De Gids. Jaargang 165
(2002)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Menno Wigman
| |
[pagina 351]
| |
Of ‘S.D, die op het moment in de Bijlmerbajes verblijft’ door dit incident ook langer heeft moeten zitten, vermeldt mijn krantenbericht niet.
Wie van a tot z een gedicht overschrijft is een rund. Maar hoe zit het met iemand die een dichter vertaalt? Die eigent zich als geen ander het werk van iemand anders toe. Sluipt hoogmoedig een kamer binnen waar hij welbeschouwd niets te zoeken heeft. Sterker nog: hij heeft momenten gekend, niet vaak, maar toch, dat hij heimelijk op Gods eigen tekentafel mocht meekijken. Maar die momenten zijn schaars. Trouwens, wie denkt een vertaler wel dat hij is? Hij bestaat toch alleen bij de gratie van andermans gedichten? Zonder al die versregels zou hij toch nergens zijn? Of is dat ook zijn diepste wens: nergens zijn? Natuurlijk moet een vertaler nergens zijn. Dat is ook het verslavende aan poëzie vertalen: blind van bewondering begin je aan een dichter, je wikt en weegt elk woord in zijn en jouw taal en neemt gaandeweg je intrek in iemand anders' hoofd. Voor je het weet heb je jezelf uitgegumd. Ben je nergens meer. Een benijdenswaardige gemoedstoestand. Vooral als het eigen werk niet vlot. Vertalen, of specifieker: het vertalen van gedichten, heeft - ik ben niet de eerste die dit zegt - toch vooral met liefde te maken. Liefde voor poëzie, liefde voor juist die ene dichter die je nu, in je eigen tijd, in het Hollands wilt laten klinken, liefde voor al die brille en taalmagie die je ooit, lang voordat je begon te vertalen - want aan het eind blijkt het steevast weer een hels karwei - zo betoverd heeft. Als het aan mij lag, las heel Nederland Baudelaire, Nerval, Benn, Rilke en Lasker-Schüler. Praat me niet van malafide uitgevers. Vraag me niet naar verkoopcijfers. Hou op over pedante lezers en gemakzuchtige recensenten. Vertalen, poëzie vertalen is een kruisdraging. En toch, die ene, allesverhelderende blik op de werktafel van de meester is onbetaalbaar. Ik moet er niet aan denken wat voor gedichten ik had geschreven als ik me nooit in Baudelaire of Benn had verdiept. Al die dagen die ik heb vermorst met het zoeken naar die ene juiste vertaling van dat ene kleine kwatrijn, die ene slotregel, het is me achteraf alleen maar ten goede gekomen. ‘Inspiratie,’ zei een dichter eens, ‘is een dag hard werken.’ Zonder meer waar. Maar wie een gedicht vertaalt moet zo mogelijk nog harder werken. Talloos lijken de manieren om die ene zin, die halve versregel in je eigen taal over te brengen. Begin je aan een klassiek | |
[pagina 352]
| |
sonnet, dan zijn de problemen niet te overzien: gesteld dat je dat ene welluidende rijmwoord gebruikt, dan kom je al twee regels verder in het nauw. Wat rijmt er op ‘herfst’? ‘Het ergst’? ‘Het verst’? En hoe doe je recht aan die alliteratie? Hoe valt al die informatie ooit in vijf Hollandse jamben weer te geven? Een zak goud voor wie ‘A thing of beauty is a joy for ever’ weet te vertalen. Twee zakken goud voor ‘Deine Seele, die die meine liebet,/Ist verwirkt mit ihr im Teppichtibet’. En drie zakken voor: Les sanglots longs
Des violons
De l'automne
Blessent mon coeur
D'une langueur
Monotone.Ga naar eind1.
