worden ingewisseld? Of heeft misschien de verbeelding van de relatie tussen mens en natuur, zoals landmeters en landschapsarchitecten die door de eeuwen heen gestalte hebben gegeven met de aanleg van landgoederen en buitenplaatsen, zoveel aan zeggingskracht ingeboet dat deze landschappen nu voor ‘echte natuur’ worden versleten? Hoe het ook zij, in de samenleving lijkt er een essentieel element verloren te zijn gegaan in de verbinding tussen burger en landschap. Als we de publieke discussie over het landschap goed willen voeren, dan moeten we het landschap
opnieuw leren ‘lezen’ als een cultuuruiting. ‘Lire, c'est vivre plus’ heeft ook op landschap betrekking. Meer lezen zal buitengewoon lonend blijken te zijn: de samenleving kan er weer het plezier in de maakbaarheid van de topografie door terugvinden.
De lezer zij gewaarschuwd: het programma voor de landschapsafdeling van het Nationaal Museum krijgt in de handen van deze conservator dus een onversneden cultuurpolitiek karakter. Het Nationaal Museum en het landschap zelf worden daartoe instrumenteel ingezet.
| |
| |
De opening van het Nationaal Museum zal door Hare Majesteit worden verricht door, in plaats van het dagelijks ontsteken van de verlichting op de snelweg, de lichten in alle nog werkzame boerenbedrijven te ontsteken. Uit de lucht is dan ook 's nachts de structuur van het Nederlandse landschap ook zichtbaar.
| |
| |
| |
Het levende kunstwerk
Het Nederlandse landschap zoals het erbij ligt is natuurlijk het levende kunstwerk. Eén groot Holland Festival waarin de verschillende lagen uit de geschiedenis vaak - voor kenners - nog afleesbaar zijn. Als we deze grote ‘blauwe kamer’ al een museum willen noemen, dan heeft het een karakter als dat van het net in Londen geopende kunstenaarscentrum The Thames Gallery (niet te verwarren met Tate Modern) waar de bezoekers de totstandkoming van kunstwerken live kunnen meemaken en ook het opzetten en afbreken van exposities gewoon door het publiek meebeleefd wordt. Werk in uitvoering dus. De processen in het landschap gaan evenwel zo langzaam dat we het Nationaal Museum als instituut kunnen inzetten om deze longue durée voorstelbaar te maken.
Het is evenwel een groot probleem dit enorme buitenmuseum wandelend met een bezoek te vereren. Waar onze natuurgebieden langzamerhand optimaal ontsloten zijn voor bezoekers is dat met het landschap vaak niet het geval. Het functioneert niet als openbare, collectieve, ruimte. Veel Nederlandse landschappen zitten op slot. Door de ruilverkavelingen en landinrichtingsprojecten van de afgelopen halve eeuw zijn we naar schatting dertig- tot vijfendertigduizend kilometer onverharde wegen, veedrijfbanen, kerkenpaden, et cetera kwijtgeraakt. Deze zijn niet geprivatiseerd, maar in cultuur gebracht en dus gewoon verdwenen. Het zou een absolute topprioriteit van overheidsbeleid moeten zijn om, in het kader (maar niet ten laste!) van het Nationaal Museum weer de fijnmazige wandelontsluiting in het landschap terug te brengen. We slaan daarmee twee vliegen in één klap. Het maakt het landschap weer openbaar en het vormt tegelijkertijd de infrastructuur voor de zo gewenste verbreding van de plattelandseconomie waardoor boeren (producenten) en stadsbewoners (consumenten) direct met elkaar in contact kunnen komen. Eerst moeten we de nu geïsoleerde overblijfsels van deze oude padenstelsels met elkaar verbinden en daarna kan het netwerk worden uitgebreid. Het zou een zegen zijn als we aan deze nieuwe infrastructuur de anwb-routes, gekleurde paaltjes, informatieborden en paddestoelen achterwege kunnen laten. Dat maakt dwalen en verdwalen weer een optie. Voor wie zich vertwijfeld afvraagt hoe het dan moet met de in Nederland onontbeerlijk geachte voorlichting vinden we hier de eerste nuttige bestemming (misschien wel de killer application?) van het peperdure Europese Global Positioning System Gallileo. De positie van de wandelaar is door dit gps op de meter nauwkeurig te bepalen. Als we dit gegeven koppelen aan de nieuwste generatie mobiele telefoons, die internettoe- | |
| |
gang mogelijk maakt, kan een
verbinding worden gelegd met een centrale databank in het Nationaal Museum. De bezoeker kan, via een getrukeerd menu, informatie opvragen over de landschapsgeschiedenis van de plek waar hij zich bevindt, niet alleen van deskundigen maar ook in de vorm van de kleine lokale verhalen. Wanneer het (ver)dwalen begint te vervelen kan hij ook route-informatie laten overseinen. Van de overbodig geworden borden en paaltjes kan in verschillende regio's een indrukwekkend paasvuur worden aangericht.
