De Gids. Jaargang 165
(2002)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Maarten Asscher
| |
[pagina 301]
| |
Sinds Beatrijs is onweersproken dat van dichten ‘cleine bate’ komt, en hoewel de ironie der dingen wil dat een vertaler van een dichtbundel voor zijn werk meestal beter gehonoreerd wordt dan de dichter van de oorspronkelijke regels - opnieuw een parallel met het klassieke-muziekleven - moet toch uitgesloten worden geacht dat iemand bij zijn volle verstand besluit om rijk te willen worden door het vertalen van poëzie. Er zijn best vertalers te noemen, ook in het Nederlandse taalgebied, die een keer in hun leven een ‘voltreffer’ hebben vertaald, zoals Gerard Rasch met zijn succesvolle Szymborska-vertalingen of August Willemsen, die Pessoa voorgoed in Nederland introduceerde. Maar als men het totaal van hun daarmee gerealiseerde honoraria zou delen door het aantal uren dat deze vertalers aan het werk van ‘hun’ auteurs hebben besteed, dan komt men uit op beschamende uurtarieven, die de geïnvesteerde energie en talenten op geen enkele manier kunnen rechtvaardigen. Er zijn dus andere, immateriële, motieven in het spel. Van die motieven om poëzie te vertalen zou ik er - zonder oogmerk van volledigheid - in deze beschouwing vier willen onderscheiden: het cryptogrammotief, het motief van de bewondering, het infectiemotief en het lacunemotief. Hoewel ik mijzelf geenszins op het niveau van de hier genoemde professionele vertalers wens te stellen, zal ik die motieven met enkele ongepubliceerde eigen vertalingen illustreren, en mede aan de hand daarvan trachten duidelijk te maken hoe de vier achtereenvolgens behandelde motieven een opklimmende graad van dichterlijkheid vereisen en - als het goed is - ook voortbrengen. | |
Het cryptogrammotiefZonder twijfel het minst verheven van alle motieven om een gedicht te vertalen is wat ik het cryptogrammotief zou willen noemen. Het staat ternauwernood hoger dan het argument van de opdracht die de vertaler nu eenmaal van een uitgever heeft aangenomen. Toch zit in iedere poging om een gedicht uit de ene taal in de andere taal over te zetten een puzzelachtig element. Dat is de uitdaging om de code van het origineel te breken, om een gedicht uit elkaar te halen en als het ware ‘fully interlocking’ in een soortgelijke vorm weer in elkaar te zetten, maar dan in een andere taal. Het is dit motief waar vertaalwedstrijden een beroep op doen, die eropuit zijn om kranten- of tijdschriftenlezers in rivaliteit ertoe te bewegen een opgegeven dichterlijke tekst binnen beperkte tijd in vertaling in te zenden, met als ‘cleine bate’ een spreekwoordelijke boekenbon. Het | |
[pagina 302]
| |
cryptogrammotief staat nog het dichtst bij het materiële. Het is een bijna kinderachtig motief, niet uit een moeten, laat staan een heilig moeten, maar uit een hobbyistische behoefte om aan zichzelf en anderen te laten zien dat men een lastige opgave tot een goed einde kan brengen. En het cryptogrammatische wordt natuurlijk nog versterkt door de beperkingen van de vaste klassieke versvormen, zoals het sonnet. Op grond van dit banale motief zette ik mij eens aan het vertalen van vijf sonnetten van de hand van de zeventiende-eeuwse Engelse dichter John Milton. Het bijzondere van deze cyclus is dat hij door de tweeëntwintigjarige Milton in het Italiaans is geschreven, waarschijnlijk als eerbetoon aan een door hem op zijn reizen door haar