Dat heel wat poëzie onvertaalbaar is, ik geef het knarsetandend toe. Maar juist dat onverbiddelijk zijn, dat geduld hebben, hetzelfde op tien verschillende manieren onder woorden brengen, niet rusten voordat je de juiste cijfercombinatie en klankkleur hebt gevonden om je vertaling ook werkelijk als een gedicht te laten klinken, lijkt mij de beste leerschool om zelf gedichten te schrijven. Translatio. Imitatio. Aemulatio. Al laat dat laatste vaak lang op zich wachten.
Ik weet niet goed wanneer ik voor het eerst een gedicht vertaalde, waarschijnlijk was ik een jaar of zeventien. Dat mijn hand naar Baudelaire greep, is niet zo verwonderlijk. Ik denk dat ik in mijn leven wel twaalf mensen ben tegengekomen die in hun jeugd een gedicht uit Les Fleurs du Mal hebben vertaald. Alleen al die titel moet elke rechtgeaarde puber op het juiste spoor brengen. Wat ging er eigenlijk door me heen toen ik me op een verveelde dinsdagavond, met een woordenboek in de hand, over dat onooglijke bibliotheekexemplaar van Les Fleurs du Mal boog? Ongetwijfeld brandde ik van nieuwsgierigheid. Ik wist maar amper wat er stond, had geen enkel benul van klassieke versvormen, maar betrok elk woord haast als vanzelfsprekend op mezelf. Ook had ik het idee dat ik hier iets subversiefs las, gedichten waar nog altijd iets ‘gevaarlijks’ van uitging: | |
[pagina 353]
| |
O blinde, dove maden! zwarte kameraden -
Zie hoe een opgetogen dode tot u treedt!
O kroost der verrotting, dat van geen treurnis weet,
Doorwoeker toch mijn wrak, ken geen spijt of genade,
Maar zeg mij of er nog meer folterende pijn
Voor dit ontzielde en begraven lijk kan zijn!Ga naar eind2.
Met zulke zinnen kun je als balsturige puber weer even vooruit. Trouwens, was er ook maar één Nederlandse dichter bij wie ik destijds zo in mijn eigen wanhoop kon zwelgen? Het gedicht dat mijn aandacht trok heette ‘Spleen’ en opende met de regels: ‘Je suis comme le roi d'un pays pluvieux,/ Riche, mais impuissant, jeune et pourtant très vieux’. Ja, zo voelde ik me ook wel eens. Natuurlijk was mijn eerste vertaling erbarmelijk. En natuurlijk liet ik ze vol trots aan mijn geschiedenisleraar lezen, een innemende francofiel die me via een mysterieuze omweg op het spoor van Baudelaire had gebracht. Vol vraagtekens, krassen en onmiskenbare verbeteringen kreeg ik mijn ‘Spleen’ terug. Wist ik veel waar ik mee bezig was? Dat ik toch met Baudelaire doorging, kan ik achteraf alleen maar verklaren door mijn onbedwingbare nieuwsgierigheid en al even hardnekkige naïviteit. Misschien had het ook wel met een blinde zendingsdrift te maken: afgezien van een monstrueuze vertaling van Bert Decorte uit 1946 met de al even onmogelijke titel De Bloemen van den Booze bestond er in 1983 geen enkele vertaling van Les Fleurs du Mal. Hoewel het met mijn vertaling van dat allereerste gedicht nooit goed is gekomen, publiceerde ik drie jaar later zesentwintig andere vertalingen onder de titel De Bloemen van het Kwaad. Het boek verscheen bij uitgeverij Nachtschade. Oftewel: in eigen beheer. Ik herlees die bundel niet graag. Werd me nu gevraagd een sonnet van Baudelaire te vertalen, ik zou een week bedenktijd vragen. Maar laten we het niet over dat boek hebben. Laten we het hebben over de invloed die Baudelaire - of beter: Baudelaire zoals ik hem toen zag - op mij had. Die was funest. Na Baudelaire volgden al snel Rimbaud en Lautréamont, Verlaine en Laforgue. Had het aan mij gelegen, dan leefde, dronk en schreef ik destijds het liefst in het Parijs van de negentiende eeuw. Dus begon ik een eenmanstijdschrift dat volgens het voorwoord ‘een eeuw geleden had moeten | |
[pagina 354]
| |
verschijnen, maar daar de wereld zich tussenbeide drong, pas in de nazomer van 1985 het licht ziet’. In het eerste nummer van Nachtschade stonden, naast wat wankele vertalingen van Arthur Rimbaud en Théophile Gautier, verhalen en gedichten van Arthur von Salis, Maurice de Sabatier en Guillaume de Bazelaire. Stuk voor stuk aanstellerige namen waaronder ik al even aanstellerige gedichten schreef: Het eiland der doden
Hoe kwaad staat het cyclopenoog der maan!