| |
Ambitieniveau
De referentie voor de sfeer, de enscenering en de impact van de permanente expositie over het Nederlandse landschap is het nieuwe Musée National d'Histoire Naturelle in Parijs. Het project van de architect Chemetoff is in twee opzichten zeer geslaagd. Het oude negentiende-eeuwse museum, met zijn eindeloze aaneenrijging van stoffige zalen met fraaie notenhouten kabinetten waar de ene lade na de andere een oogverblindende collectie torren of vlinders openbaart, de vitrines met opgezette en ingelegde dieren in een permanente staat van overbevolking, de geheimzinnige anatomische details en de zalen met gereconstrueerde skeletten, heeft hij volledig intact gehouden en daarmee is deze manier van archiveren en kijken naar de natuurlijke historie voor de ondergang behoed. Het tweede succes is de nieuwe museumvleugel die hij ertegenaan heeft gezet en waarin de boodschap zich pas na enige tijd aan de bezoekers openbaart. Ieder diertje, van de exotische tropische landslak tot het meest nietige insect, is in schitterende vitrines apart met een minispotje uitgelicht, de luchtverplaatsing van de glazen liften doet in de liftkokers opgehangen zeevogels realistisch bewegen alsof ze op een thermiekstroom zweven, de grotere opgezette dieren zijn twee aan twee in een geweldige parade in de centrale hal opgesteld. De over-esthetisering geeft eerst aanleiding tot veel oh's en ah's maar de receptie slaat op een gegeven moment om naar het verpletterende gevoel dat alles wat we nog hebben dood is en zich in dit museum bevindt, dat we het gemusealiseerde debris van de soortenrijkdom aanschouwen: het museum als ark van Noach. Na aangesproken te zijn door deze letterlijke ‘architecture parlante’ kan de bezoeker met zijn emoties twee kanten op: droefheid en doffe berusting over het verlies of een opstandig gevoel van activisme: we moeten iets doen voordat dit werkelijkheid wordt. In ons landschapspaviljoen wordt hetzelfde ambigue gevoel opgewekt, maar
| |
| |
dan ten aanzien van (verlies aan) collectieve inzet en cultureel elan. Het Nederlandse landschap is mooi en in internationaal opzicht uniek, maar ontleent zijn geheimzinnige aantrekkingskracht misschien vooral aan de verbazing en bewondering waarmee we aankijken tegen de verbijsterende resultante van collectief handelen van tientallen generaties. Het is een nooit voleinde coproductie van menselijk handelen en natuurkrachten met ingewikkelde symbolische verwijzingen tussen cultuur en natuur. Dit amalgaam van waterstaatsgeschiedenis, noeste ontginningen en een dicht patroon van verstedelijking leverde de eerste bewoonde en gecultiveerde megastructuur op. Een reusachtige prothese om gebruik en bewoning onder de zeespiegel mogelijk te maken. De vraag die in het paviljoen overal onderhuids gesteld wordt is of we deze collectieve ambitie nog leven in kunnen blazen of dat we dit hoofdstuk voor altijd hebben afgesloten. Is met de ‘maakbaarheid van de samenleving’ ook de inzet van de maakbaarheid van onze topografie op de vuilnisbelt van de geschiedenis gezet? De andere kant van onze welvaartmaatschappij is immers de hyperindividualisering, het gefragmenteerd zijn van het openbaar bestuur in talloze deelbelangen en een grote culturele diversiteit die zich nadrukkelijk kan manifesteren. Het postmodernisme heeft het einde van de ‘grote verhalen’ verkondigd, en wat ogenschijnlijk resteert zijn individuele verhalen, idealen en normstelseltjes: cocooning als opvolger van het collectivistisch ideaal. Sinds de val van de Muur is zelfs het woord collectief uit de mode. Alles wat nadrukkelijk als iets gemeenschappelijks wordt geïnitieerd kan steeds minder eenvoudig worden gelegitimeerd vanuit een eenduidig en dominant stelsel van waarden en normen. Zijn we nog in staat landschappen te maken of moeten we het doen met (vergeefse!) pogingen hetgeen door onze voorgangers aan landschappen is nagelaten te fixeren en machteloos toezien hoe de
eens zo duidelijke historische beelden van de landschappen langzaam vergelen?
