| |
| |
| |
Anneke Brassinga
Vertalen en dichten
Als ik geen vertaler was, zou ik niet zijn gaan schrijven. Als ik geen gedichten was gaan vertalen, zou ik nooit een gedicht hebben geschreven. Dat denk ik althans. (Je weet maar nooit.) Vertalen begint met zorgvuldig lezen, nauwlettend luisteren - want elke tekst is, hoezeer ook in stilte, hoorbaar te maken - en behoedzaam tasten naar zoiets als het kloppend hart van de tekst. Vertalen is in de loop der jaren almaar scrupuleuzer worden ten overstaan van de woorden en de stem zoals daarin vervat, met inbegrip van retoriek, dubbele bodems, verzwijgingen en andere kunstgrepen.
Schrijven, en zeker het schrijven van een gedicht, is hetzelfde als vertalen maar dan in omgekeerde volgorde: behoedzaam tasten naar het kloppend hart van je eigen tekst, die nog onverwoord en onbestaand is, nauwlettend luisteren naar wat er te horen zou moeten zijn - zonder dat bijgeloof begint denk ik niemand ooit aan een gedicht - en zorgvuldig lezen wat dat aan geschrevens oplevert, in de hoop daartussen iets te zien staan dat oplicht en wáár klinkt, kernachtig is en op een uitgangspunt lijkt.
Wie vertaalt, leert zichzelf een specifieke vorm van lezen aan: het lezen van een tekst los van de tekst, los van de mededelingen. Voor een vertaler is de taal een levende substantie, die zich weliswaar voegt naar het gebruik dat ervan wordt gemaakt, maar daarbij niets inboet aan autonomie. Voor een dichter is de taal een materiaal zoals olieverf of klei dat is, waar hij zichzelf aan moet toevoegen om een evocatie te maken, een uit het overvloedig rijke materiaal afgezonderde concentratie van smurrie en bezieling.
Voordat ik gedichten begon te vertalen, halverwege de jaren zeventig, hield ik niet zo van poëzie. Een vrijbrief, vond ik, voor effectbejag, ijdeltuiterij, gemakkelijk sentiment, goedkope wijsheden. Mijn lectuur ervan ketste meestal af op de buitenkant, de strakke of flodderige huid van het maaksel die vaak de zegging, de evocatie leek te overheersen. Of, andere mogelijkheid die me nog
| |
| |
minder zinde, ik werd overstelpt, zoals vermoedelijk het gros van de poëzielezers, door eigen sentimenten en stemmingen die het gedicht wakker riep, die al klaar lagen in mijn ontvankelijkheidscentrum, en waarbij het ding zelf ten onder ging. Alleen gedichten die ik niet vatten kon, die in zichzelf besloten bleven, geheimzinnig en tegelijk transparant, onbestemd en toch precies, met een soort belofte van schoonheid en vooral opheldering die nooit werd ingelost, hoe vaak ik ze ook herlas - dat waren dan gedichten van Eliot, of Dickinson, of in het Nederlands Leopold - alleen gedichten, kortom, die me boven de pet gingen en nog steeds gaan, behielden een poreuze, ademende ruimtelijkheid, zodat mijn lectuur niet afketste maar integendeel bleef terugkeren als naar een intrigerend landschap om er te dwalen, om in den vreemde te zijn.
Dat er een verband bestond tussen het koel-bezwerende van laat ik ze maar mijn modernisten noemen, en een wellicht grote mate van discipline en noeste volharding die bij het maken ervan was aangewend, drong niet echt tot mij door tijdens deze literaire natuurbeleving. Pas toen ik een fascinerend boek las, The Composition of Four Quartets, een uitvoerige documentatie met commentaar van Helen Gardner, kreeg ik enig zicht op het schrijven van poëzie, als een langdurige geschiedenis, met varianten, twijfels, correspondentie met ‘tuttelaars’ (zoals Chris van Geel ze liefkozend noemde), veel tijd, moeite en inspanning. Nog veel boeiender werd het toen ik de kritische editie van Leopolds nagelaten werk in handen kreeg. Dat was al veel later, in 1985. Nog steeds begeef ik mij, wanneer ik de neiging voel om een tijdje te gaan dichten, in die Leopold-editie met haar grote, blanke bladzijden vol spinnenwebben van accolades waarin de varianten gevangen zijn, hangende in eeuwige ongewisheid, half levend, in een voorgeborchte.