Een vaag licht brandt op de achtersteven
En laat de laatste levenden voorbij zien gaan.
De wind heeft elk hunkeren verdreven.
Een vaag licht brandt op de achtersteven.
Weldra zijn de kleuren van het leven vergaan.
De wind heeft elk hunkeren verdreven
En kondigt luid het einde zonder einde aan.
Weldra zijn de kleuren van het leven vergaan.
Vóór ons heeft zich een cypres verheven
En kondigt stil het einde zonder einde aan.
Laat ons nu de zwarte zeilen reven! -
Vóór ons heeft zich een cypres verheven.
O blinde vervulling van ons somber bestaan:
Laat ons nu de zwarte zeilen reven
En zonder herinnering naar dit land toe gaan.Ga naar eind3.
Besmet was ik. Besmet met heimwee naar voorbije tijden, vlijmend doodsverlangen en welhaast militante melancholie. Ik vraag me in alle eerlijkheid af wat er door me heen ging bij het schrijven van een regel als ‘O blinde vervulling van ons somber bestaan’. Dat het altijd nog erger kon, bewijst Maurice de Sabatier in zijn verhaal ‘Insomnia’: ‘In dit huis heb ik achttien jaar geleden voor het eerst het licht aanschouwd - in deze kille kamer ben ik met het ijzer verlost, wat mijn arme moeder het leven zou kosten’. Toch stuit ik tussen al die geleende frasen en groteske zwaarmoedigheid op één gedicht waarin ik vaag iets van m'n latere gedichten herken: | |
[pagina 355]
| |
Pornografie
Geheimzinnige riten begunstigd door de nacht.
Een paar benen wijd uiteengespreid.
O spookbeeld van het vrouwelijk geslacht:
Onze voorhuid schrijnt van eenzaamheid.
Voor de rest was de imitatio in volle gang. Zo ernstig zelfs dat ik niet veel later een kleine dichtbundel schreef die ik blijkens het voorwoord uit het Frans had vertaald. De bundel met negen erotische verzen, die vermoedelijk door Judith Gautier geschreven was, heette oorspronkelijk Le salon jaune (De gele salon) en zou in 1896 in beperkte oplage te Parijs zijn verschenen. (Natuurlijk was 1896 een omkering van 1986, het jaar waarin ik aan die bundel begon.) Een jaar of wat later stuurde ik mijn vertaling naar het literaire periodiek Maatstaf, waarin zij in juli 1989 werd opgenomen. Bij redacteur Martin Ros viel mijn bijdrage zo goed dat hij een afspraak met mij maakte waarbij hij mij allerlei voorstellen voor de toekomst deed. Maar toen Hans van Straten, ‘het schrikje van Utrecht’, ontdekte dat De gele salon een mystificatie was, verontschuldigde Maatstaf zich bij zijn lezers en werd mij voorgoed de toegang tot het tijdschrift ontzegd. Mijn wraak was zoet toen ik in 1999 alsnog wat gedichten in Maatstaf gepubliceerd kreeg.