| |
Het paviljoen van de landschapsgenese
De centrale zaal van het paviljoen wordt een van de attracties van het Nationaal Museum. In een multimediashow wordt per landschapstype de genese, de landschapsgeschiedenis, op allerlei manieren in beeld gebracht. Het rivierengebied, de kustzone, de veengebieden, de dekzandlandschappen en het heuvelland van Limburg komen elk aan de orde in een presentatie van een uur. De show begint met een animatie van de prehistorische geschiedenis van ons
| |
| |
territoir van 200.000 v.Chr. (voor de Engelse bezoekers: de tijd dat de Thames nog een zijrivier van de Rijn was) tot het moment dat de occupatiegeschiedenis begint. Dat is de periode dat wordt ingezoomd op het landschapstype waarvoor de bezoeker heeft gekozen. Levende detailkaarten van de meest karakteristieke of spectaculaire deelgebieden zijn de dragers van het verhaal van de ontginning, de waterbeheersing en de occupatie. In animaties van een uur ziet de bezoeker de genese van het landschap zich ontrollen. In reconstructies wordt duidelijk hoe de natuurlijke historie de cultuurgeschiedenis volgt. Welke soorten verdwijnen, welke soorten verschijnen als een natuurlijke expressie van het menselijk gebruik in de verschillende perioden. Op aanschouwelijke wijze worden op andere schermen de belangrijkste landschapsvormende maatschappelijke krachten in beeld gebracht. De politieke organisatie van stamverbanden, via hofhorigheid, organisatie van de marken, gemeynten en vroonten, naar de kerkelijke veenontginningen, de commerciële verveningen, de waterschappen, de provincies en de opkomst van de centrale staat. De geschiedenis van de techniek loopt ook mee in het programma. De waterbeheersingstechniek (de vroege dijken, afdammingen, windmolens, gemalen tot de moderne civieltechniek) en ontwikkeling van de landbouwtechnieken (van de wisselbouw tot de uitvinding van de kunstmest). Iedere periode heeft een of twee dominante opdrachtgevers die in beeld worden gebracht. Kerken en kloosters in de Middeleeuwen, de commerciële turfwinning, het stedelijk kapitaal in de zestiende en zeventiende eeuw (droogmakerijen, buitenplaatsen), koning Willem i, de (Rijks)waterstaat in de negentiende eeuw en de ruilverkaveling en landinrichting in de twintigste eeuw. Op veranderende staafdiagrammen wordt de demografische ontwikkeling, de productiviteit van de landbouw en de arbeidsinzet per hectare en de mate van verstedelijking bijgehouden. Ook
filmpjes waarin het dagelijks leven uit de verschillende perioden voelbaar wordt lopen mee in de show. Deze zijn met state-of-the-art speciale effecten pakkend realistisch uitgevoerd. De ronde zaal heeft een glazen koepel als tweede verdieping. De Nederlandse luchten, die in hoge mate beeldbepalend zijn voor het Nederlandse landschap, worden vertoond boven een lage richel waarop, in een rondlopend panorama, een Photoshop-compilatie van schilderijen van Ruysdael tot de horizon is geconstrueerd. De glazen koepel kan als een planetarium worden dichtgezet om 's avonds of bij oninteressante live luchten projectie van verschillende wolkenformaties (al dan niet toegelicht door Erwin Krol) mogelijk te maken.
| |
| |
| |
Het gangenstelsel
Het landschapspaviljoen ligt op deftige afstand van het hoofdgebouw. Deze afstand maakt het mogelijk op het tussenliggende terrein voorbeelden van de tuingeschiedenis te tonen. Meditatief verblijven in de ommuurde kloostertuin, rondzwerven in de formele tuinen uit de zeventiende eeuw toen de tuinkunst als uitdrukkingsmiddel nog in hoog aanzien stond, een broodje eten in de tuinen in de Engelse stijl, struinen door de natuurtuinen van de twintigste eeuw of op een bankje uitrusten in tuinen van de nieuwe zakelijkheid vormen een dankbare mogelijkheid even een frisse neus te halen na de vermoeienissen van de vaderlandse geschiedenis.