Dat ik gedichten begon te vertalen was niet uit eigen beweging, het werd me gevraagd door de redactie van het toen nog jonge blad De Revisor. Sylvia Plath, gedichten uit de bundel Ariel. Dat was een heel ander soort poëzie dan ik voordien had gelezen: kortaf, geladen met destructieve beelden, doodsdrift. De tekst had geen huid van maaksel, maar leek meer een harnas waaruit iemand zich met snijbranders probeerde te bevrijden. De kwaaiige toon en de angst in Plaths gedichten leek samengeperst tot een substantie die onder hoogspanning stond: ‘Zonsondergangen, hun gruwel heb ik doorstaan./ Tot de wortel geschroeid,/ staan mijn vezels in brand, een hand van draad.// Ik breek in stukken, als knuppels vliegen ze rond.’ Dit was niet zomaar poëzie, dit was explosief. Geen weids landschap om in te dwalen, geen ruimtelijkheid, eerder een verstikkend struik- | |
| |
gewas vol doornige woorden. Mijn vertaling van Ariel was mijn eerste werkelijke poging om door te dringen in gedichten en me ermee te verstaan, vorm te geven aan wat ik vaak maar half begreep. Ik kijk er nu met een zekere ergernis naar, want de uitgeverij heeft me nooit de gelegenheid gegeven om bij herdrukken verbeteringen aan te brengen. Indertijd gaven Plaths teksten me vooral houvast door hun geladenheid, door de rauwe stem die erin klonk. Dat gaf het begrip ‘gedicht’ een heel andere inhoud, naast alle ‘poëzie’ die louter te gemakkelijk of briljant leek, én naast de mysterieuze, als verlokkende muziek klinkende dichters die ik regelmatig bezocht op papier. Ik werd opgehitst, door het vertalen van Plath, tot het schrijven van mijn eerste als kunst bedoelde gedicht. Het is een raar, vormloos ding, maar ik ben er nog altijd erg door vertederd. Het heet ‘Peremoes’, en kwam ook in De Revisor terecht. Omdat niemand het kent neem ik de vrijheid het in z'n
geheel te citeren:
Eenzaamheid in tweezaamheid, alles mag, alles mag.
Het is nacht om mij heen, er zijn wat sterren zo hier en daar
maar die flikkeren gevaarlijk.
Ga uit! Ga uit! bestraal niet langer mijn zwart.
De maan was een vrouw, zij knipoogt.
Maar nu regent het stralen en het giet, mijn rug wordt nat.
Ik krimp, ik krimp, water doet pijn:
Water is als geld, zilveren dubbeltjes rollen om mij heen
als kwikzilver, ongrijpbaar glinsterend in het duister,
glanzend en blinkend, maar ik kan er niet bij.
Ze trommelen maar, op mijn rug, en smelten
tot speldekoppen, prikkend, verwoed.
Zwart, zwart ben ik. Waar is mijn gouden bed? Waarom lig ik niet in de zon, in Afrika?
Ik ben gekrompen, zacht en eenzaam.
Gestorven - zal ik liggen in een weckpot, als peren,
roze en drijvend in het vruchtwater.
Staand in de kelder, een wintervoorraad vitamines.
Daal de trap af. Zoek een pot uit, deze,
wrik de klemmen eraf, het elastiek, sissend laat het glazen deksel los.
Eronder was geen lucht meer.