De vraag is natuurlijk: in hoeverre word je als dichter beïnvloed door de dichters die je vertaalt? In mijn geval was die invloed zo groot dat ik volstrekt onwillekeurig mijn eigen ambities uit het oog verloor. In plaats van mijn eigen grotestadsroman te schrijven zat ik een jaar lang Aurélia van Gérard de Nerval te vertalen. Zonder dat ik nog naar mijn eigen gedichten omkeek, was ik dag in dag uit bezig met Wees altijd dronken!, een bloemlezing met prozagedichten van ‘decadente’ dichters als Jules Laforgue, Charles Baudelaire en Remy de Gourmont. Maar toen ik dat boek eindelijk, na een lange martelgang, had afgerond, leek het opeens gedaan met mijn fascinatie. Moe was ik van al die omslachtige spaghettizinnen, die overgestoffeerde vertrekken vol lege gesprekken, die overspannen fantasieën over zonden van niks.Ga naar eind4. Daarbij was ik vanaf 1995 ook zelf weer gedichten gaan schrijven. Dat daar een ernstig ongeluk voor nodig was, is hier niet belangrijk. Maar opeens zag ik in dat het verspilde moeite was om mezelf voortdurend in dienst van een dode dichter te stellen. Wat had het voor zin om me een buikspreker van Baudelaire te wanen? En kwam | |
[pagina 356]
| |
al die blinde zendingsdrift niet voort uit angst om zelf te schrijven? Had Baudelaire mij überhaupt wel zo gefascineerd als ik niet zelf ooit, lang geleden, gedichten had willen schrijven? En toch, als ik nu, meestal diep in de nacht, een gedicht heb afgerond, leg ik het in gedachten nog vaak aan Baudelaire voor. Niet omdat ik me verbeeld dat het zijn goedkeuring zou kunnen wegdragen, dat zou onzin zijn, maar omdat het in mijn ogen moet voldoen aan wat ik van hem geleerd heb. Want vanaf die verveelde dinsdagavond waarop ik me voor het eerst in Les Fleurs du Mal verdiepte, begon ik in te zien dat poëzie een allesbehalve vrijblijvend en ongevaarlijk spelletje met woorden is. In mijn ogen volstrekt futiele dingen als rijm, metrum, ritme en klankkleur werden gaandeweg zaken van het allerhoogste belang. Wil je je lezer raken, leerde ik, dan kun je maar beter zorgen dat je zinnen van ijzer zijn.
Schrijven, ik zei het al, is stelen van dieven. Geen thema, geen hersenspinsel zo vreemd of je vindt het ergens eerder beschreven. Ook Baudelaire heeft de beschrijving van zijn beroemde albatros aan een voorganger ontleend. Zo schreef Polydore Bounin een kleine twintig jaar eerder het gelijknamige gedicht ‘L'albatros’ met de regels: L'un prend entre ses doigts son bec pâle qu'il serre,
À moitié l'étouffant,
L'autre de son pied rude ignoblement le pousse...