land aanbeden Italiaanse. Ik ontdekte het bestaan van deze gedichten, juist omdat in mijn editie van Miltons kortere gedichten er een vijftal weggelaten was, met als cryptopatriottisch argument: ‘Sonnets ii-vi are Italian sonnets and are omitted from this edition’.Ga naar eind2. Mijn aldus gewekte nieuwsgierigheid voerde mij naar de ub, alwaar enig zoeken de gewenste fotokopieën van de Italiaanse teksten opleverde. Toen voelde ik mij pas goed uitgedaagd om deze liefdesverzen nu ook berijmd en metrisch in het Nederlands te vertalen. Met een korte inleiding verschenen de vertalingen in een Italië-nummer van De Tweede Ronde.Ga naar eind3. Het vijfde van deze vertaalde sonnetten (‘Nog groen en in de liefde onervaren...’) werd zelfs tot mijn genoegen in meer dan één bloemlezing in de trant van ‘De mooiste liefdespoëzie uit de hele wereld’ opgenomen, maar de eerlijkheid gebiedt mij te erkennen dat het gelegenheidsvertalingen van gelegenheidsgedichten waren. Op zijn best geïnspireerd puzzelwerk. Een ander voorbeeld van het cryptogrammotief en inderdaad bij gelegenheid van een vertaalwedstrijd ontstaan, is de vertaling van het hierna afgedrukte sonnet van Gabriele D'Annunzio, getiteld ‘O Giovinezza’, oorspronkelijk geschreven in 1890Ga naar eind4.:
O Giovinezza!
O Giovinezza, ahi me, la tua corona
su la mia fronte già quasi è sfiorita.
Premere sento il peso de la vita,
che fu sì lieve, su la fronte prona.
| |
[pagina 303]
| |
Ma l'anima nel cor si fa più buona,
come il frutto maturo. Umile e ardita,
sa piegarsi e resistere; ferita,
non geme; assai comprende, assai perdona.
Dileguan le tue brevi ultime aurore,
o Giovinezza; tacciono le rive
poi che il tonante vortice dispare.
Odo altro suono, vedo altro bagliore.
Vedo in occhi fraterni ardere vive
lacrime, odo fraterni petti ansare.
O Jeugd!
O Jeugd, verlept hangt nu jouw kroon terneer,
waarmee mijn voorhoofd vroeger was getooid.
De zwaarte van het leven, dat mij ooit
zo luchtig viel, bedrukt mij meer en meer.
Maar in mijn hart rijpt voller dan weleer
een goede inborst die zich weert en plooit,
fel en bescheiden zijn kan; die zich nooit
beklaagt; mild en begrijpend evenzeer.
Zo raakt jouw laatste schijnsel uit het zicht,
o Jeugd, de donderende kolk bedaart
en brengt daarmee de oevers ook tot zwijgen.
Ik hoor een nieuw geluid, zie een nieuw licht.
Mijn broeders oog, stralend van tranen, staart
mij aan, ik hoor mijn broeders adem hijgen.
Ook jaren na dato lijkt het me een bruikbare, getrouwe vertaling van een overigens niet zo heel bijzonder sonnet. Dat vond ik indertijd al en ik zond mijn versie dan ook vol overtuiging in voor een vertaalwedstrijd eind jaren tachtig van NRC Handelsblad, waarin deze tekst een van de opgaven was. Ik zou het betreffende onderdeel van de wedstrijd waarschijnlijk wel gewonnen hebben, zo hoorde ik later van een der juryleden, ware het niet dat in mijn vertaling één | |
[pagina 304]
| |