Een lange gang door deze stijltuinen vormt de verbinding van het paviljoen met het hoofdgebouw. Op beide gangwanden is er een expositie van - in bruikleen afgestane - landschapsschilders en landschapsfotografen. Daartoe is er een wat ongebruikelijke knip in de kunstgeschiedenis gemaakt. Links hangen de schilders en fotografen die zich vooral hebben laten leiden door gevoel en intuïtie. Weemoed en nostalgie spelen hier een belangrijke rol. Al vele eeuwen zijn er kunstenaars die het landschap van (hun) vroeger in beeld brachten. Veel arcadische beelden zijn in de achteruitkijkspiegel geschilderd. Rechts hangen kunstenaars die in overwegende mate de ratio, de logica als vertrekpunt hanteren. In deze categorie zijn idealisme en (later) toekomstdenken vaak de trefwoorden. Voorbeelden van de meesters van de linkerwand: Hobbema, Van der Neer, de achttiende eeuw is vertegenwoordigd door Van Strij en Koekoek, de negentiende door de (hele?) Haagse School en in onze eeuw De Ploeg met zijn hyperbolische idealisering van het Groninger land en mensen als Benner en Cremer. Typische fotograaf aan de linkerkant: Martin Kers.
De rechterwand biedt in eenzelfde chronologie Ruysdael (het landschap presenteert de stad), Cuyp, De Moucheron, Gestel, Knip, Vester, Van Looij. De moderne tijd met Permeke (scherp protest tegen het lot van de landarbeiders) en de nieuwe beelding van het vroege werk van Mondriaan. Typische fotomeester van de rechterwand: Hans Aarsman. Voor de linkerwand neemt Geert Mak eenmaal per week de rondleidingen voor zijn rekening om duidelijk te maken wat er allemaal uit Jorwerd verdween voor God daar vertrok. De rechterwand is het domein van Rem Koolhaas. Als (taak)straf omdat hij bij verschillende gelegenheden beweerde dat we in zijn heterotopische generic city alleen nog maar the void zouden kunnen ontwerpen. Omdat in de Nederlandse void nogal wat gebeurt mag hij dit eenmaal per week in een rondleiding laten zien.
| |
| |
De gang geeft niet alleen toegang tot, maar vouwt zich ook rond het paviljoen, zodat de bezoeker zowel links als rechts zijn weg kan vervolgen. Kiest hij voor linksaf, dan ontvouwt zich de geschiedenis van het landschapsbehoud. Beginnend met de romantiek waar bescherming van het forêt de Fontainebleau door Rousseau en de zijnen weerklank vindt in Nederland. De pogingen van Van Eeden om het Beekbergerwoud te behouden. Dan de interessante personele unies tussen de hygiënisten die natuur en landschap als medicijn voor de stedelijke problemen propageerden, de oprichting van Natuurmonumenten en de vroegste denkers over stedebouw die de start van feitelijke bescherming inluiden. Uit 1930 de breuk binnen de beweging over de houding (afwijzen of meedoen en begeleiden) van de werkverschaffingsontginningen. De jaren vijftig, zestig en zeventig zijn vertegenwoordigd door de opkomst van natuur- en landschapsbehoud als tak van overheidszorg. De rol van deze tak van overheid binnen de niet aflatende ruilverkavelingen en landinrichtingsprocessen (ook overheidsbeleid!) blijkt onvoldoende effectief om de eens zo sterke historische beelden van het landschap niet als zand door de vingers te doen glippen. Overheidsnota's als de Relatienota (over de relatie tussen boeren en natuur) en de Nota Belvedere vormen het einde van deze lijn.
Verkiest de bezoeker rechtsaf te gaan, dan treft hij daar de ideeëngeschiedenis van het landschap aan. De plannen voor de Beemster, Purmer en Wormer maken duidelijk hoe de verantwoordelijke landmeters voor de zondeval van de arbeidsdeling schoonheid en nut wisten te combineren. De plannen voor de grote buitenplaatsen, de achttiende en negentiende eeuw van de Engelse landschapsstijl, de vroege twintigste-eeuwse voorbeelden van landschapszorg langs rijkswegen en -kanalen van het Staatsbosbeheer, de latere uitbreiding van dit werkveld in het begeleiden door landschapsarchitecten van ruilverkavelingen (de landschapsbouw als de in de jaren dertig afgesplitste tegenhanger van het landschapsbehoud) en uiteraard het nadenken over de nieuwe Zuiderzeepolders maken het druk op de rechterwand. Een presentatie van landschapsideeën uit de diverse Nota's Ruimtelijke Ordening - hoe nieuwer hoe dikker, hoe dikker hoe ineffectiever - maakt de galerij af.