Zij gekookt tot peremoes, en eet, eet.
| |
| |
Ik zal u wel bekomen, ik verlang niets dan een plaats in uw buik.
En nooit meer kom ik naar buiten,
ik zoek een donker hoekje in uw ingewand en rol mij ineen.
Te slapen. Te slapen als het winter is.
Leg uw oor te luisteren en hoor mij vredig ademen.
Zo zoet zal ik zijn, zo zoet uw kleine peremoes.
Zacht ben ik, en roze, zwarte pitjes zijn mijn ogen.
En pakken kan ik niets, geen armpjes -
En wilt mij niet baren, mijn ogen zijn toe. Het regent
daarbuiten, en ik ben zo moe.
Hoe moet het nu verder? Het hoeft niet meer verder,
Peremoes, peremoes te zijn. Groei om mij heen. Ik ben op z'n hoogst
een beetje warm voor u, een vol gevoel. Geen vliegen hier,
geen vonken. Een vredig licht streelt door uw navel,
straalt door mij heen, als zon door een blinde.
Wees goed, wees goed, verstoot gij mij niet.
Wij zijn zo één, al weet u het niet. U houdt van peremoes.
Een hemel is dit, te drijven aan uw eisnoer, als een wier in de zee.
Een dier ben ik hier, een sterre die haar grond gevonden heeft.
Zal ik zingen of huilen? Trompetterdiertje dat wuift
met zijn trilhaar, uitblazend na het appèl
tot uw microscopische darmwand.
Dat was de vreemde uitbarsting van poëzie waar het vertalen van Sylvia Plaths beklemmende maar vitale Ariel mij toe bracht, en daarmee leek het voorgoed gedaan, want mijn overmoedige poging poëzie te vertalen en te schrijven had me doen inzien dat ik nog veel te leren had. Ik verdiepte me in prozavertalingen en een daarvan was, halverwege de jaren tachtig, Hermann Brochs mateloze, lyrische roman Der Tod des Vergil, een tekst die mateloze precisie en zorgvuldigheid vergde, waarin ik de metaforiek, het zinnebeeldige, zozeer door de schrijver geconcretiseerd zag tot plastische ruimtelijkheid, en waarin de zinnen zozeer een vorm van voortbeweging waren, dat de taal toen pas mij werkelijk nabij begon te komen, als een medium waarin je als vertaler maar te ademen en te zwemmen
| |
| |
hebt om niet ten onder te gaan. Een beroep wordt dan tevens een bezigheid waar je mee vergroeit, een bestemming mag het dan misschien heten of een vorm van stofwisseling. Als ik Brochs roman opvat als één lang gedicht van vijfhonderd bladzijden, levert de concentratie die benodigd is voor de vertaling van zo'n gedicht een surplus op aan verbale energie, die een uitlaat bleek te vinden in het schrijven van gedichten. ‘Het roezen hield aan, opklinkend uit de verbintenis van licht en duisternis die beide in beroering raakten van de klank die aanhief, want nu pas begon het klinken dat boven elk gezang en alle snarenspel verheven was, boven elke toon en elke stem, want het was dat alles tezamen, dat alles tegelijk, het brak zich baan uit het niets en uit het al, aanbrekend als een verstaan dat elk begrijpen te boven ging, losbarstend, klaroenend als de betekenis die alle begrip te boven gaat, baanbrekend en uitbarstend als het zuivere woord, verheven boven alle verstaanbaarheid en betekenis, voldongen en toch een nieuw begin, machtig en gebiedend, verschrikkelijk en koesterend, lieflijk en donderend, het woord des onderscheids, het woord dat de eed is, het zuivere woord, roezend vlood het aan, roezend vlood het over hem heen, aanzwellend, steeds krachtiger en luider tot het zo oppermachtig was dat niets daarbij kon blijven bestaan, en alles verging in het woord, alles verzonk en werd opgeheven in het woord en bleef toch erin behouden en bewaard, voor eeuwig vernietigd en herschapen, want niets was verloren gegaan, het einde hervond het begin, herboren, herscheppend; het woord zweefde boven het heelal, boven het niets, zwevend aan al het zegbare en onzegbare ontstegen, en hij, meegevoerd door het roezend woord, omhelsd door het roezen, hij zweefde voort met het woord, maar hoe dichter het hem omsloot, hoe dieper hij doordrong in de stromende klank en ervan doordrongen raakte, des te onbereikbaarder en weidser, des te zwaarwegender en