storend foutje was geslopen, dat ik natuurlijk hierboven stilzwijgend verbeterd heb. In de derde regel had ik oorspronkelijk geschreven ‘die mij ooit’ in plaats van ‘dat mij ooit’, waarmee het ‘luchtig vallen’ kwam terug te slaan op de zwaarte in plaats van op het leven zelf. Fout en ook onlogisch, en dus storend. Mijn bijdrage werd niet bekroond en evenmin geplaatst. Zo gaat dat ook met cryptogrammen: als je één woord fout hebt, kun je je boekenbon wel vergeten, al zijn je andere oplossingen allemaal nog zo goed. Niettemin had ik mijn brein op een aangename manier een paar uur lang zitten breken, en had ik - in het geval van deze poëzievertaling - enige tijd naast de zevenentwintigjarige dandy-dichter voor de spiegel mogen staan, terwijl hij zich welluidend beklaagt over het verglijden van zijn jonge jaren en daartegenover het opkomen van de rijpere levensjaren beschouwt. Het cryptogrammotief als enige reden om een gedicht te vertalen levert zelden zeer grote poëzie op, maar het veroorzaakt nuttige exercities, die wel degelijk interessante vertalingen in het leven kunnen roepen. Deze benadering van het poëzievertalen richt zich vooral op de behendigheid met woordkeus, rijm en prosodie. Het zijn meestal geen langdurige vertaalprojecten die aldus worden aangevangen, maar eerder kortstondige bevliegingen, op grond van een zelfgecreëerd gevoel van uitdaging, dat resulteert in een speelse, maar daarom nog niet gratuite krachtmeting met een gedicht in een andere taal. | |
Het motief van de be wonderingEen volle tree hoger op de ladder van motieven om gedichten te vertalen bevindt zich het nu volgende motief. Zoals de ware filosofie - dixit Socrates - begint met de verwondering, zo begint het ware vertalen van gedichten met bewondering. Ik zou niet weten hoe of waarom je een gedicht zou vertalen waar je op neerkijkt. Iets in het te vertalen gedicht moet een beroep doen op je dichterlijk ontzag. Zelden is het één afzonderlijk element dat die bewondering veroorzaakt (toon óf rijm óf prosodie óf inhoud), aangezien een goed gedicht zijn kwaliteiten juist verwezenlijkt in een geslaagde combinatie van meerdere van deze elementen. Bij echte bewondering is er geen afgunst in het spel, omdat degeen die bewondert zich direct realiseert dat het voorwerp van zijn bewondering hem boven zijn macht gaat, zoals iemand die een krans legt bij een graf beseft dat daarmee de dode niet terugkeert. Het is hem slechts om het verrichten van een rituele handeling te | |
[pagina 305]
| |
doen. Vertalen uit bewondering is een pure daad ‘om niet’, een eerbetoon dat zich niet met het orgineel wil meten, maar daaraan eer wil bewijzen. Een van die dichters van wie ik uit pure en belangeloze bewondering iets heb willen, dat wil zeggen van mijzelf iets heb moeten vertalen is de Engelse dichter lord Alfred Douglas, die in de literatuurgeschiedenis altijd de mooie jonge vriend van Oscar Wilde zal blijven, al overleefde hij Wilde maar liefst vijfenveertig jaar. Zeker buiten Groot-Brittannië is Douglas' eigen dichterlijke genie zeer ondergewaardeerd, hetgeen een vertaling van zijn kleine sonnettenreeks The City of the Soul uit 1897 (gepubliceerd in 1899) tot een des te dankbaarder exercitie maakteGa naar eind5.. Het sextet uit het vierde sonnet, dat zich als een motto voor het dichterschap van Douglas laat lezen, kan voor de vertaler ook als een afspiegeling van het bewonderingsmotief gelden:
Only to build one crystal barrier
Against this sea which beats upon our days;
To ransom one lost moment with a rhyme
Of passionate protest or austere demur,
To clutch Life's hair, and thrust one naked phrase
Like a lean knife between the ribs of Time.
***
Om één kristallen wal te doen verrijzen
Tegen de levenslange golven in;
Eén oud moment al dichtend los te breken,
Vol van verhit verzet of streng misprijzen,
Het Leven grijpend één messcherpe zin
Tussen de ribben van de Tijd te steken.