De beide galerijen verenigen zich weer tot een gang die naar de andere vleugel van de afdeling Landschap leidt en is gewijd aan de toekomstvisies op het cultuurlandschap. Op de linkerwand start de gedachtegang bij de manier van omgaan met het cultureel erfgoed. De bezoeker mag op een denkbeeldige lijn die loopt van fixeren van het erfgoed tot negeren van het erfgoed, van weemoed tot over- | |
| |
moed, kiezen uit zes deuren waarachter een trap dan wel een kabinet verborgen is. De deur ‘fixeren’ geeft toegang tot een trap naar een onderaardse gang die terugleidt naar de opstelling over de vaderlandse geschiedenis in het Nationaal Museum. Een kleine expositie in deze gang maakt duidelijk dat het fixeren van landschap net zo moeilijk is als duwen aan de achterkant van een touw. De beeldbepalende elementen van het landschap zitten zo dicht tegen het (agrarisch) gebruik aan dat de moeilijkheidsgraad van strikt behoud eerder te vergelijken is met het bewaren van historische interieurs dan met beschermde stads- en dorpsgezichten. En hoeveel gave interieurs van de Amsterdamse School hebben we nog over? Blijft de bezoeker persisteren in deze keus, dan zit hij in een eeuwige lus in het museum gevangen die pas door de suppoost die het museum afsluit wordt doorbroken. De deur ‘negeren’ gaat via een trap naar een griezelkelder met projecten die van dit tabula-rasa-uitgangspunt zijn uitgegaan. Ook zijn maquettes van verschillende investeringsruïnes opgesteld.
Op de andere vier deuren staat met krulletters ‘musealiseren’, ‘vermarkten’, ‘regionaliseren’ en ‘moderniseren’. Ze vertegenwoordigen vier verschillende culturele posities die als attitude ten opzichte van het landschappelijk erfgoed ingenomen kunnen worden. Ze hebben gemeen dat ze mikken op ‘behoud door ontwikkeling’ en verschillen in strategie. De kamers bevatten scenariostudies die duidelijk maken wat de ruimtelijke gevolgen zullen zijn van de keuze voor deze richtingen. In het laatste staartje van de gang wordt duidelijk gemaakt dat een overheid die een pluriformer wordende samenleving bestiert, geen van de vier dwingend kan opleggen. We kunnen dus niet kiezen uit de vier richtingen. Wat vooral aan de orde kan zijn, is het bevragen van de vier denkrichtingen op hun specifieke effectiviteit in termen van het met zo bescheiden mogelijke middelen dichterbij brengen van het doel: behoud en ontwikkeling van waardevolle landschappen. De sterke punten van de vier culturele posities liggen op heel verschillende terreinen. We pogen dus een trefzekere mengsmering samen te stellen uit de inzichten die de vier posities opleveren.
De rechterkant van de gang is gevuld met scenario's over de grote opgaven van onze tijd. De landschappelijke gevolgen van de veranderingen in de landbouw die als een donkere wolk boven het landschap hangen en hoe we deze transformaties moeten begeleiden (blijven de koeien in de wei?). Scenario's over de landschappelijke landing van de natuurontwikkelingsgedachte die kan worden opgevat als een eenentwintigste-eeuwse culturele ontwerpopgave: het
| |
| |
gaat immers om een nieuwe manier van het ensceneren van de natuur. Het gecontroleerd terugbrengen van natuur in ons overontwikkelde land kan, door nieuwe contrasten, het perspectief van de culturele kant van ons landschap verdiepen. Scenario's over de doorgaande verstedelijking die dwingt tot scherpe keuzes over de rood-groene configuraties die we in onze toekomstige metropool willen aantreffen. De klimaatsverandering en de zeespiegelrijzing die leiden tot een waterprogramma dat wellicht als enige in staat is als een nieuwe collectieve opgave grote nieuwe landschapsstructuren op te leveren.
Aan het einde van de gang, als een soort sluis voor de uitgang, komen we in een ruim kabinet. Hier worden de linker en rechter hersenhelft van het ruimtelijk bedrijf, die we in de rest van het gangenstelsel gescheiden hebben, weer samengevoegd voor een synthese waar optimale samenwerking tussen gevoel en rede, tussen het nuttige wantrouwen en ontwikkelingsgericht denken dringend gewenst is. Het kabinet bevat een aantal uitgewerkte toekomstige landschappen waarin liefdevolle omgang met het erfgoed gekoppeld wordt met de ‘grote programmapunten’ die zo zijn vormgegeven dat ze een betekenisvolle bijdrage aan het cultuurlandschap vormen.
Kunnen we het nog?
|
|