vluchtiger werd het woord, een zwevende zee, een zwevend vuur, zwaar en licht als de zee maar toch nog altijd woord: hij kon het niet vasthouden, hij mocht het niet vasthouden; onbevattelijk en onuitsprekelijk was het voor hem, want het woord had zich van alle taal verlost.’ Zo luidt de slotzin van Der Tod des Vergil, zo sterft de dichter Vergilius, in een omkering van het bijbelse scheppingsverhaal; dit is geen verhalend proza maar een bezwerende evocatie of minstens een poging daartoe en bij de transflusie daarvan wordt de vertaler voor het leven doordrenkt met taal als een vorm van bijgeloof waarzonder niemand, zoals ik al zei, ooit gedichten schrijft.
Al vertalend je verdiepen in zo'n monsterachtig volumineus gedicht staat gelijk aan concentratie opbrengen om jezelf als consu- | |
| |
merende lezer uit te schakelen, niet zelf iets te ondergaan in de trant van ontroering of diepzinnige sensaties, maar om integendeel een ervaring op te vangen die vervat ligt in de ‘subtiele hiëroglyfe’ van de tekst als geheel, het ‘fijnvertakt embleem’, in de woorden van Diderot, van klank, mimetische effecten, betekenis, associatieve clusters en ritmische patronen, dat een gedicht belichaamt. Die aandacht leidt tot iets: je hebt je losgemaakt van je eigen respons, in sentimentele of wat voor persoonlijke zin dan ook, je bent elders, in het te doorgronden ding, in het ‘hierginds’ om een aanduiding van Kees Ouwens te gebruiken.
Het vertalen van poëzie is een goede oefening in objectiverende ontvankelijkheid voor de woorden en hun tussenruimten, hun echo's binnen de tekst, hun ordening en de betekenis die ze vanuit een ruimer verband meedragen - denk aan citaten of allusies, in Brochs geval het boek Genesis - en hun specifieke gewicht dat zich geleidelijk aan kan gaan verzwaren tot een kernbegrip in het werk van een dichter. Dat alles wordt een soort ruimtelijk rooster, een poreuze omringing waarin iets omsloten is - een gevangen dier, om met Nijhoff te spreken. Dat is de onzichtbare substantie van het gedicht. Bestaand uit taal, zoals wij allemaal uit vlees en bloed bestaan en toch allemaal anders zijn, en, daarbinnenin, het leven.
De ontstaansbeweging van poëzie is een soort magnetisme of accretie: er is een wolk waarin zich iets verstaanbaar maakt, een begin, en daaromheen vormt zich, gekneed en gelast tot een zo sterk mogelijk krachtveld, de substantie van het gedicht. Een goed gedicht roept aanwezigheid op van een stem, een moment van spreken, met hoeveel inspanning en moeite dat moment ook is vastgelegd en vormgegeven tijdens het ontstaansproces. Verhalend proza mag gebaande wegen volgen, met conventies van omgangstaal werken (of spelen). Poëzie stelt zich daarbuiten. Wie dichter is, moet de taal zijn gaan ondervinden als het element waarin hij leeft, als de lucht die hij ademt, het water waarin hij als een vis beweegt. Een vertaler wordt gaandeweg in dat element opgenomen en aldus verleid tot schrijven, dichten. Al vertalend kweekt men het soort scrupuleuze, klinische betrokkenheid aan dat een dichter goed kan gebruiken om zijn intieme anekdotiek met bijbehorende sentimenten uit zijn werk te weren en zich te hoeden voor expressie zonder transformatie.