Op het gevaar af Douglas opnieuw ondergeschikt te maken aan zijn veel beroemdere, maar als dichter beslist minder talentvolle vriend, zou de laatste versregel in dit verband heel goed gelezen kunnen worden als een afspiegeling van Oscar Wildes ‘Each one kills the thing he loves’. Misschien moet men het bewonderde origineel wel ombrengen om het te kunnen ‘overbrengen’, opdat de bewondering daarmee kan worden gelenigd. Als het om poëtische bewondering gaat, dan is er wat mij betreft één dichter die ver boven alle grootheden uitsteekt, en dat is Paul Valéry. Zijn hiernavolgende sonnet ‘Hélène’ werd voor het eerst ge- | |
[pagina 306]
| |
publiceerd in 1891, maar het verscheen pas in boekvorm in zijn verlate debuutbundel Album des vers anciens uit 1920.Ga naar eind6. Ik had het al wel eens gelezen, maar leerde het pas werkelijk voor het eerst kennen uit de mond van de uitgever en Valéry-kenner Johan Polak. Tijdens een ontmoeting waarbij wij onder andere over favoriete dichtregels spraken, reciteerde hij uit het hoofd het eerste kwatrijn van dit sonnet. Of het nu kwam door Polaks gedragen en meeslepende voordracht, bijna als een gebed of een incantatie, of dat het de muzikaliteit van de verzen zelf is, of beide, ik weet het niet meer, maar ik was direct verkocht. Ik werkte in die jaren ook reeds aan een Nederlandse versie van Valéry's langere gedichten Le cimetière marin en PalmeGa naar eind7., en aan zijn magnifieke Dialogue de l'arbreGa naar eind8., maar zelfs voordat ik dit sonnet thuis met nieuwe ogen herlas, wist ik dat ‘Hélène’ absoluut ook nog vertaald moest worden. Na Homerus is Helena van Troje zelden mooier bezongen dan hier en je zou op grond van deze veertien regels bijna aannemen dat er in het oude Griekenland weliswaar door krijgers Grieks, maar door hogere kringen Frans werd gesproken.
Hélène
Azur! c'est moi... Je viens des grottes de la mort
Entendre l'onde se rompre aux degrés sonores,
Et je revois les galères dans les aurores
Ressusciter de l'ombre au fil des rames d'or.
Mes solitaires mains apellent les monarques
Dont la barbe de sel amusait mes doigts purs;
Je pleurais. Ils chantaient leurs triomphes obscurs
Et les golfes enfuis aux poupes de leurs barques.
J'entends les conques profondes et les clairons
Militaires rythmer le vol des avirons;
Le chant clair des rameurs enchaîne le tumulte,
Et les Dieux, à la proue héroïque exaltés
Dans leur sourire antique et que l'écume insulte,
Tendent vers moi leurs bras indulgents et sculptés.
| |
[pagina 307]
| |
Helena
O mijn azuur!... Uit de spelonken van de dood
laat zich sonoor het breken van de golven horen,
en uit de schemeringen van het ochtendgloren
doemen galeien op in goudgeriemde vloot.
Naar de monarchen wenken nog mijn stille handen,
het strelen van hun zilte baard vermaakte mij;
Ik weende. Op hun achterschip bezongen zij
de duist're zege en de nauw bereikte stranden.
Ik hoor de holle schelpen en de krijgstrompet
waarmee de vlucht der riemen luid wordt aangezet;
De held're zang der roeiers overschalt dit razen,
en in een hoon van schuim staan aan de fiere steven
de Goden in antieke glimlach van extase,
hun armen zo volmaakt en gul naar mij geheven.
