| |
| |
| |
René Puthaar
het vederlichte dat hier draalt en landt
in buitelingen is de vogel zelf
geweest wie weet te worden nu het spreekt
en zich herinnert hoe geen ruimteveer
hem overtrof in spanwijdte of dracht
en hogerop geen wezen meer bestond
zoals het tussen tafelblad en mij
le vierge fluistert le vivace le bel
waarin het trilt en ijlt totdat het verklinkt
als ballingschap vandaag het woordje zwaan
het vederlichte dat hier draalt en landt
in buitelingen van de vogel zelf
terwijl het tussen mij en tafelblad
geen leven is dat nawarrelt van stof
| |
| |
punt waar een heer zijn wandelstok opricht
naar Pluto, Mars, het bloemenmeisje groet,
de tijd vergeet en even stil blijft staan,
flaneur, zo dadelijk verstrooid op weg
met niets (dan een vermoeden, nogal vaag,
dat iemand volgen zal) naar een zwart gat,
facet geslepen in het vliegenoog
dat aan de randen krult alsof het brandt:
moment waarop de spin het hart verlaat,
openingssteek, primeur waarin het mes
de ader raakt en het ontloken bloed
van zwarte honing zingt en zwarte melk,
hetzelfde punt dat plots de deksel licht
van binnenuit wanneer de klopjacht faalt:
de slachter is aan het riool ontsnapt,
naaldhak die vlijmend door de opperhuid
zich dringt, de eerste stap zet op de maag,
een vlag plant met een kuit, een split, een dij,
komeet recht op mij af, in het gezicht
gezien, ontkoming in de stratosfeer,
afwezigheid die van een ster getuigt,
dezelfde punt die niemand zet, op wacht
aan een rivier waar koppeltekens zich
in draaikolken aan komma's vastklampen,
een trechtermond, een pit, een godenoog,
een speldenprik, een ijsbergspits, de top;
de kortst denkbare lijn: begin en eind,
verdwijnpunt, nu het perspectief zich leent
voor dit dimensieloze rendez-vous:
jou noem ik levensgroot, mij noem ik niet,
| |
| |
getelde rust waarin de spanning stijgt,
uitstel van executie, zuurstofbel,
de stiptheidsactie van een blinde vlek,
hetzelfde punt waarop de spreker stuit
en zich verslikt terwijl de slokdarmwand
het wachtwoord gijzelt dat hem redden kan,
aanwezigheid, de acte de présence
die zich verdicht tot melanoom, een plek
die niets behouden wil, begeven zal,
doorkijkje in een doos zoals vermoed
door wie staat vastgelijmd tussen een palm,
een springplank en een cocktail, uitzichtloos,
hartje, verloren in begeerte, cel
die openbrak en lichtjaren nadien
een zwart partikel aan iets schrijvends gaf,
het midden, overal, dat ademt, krimpt
wanneer ik nader, mindert nu ik denk
en met mijn vlees en bloed nog weerstand bied,
geliefde, langzaam aan het allerverst
en verder, zie je dat, die ene stip
die zich verwijdert aan het eind ben jij,
dezelfde punt die aan een lange streep
een einde maakt, waar iemand op wil staan,
onleesbaar, woord na woord een vloot verbrand,
denkbeeldigheid, gezichtsbedrog, de vlek
waarin de waterspiegel iets beweegt
dat aantrekt, afstoot en de val uitzet,
kortom het topje van een wandelstok
die doordrukt op het blad, de heer verraadt
die stilstaat, groet, even de tijd vergeet
en met zijn borsalino in een wolk
gelaten hoofdknikkend zijn pad vervolgt
tot waar het onbarmhartig gaapt, het gat.
| |
| |
daar wordt een laatste horizon gewist
en bergen golven, wind en stuifzand zich
met al het oude weg, dat oude licht
waarin een bader na te drijven lag
achter het dichtgevallen daggordijn,
de armen wit langszij, licht trappelend,
en niemand hoorden toe het luchtig bed,
het vliegertouw, de ingewaaide bal,
de levenstekens van een zomerdag
die afliep en de wijk nam naar een pad
dat voert door bleke duinen zoals hier
de blankste top die zonder uitzicht is
op hoe een man of vis diep uit het niets
geworpen wordt en op een bank gestrekt
die zich zomin als wat er ligt bewaart.
|
|