Is Baudelaires gedicht mij daar minder dierbaar om? Natuurlijk niet. De manier waarop hij zijn albatros heeft beschreven is zo weergaloos dat hij onbetwist het laatste woord heeft. De beroemdste literaire dief is waarschijnlijk William Shakespeare: zijn werk omvat 6043 regels, waarvan er volgens de Britse literatuurcriticus Edmond Malone 1171 letterlijk van anderen zijn overgenomen; 2373 regels zouden duidelijk zijn geïnspireerd door regels van anderen, wat betekent dat minder dan de helft van de meester zelf is. ‘Toch was hij origineler dan zijn originelen,’ beweerde Walter Savage Landor. ‘Hij paste mond-op-mondbeademing toe op lijken en bracht ze weer tot leven.’ En zo is het maar net. Ik ben er heilig van overtuigd dat niemand een lezenswaardig gedicht kan schrijven zonder zich ooit in andermans poëzie verdiept te hebben. Zoals Leopold ooit zei: ‘Een goed gedicht schrijf je niet alleen.’ Overigens wisten de Romeinen dat ook al, sterker nog: hangt de hele Latijnse lyriek van citaten en verwijzingen aan elkaar, en ging het er in de Oudheid vooral om je voorgangers te imiteren om | |
[pagina 357]
| |
ze uiteindelijk te overtreffen. In een cultuur die op haar achterste benen loopt, kun je je maar beter rekenschap geven van je voorgangers. Daarbij streelt het altijd de ijdelheid wanneer je bij het lezen van een gedicht op een verwijzing stuit. Hoewel ik in mijn eigen gedichten ook graag aan andere dichters mag refereren, schrijf ik soms een gedicht dat een antwoord op een bestaand gedicht is. Dat zijn, vind ik, niet de beste, maar vaak wel de interessantste gedichten. Een voorbeeld? Vooruit dan. Iedereen kent dat beroemde gedicht van Baudelaire waarin de dichter in een drukke straat door de schoonheid van een passerende vrouw wordt getroffen. In mijn bepaald niet vlekkeloze vertaling uit 1986: Aan een voorbijgangster
De straat bulderde oorverdovend langs mij henen.
Een slanke vrouw, in diepe, vorstelijke rouw,
Liep mij voorbij terwijl haar fraaie hand de vouw
Van haar zwaaiende rok verhief tot aan haar schenen.
Als uit steen gesneden, zo mooi waren haar benen!
Uit haar ogen, die bleke onweerslucht vol kou,
Zoog ik als een uitzinnige die krimpen zou
Haar wrede tederheid, die mij plots deed verstenen.
Een bliksemschicht... Dan de nacht! O vluchtige pracht
Wier aanblik mij opnieuw tot leven heeft gebracht:
Zal ik je dan pas in de eeuwigheid weer zien?
Niet hier, hier ver vandaan! Te laat! Nooit meer misschien!
Want geen van beiden weet waarheen elk van ons schreed,
O jij die ik beminnen zou! Jij die dit weet!
Een gedicht dat je niet loslaat, temeer omdat je je moeiteloos in die machteloze ‘liefde’ kunt herkennen. Maar soms lopen er zoveel andere vrouwen over straat, wordt je blik door zoveel schoonheid verscheurd, dat je na anderhalf uur al meerdere ‘verliefdheden’ achter de rug lijkt te hebben. Dus antwoordde ik tijdens een onmenselijk hete zomer: | |
[pagina 358]
| |
Zij altijd
Daar komt ze uit een mist van mensen:
de geliefde. Een zorgeloosheid
die een hartstocht lang tot zorgen leidt,
want zij is niet alleen, en als
zij 's zomers onder open ramen loopt
en onverhoopt een jongensstem verneemt,
als een op straat gehoord refrein
haar in de warme lakens van vergeten
liefdes drijft: ze is niet alleen.
Mij hoor je niet. Mijn blik besmeurt
de winkelruiten, drinkt Bargoens geluk
uit meisjesogen, likt langs lippen,
laarzen, kuiten... Ach, die ene warme
oogopslag waarin ik mijn bestaan uitdenk.
Daar gaat ze in een mist van mensen.
| |
[pagina 359]
| |
Menno Wigman
| |
[pagina 360]
| |
Rust nietDe hemel kijkt niet in de bijbel, geen ster
spelt de koran. Maar wie goed kijken kan
ziet elke penning voor een zegen aan.
Ooit zat je in een kamer met een vrek.
Hij was niet slecht, schonk lucht, serveerde stenen
en proostte vrolijk al zijn charmes weg.
Ooit dronk je samen met een miljonair.
Hij lachte hard, zijn blik stond goed, en goed
was ook het geld dat hij voor grillen had.
Rust niet. Rust niet voordat je broekzak brandt
van keiharde sterren. Belieg je bank.
Sla ruggen stuk. Ga waar je grillen gaan.
Zie elke penning voor een zegen aan.
|
|