Valéry zelf hield vol dat zijn werken nooit ‘af’ waren en dat de enige manier om ze te publiceren was om ze te ‘laten’, ze als het ware op te geven. Dat geldt minstens zo sterk voor vertalingen van Valéry's gedichten. Ook van dit sonnet is de welluidende opeenvolging van open en gesloten o-klanken bijna niet in het Nederlands te evenaren. Voor het bewonderingsmotief is dat niet van groot belang: ‘Mann hat seine Schuldigkeit getan.’ En dat in een vroegere levensfase, toen de benodigde zelfoverschatting mij nog in staat stelde en zelfs prikkelde om dit soort prachtgedichten aan mijn onvolkomen beheersing van het Frans en mijn vertrouwdheid met het Nederlands te onderwerpen. Ik zou het nu niet meer durven en heb deze vertaling dan ook nooit ergens gepubliceerd. Het motief van de bewondering is een heel valide reden om een gedicht te vertalen, maar het draagt het risico in zich dat de vertaler een te forse boog tracht te spannen, simpelweg omdat het verschil tussen de maat van zijn vermogens en die van zijn bewondering te groot is. Bewondering - als men er het talent voor heeft - is nu eenmaal een dwingende inspiratie, die zich niet gemakkelijk laat onderdrukken. | |
[pagina 308]
| |
Het infectiemotiefVerwant aan het motief van de bewondering die, zoals we hebben gezien, soms bezworen kan worden door een bepaald werk van een dichter te vertalen, zijn er ook dichters en gedichten die om een of andere reden een zo hardnekkige fascinatie oproepen, dat louter een eenmalige vertaling daar bij lange na geen einde aan maakt. Die fascinatie, die men bijna als een infectie ondergaat, kan maken dat men een gedicht geheel uit het hoofd wenst te kennen, om van geen enkele omstandigheid afhankelijk te zijn wanneer men het wil reproduceren. Zo ken ik al jaren het gedicht Kubla Khan van Samuel Taylor Coleridge uit het hoofd - by heart is een zoveel toepasselijker uitdrukking - en ik weet wel zeker dat ik het ooit ook nog eens zal vertalen. Ik heb er evenwel geen haast mee, want ik kan er op ieder moment - desnoods pas op mijn sterfbed - mee beginnen. Met de 144 regels van Thomas Grays Elegy Written in a Country Church-Yard uit 1749 ging het vertalen hand in hand met de opslag in het geheugen.Ga naar eind9. Mijn berijmde en metrische Nederlandse versie zou ik met geen mogelijkheid zomaar kunnen reproduceren, maar het origineel begeleidde mij een tijdlang op een vaste ochtend- en avondwandeling naar en van het station. Ik deed met dit lange gedicht ook nog mee aan een soort geheugencircus, georganiseerd door de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam, waarop enkele schrijvers dierbare gedichten uit het hoofd reciteerden. In volle overmoed verzuimde ik zelfs voor de veiligheid een tekst mee te nemen, zodat ik voor honderd procent aan mijn door dit sublieme gedicht - en door een majeure verkoudheid - geïnfecteerde hoofd was overgeleverd. Het liep net goed af. Eenzelfde soort infectie liep ik op na de ontdekking van het lange autobiografische gedicht ‘Ode’ van de curieuze Amerikaanse dichter en romanschrijver Frederic Prokosch, van wie ik al jaren alles verzamel wat los- en vastzit. Dit onberijmde, maar geraffineerd metrische gedicht is een wonderlijke, mythologiserende weergave van zijn eigen ‘éducation sentimentale’, zoals hij die ook in diverse autobiografische romans heeft beschreven, en ik ontkwam er niet aan om de achtenveertig kwatrijnen in het Nederlands te vertalenGa naar eind10.. Een recent geval van poëzie-infectie dat tot een grootscheeps vertaalkarwei aan het leiden is, is mijn ontdekking in de afgelopen tijd van de Engelse gedichten die Fernando Pessoa in zijn jonge jaren schreef. Zijn dagelijkse omgang met die wereldtaal - na zijn jeugdjaren op een Engelstalige school in Zuid-Afrika - en zijn wens om het dichterschap ook op die internationale schaal te ontwikkelen, | |
[pagina 309]
| |
maakten dat hij zich aanvankelijk liever op het schrijven van Engelse dan van Portugese poëzie toelegde. Ik vond en vind dat een fascinerend gegeven, om te zien wat er gebeurt wanneer een dichter van zulk een ondubbelzinnig formaat zichzelf in meerdere talen uitdrukt. In de definitieve editie van zijn verzameld werk zijn onlangs twee kloeke delen met deze Engelse poëzie van Pessoa verschenen.Ga naar eind11. Het meeste daarvan is evident jeugdwerk, dikwijls onder zware invloed van door hem bewonderde voorbeelden. Maar de vijfendertig Shakespeariaanse sonnetten die hij schreef en die hij zelf in 1918 in een kleine oplage liet drukken, zijn van een andere orde. Het zijn complexe, rijke en bij vlagen virtuoze, zij het soms ook krampachtige en ietwat gewrongen gedichten. Ze paren een Latijnse omgang met taal en woordvolgorde aan een diepgevoelde affiniteit met de expressievormen uit het Elizabethaanse Engeland. Ik heb er nu een stuk of tien vertaald, en kan inmiddels niet meer terug. Niet omdat het zulke unieke en wereldschokkende poëzie is, maar simpelweg uit een geobsedeerde drang om deze merkwaardige en verslavende gedichten allemaal te vertalen. Hier zijn de eerste twee, bij wijze van voorproefje:
I
Whether we write or speak or are but seen
We are ever unapparent. What we are
Cannot be transfused into word or mien.
Our soul from us is infinitely far.
However much we give our thoughts the will
to make our soul with arts of self-show stored,
Our hearts are incommunicable still.
In what we show ourselves we are ignored.
The abyss from soul to soul cannot be bridged
By any skill of thought or trick for seeing.
Unto our very selves we are abridged
When we would utter to our thought our being.
We are our dreams of ourselves, souls by gleams,
And each to each other dreams of other's dreams.
| |
[pagina 310]
| |
I
Voor wie ons ziet of leest of spreken hoort
Zijn wij onkenbaar. Nooit laat ons bestaan
Zich vangen in een houding of een woord.
Oneindig staat de ziel van ons vandaan.
Hoe graag wij ook de kunst willen bedrijven
Die onze ziel voorziet van pralerij,
Toch zal ons hart onmededeelzaam blijven.
In wat wij tonen ziet men ons voorbij.
Door geen illusie of vernuft kan ooit
De kloof van ziel tot ziel worden geslecht.
Zelfs in ons diepste zelf zijn wij berooid,
Wat ook ons wezen aan ons denken zegt.
De ziel kan slechts in onze dromen schijnen.
Elk droomt eens anders dromen als de zijne.
II
If that apparent part of life's delight
Our tingled flesh-sense circumscribes were seen
By aught save reflex and co-carnal sight,
Joy, flesh and life might prove but a gross screen.
Haply Truth's body is no eyable being,
Appearance even as appearance lies,
Haply our close, dark, vague, warm sense of seeing
Is the choked vision of blindfolded eyes.
Wherefrom what comes to thought's sense of life? Nought.
All is either the irrational world we see
Or some aught-else whose being-unknown doth rot
Its use for our thought's use. Whence taketh me
A qualm-like ache of life, a body-deep
Soul-hate of what we seek and what we weep.
| |
[pagina 311]
| |
II
Als op de uiterlijke levenslusten
Die onze tintelende tast omvat
Een ijdel en wellustig oog slechts rustte,
Zou ons bestaan een scherm zijn, leeg en plat.
Het lijf der waarheid wordt niet graag gezien,
Wat zich laat aanzien is altijd gelogen,
Ons dicht, vaag, warm beschouwen is misschien
Louter geblinddoekt snakken van de ogen.
Vanwaar komt welk besef van leven? Nergens.
't Is alles ongerijmd wat men aanschouwt
Of een of ander rottend iets zou ergens
Ons denken moeten voeden. Mij benauwt
Een levenspijn, een diepe zielennijd
Om al ons streven dat tot treurnis leidt.
In deze vijfendertig sonnetten weet Pessoa, ondanks de gekunstelde onvolkomenheden van zijn sonnetten, de lezer - en des te sterker dus de vertaler - te doordringen van zijn bezeten dichterschap en zijn benauwdheid tegenover het leven. Het infectiemotief bij het vertalen van poëzie is misschien wel het op een na hoogste motief, omdat het de vertaler - soms zelfs tegen beter weten in - onherroepelijk in de ban brengt van een dichterschap. Een dichterschap waaraan de vertaler zich nolens volens moet verplichten. De geïnfecteerde vertaler kan dan ook niet volstaan met een plichtmatige oplossing van een dichterlijke puzzel of met een eenmalig eerbetoon, hij moet een heel stuk mee met het dichterschap dat niet alleen de dichter bezielt, maar dat gaandeweg ook de vertaler in zijn greep krijgt. | |
Het lacunemotiefHet vierde door mij onderscheiden motief, dat ik bij gebrek aan een betere term het lacunemotief noem, is tevens het meest complexe, en het vergt dus een zekere, in dit bestek toch zo beknopt mogelijk te houden aanloop. In alle zaken de literatuur betreffend koester ik een groot wantrouwen jegens systemen. Alles wat literatuur waardevol maakt bestaat in weerwil van vaststaande regels. Zoals het vergroten van de onzekerheid als een hoog, misschien wel het hoogste doel van wetenschapsbeoefening geldt, zo is het creëren van geheimen, van | |
[pagina 312]
| |
dubbelzinnigheden, van meervoudige betekenissen een van de interessantste aspecten van het lezen en produceren van literaire teksten. En dat geldt evenzeer voor het vertalen van dergelijke teksten, in het bijzonder voor het vertalen van poëzie. De romantische dichter John Keats, die trouwens het mooiste mij bekende gedicht schreef over het vertalen van poëzie (‘On first looking into Chapman's Homer’ uit 1817), formuleerde als zijn poëtische credo de klassiek geworden theorie van de ‘negative capability’. Hij deed dat in een brief van 28 december 1817 aan zijn broers George en Tom Keats. De betreffende passage, die het waard is integraal te citeren, luidt aldus: ‘[...] several things dove-tailed in my mind, and at once it struck me what quality went to form a man of achievement, especially in literature, and which Shakespeare possessed so enormously - I mean Negative Capability, that is, when a man is capable of being in uncertainties, mysteries, doubts, without any irritable reaching after fact and reason. Coleridge, for instance, would let go by a fine isolated verisimilitude caught from the Penetralium of Mystery, from being incapable of remaining content with half-knowledge. This pursued through volumes would perhaps take us no further than this, that with a great poet the sense of Beauty overcomes every other consideration, or rather obliterates all consideration.’Ga naar eind12. In deze, in verhouding tot zijn verstrekkende belang uiterst lapidaire passage, suggereert Keats dat dichterlijke inzichten louter voortkomen uit het werken in onzekerheden en twijfels, en dat het aanhangen van systemen of anderszins vooraf bepaalde interpretaties slechts de neiging heeft om potentieel te behalen inzichten te verduisteren of althans te verkleinen. Het vermogen om overweg te kunnen met onduidelijkheid, onoplosbaarheid, ongrijpbaarheid, om stand te houden in afwezigheid van richting, waarheid en verifieerbaarheid en in die langdurige strijd woorden te kunnen vinden die hun eigen waarheid in schoonheid vormen - ‘beauty is truth, truth beauty’ - dat is de theorie die de tweeëntwintigjarige dichter ons hier voorhoudt. Het is niet alleen een credo dat grote stapels literatuurwetenschap naar de prullenmand verwijst, maar ook een benadering die het ideale motief vormt voor het vertalen van poëzie. Want een van de bijna onoverkomelijke problemen bij het vertalen van gedichten is nu juist dat een gedicht, dat wil zeggen een | |
[pagina 313]
| |
goed gedicht, geen tekst is maar een wereld op zichzelf. Een wereld, die bestaat uit precies het soort ‘onzekerheden, geheimen en twijfels’ waar uiteindelijk door de dichter slechts één vorm, één formulering voor gevonden is, die al deze ongrijpbaarheden, tegenstellingen en onuitsprekelijke (bij)gedachten in een schijnbaar noodzakelijke eindversie fixeert. De schier onmogelijke taak van de poëzievertaler is het om dat proces overnieuw te doen zonder blind te varen op de uiterlijkheden van ‘fact and reason’ die het gedicht als eerste in de taal vertoont. Het mooiste motief om een gedicht te vertalen is nu dus, wanneer de ‘negative capability’ van de dichter en de ‘negative capability’ van de vertaler elkaar in mindere of meerdere mate blijken te overlappen. Wanneer er in het te vertalen gedicht een lacune lijkt te zijn die door de vertaler kan worden opgevuld, zodanig dat het tastende wordingsproces van het gedicht als het ware in de vertaling nog iets verder, maar nu in een andere taal, voltooid kan worden. En zodanig dat het zwoegen op de vertaling bij de vertaler een spiegelbeeldig proces in gang zet, waarbij hij kans ziet een eigen dichterlijke lacune te vullen aan de hand van het originele gedicht, zodat de woorden van het origineel door het vertalen zelf deel gaan uitmaken van het dichterlijke (her)scheppingsproces. Deze ideale samensmelting van vertalerschap en dichterschap is uit de aard der zaak een zeldzaamheid van de eerste rang. De voorbeelden die ervan te binnen schieten, zijn dan ook zonder uitzondering illuster te noemen: de Valéry-vertalingen van Rainer Maria Rilke, de Edgar Allan Poe-vertalingen van Charles Baudelaire of de Verlaine-vertalingen van Ernest Dowson. In de Nederlandse literatuurgeschiedenis laten zich de Omar Khayyam-vertalingen van J.H. Leopold noemen, de Quevedo-vertalingen van Dolf Verspoor en de Mallarmé-vertalingen van Paul Claes. Schaarse voorbeelden dus, van een uniek fenomeen, dat ik dan ook niet zomaar met een vertaling van eigen hand zou kunnen illustreren. Maar misschien kan ik het illustreren met een mislukking van eigen hand. Al jaren heb ik een halve vertaling liggen van het mooie en dierbare gedicht ‘The Railway Junction’ van de Engelse dichter Walter de la Mare (1873-1956)Ga naar eind13.. Drie strofen zijn voltooid, maar niet bevredigend, en de rest wil niet naar mijn smaak lukken, hoewel ik naar mijn overtuiging meermalen tot de bodem van dit gedicht ben afgedaald en schijnbaar alle vragen en schoonheden ervan heb gepeild. Mettertijd schreef ik zelf diverse gedichten waarin dit gedicht van De la Mare op de achtergrond meeklinkt.Ga naar eind14. Ik vertaalde ook van de negentiende-eeuwse Italiaanse dichter Giosué Carducci het gedicht | |
[pagina 314]
| |
‘Op het station. Een ochtend in de herfst’Ga naar eind15., misschien wel om dichter in de buurt te raken van het prachtige stationsgedicht van De la Mare. Maar het lukte mij op een of andere manier nooit om zogezegd ‘over te stappen’ op het bijzondere ritme en de kalme, berustende, onderzoekende toon en woordsfeer van dit kleine meesterwerk. Ik geef het origineel van Walter de la Mare hier tot slot weer, in de ijdele hoop dat iemand anders het nu of later eens in het Nederlands wil proberen, met een beroep op een van de vier hierboven behandelde motieven om een gedicht te vertalen: The Railway Junction
From here through tunnelled gloom the track
Forks into two; and one of these
Wheels onward into darkening hills,
And one toward distant seas.
How still it is; the signal light
At set of sun shines palely green;
A thrush sings; other sound there's none,
Nor traveller to be seen -
Where late there was a throng. And now,
In peace awhile, I sit alone;
Though soon, at the appointed hour,
I shall myself be gone.
But not their way; the bow-legged groom,
The parson in black, the widow and son,
The sailor with his cage, the gaunt
Gamekeeper with his gun,
That fair one, too, discreetly veiled -
All, who so mutely came, and went,
Will reach those far nocturnal hills,
Or shores, ere night is spent.
I nothing know why thus we met -
Their thoughts, their longings, hopes, their fate:
And what shall I remember, except -
The evening growing late -
| |
[pagina 315]
| |
That here through tunnelled gloom the track
Forks into two; of these
One into darkening hills leads on,
And one toward distant seas?
|
|