Veel dichters hebben vertaald - Mandelstam deed het met Petrarca, Paul Celan vertaalde poëzie uit het Frans, Engels, Russisch, Italiaans, Roemeens, Portugees en Hebreeuws. Hij zegt daarover: ‘Das Gedicht will zu einem Anderen, es braucht dieses Andere, es
| |
| |
braucht ein Gegenüber. Es sucht es auf, es spricht sich ihm zu.’ Van een goed gedicht doet het er niet meer toe wie de schrijver is, zoals het er bij een strijkkwartet van Beethoven ook niet meer toe doet wie de componist was. Het gedicht spreekt zelf, het ontvouwt zich, net als de muziek, in de geest van de aandachtige ontvanger, die hoort het in zijn hoofd ontstaan, en daaromheen voelt hij als een soort nimbus de taal. Hoe moeilijker een gedicht te doorgronden is, des te meer is er vaak aan te ontdekken, al vertalend, aan andere aspecten van geladenheid dan de semantiek. Van de paar gedichten die ik van Ingeborg Bachmann heb vertaald blijft me de rijkste ervaring bij omdat ik me zelden in zo'n mengsel van muzikaliteit, beheersing en spanning heb begeven, van heldere ondoorgrondelijkheid, van nood en stilering. Het zijn teksten waar je wekenlang over gebogen kunt zitten, nieuwe finesses bespeurend en je best doend die tot hun recht te laten komen. Het is moeilijk en misschien ook niet de moeite waard om zo'n proces te reconstrueren. Het lukt ook niet altijd. Het gedicht van Bachmann dat ik nu aan het vertalen ben lukt me bijvoorbeeld nog niet in de mate waarin het gedicht dat verlangt als ‘Gegenüber’ - want juist van dit gedicht, een van haar laatste, ‘Böhmen liegt am Meer’, heeft zij gezegd dat hierin haar dichterlijk universum zich ten volle verzelfstandigd had en zich had losgemaakt van haar persoon. ‘Voor mij is dit het gedicht waar ik altijd achter zal staan. Voor mij is het een geschenk, en ik hoef het alleen maar door te geven aan alle anderen die niet de hoop laten varen op hun land van belofte.’ Niet dat zo'n geschenk uit de lucht komt vallen; er zijn tien ontstaansversies bewaard gebleven die getuigen van ingespannen arbeid. Bij het vertalen gaat het evenzeer als bij het dichten om het toewerken naar een resultaat dat pas bekend is als het daar is. Het gedicht lukt trouwens
ook niet altijd.
Mijn bescheiden conclusie moet blijven dat het vertalen van poëzie in ruime zin mij, door me te doen ondervinden dat taal niet alleen een gebruikswaarde heeft maar ook een menselijk orgaan is - zoals de huid een orgaan is - heeft gebracht tot het schrijven van gedichten, en dat zowel het een als het ander een bezigheid is of een wijze van leven waarvan men alleen maar mag hopen zich er levenslang in te kunnen verdiepen. Dat zo'n wens hachelijk is mag ik misschien illustreren met een vertaling van een ander gedicht van Ingeborg Bachmann:
| |
| |
De uitgestelde tijd
Er komen grimmiger dagen.
De herroepelijk uitgestelde tijd
wordt zichtbaar aan de horizon.
Straks moet je aanrijgen je schoen
en de honden terugjagen naar de marshoeven.
Want de ingewanden der vissen
zijn koud geworden in de wind.
Armelijk brandt het licht der lupines.
Je blik trekt sporen in de mist:
de herroepelijk uitgestelde tijd
wordt zichtbaar aan de horizon.
Ginds zinkt je geliefde weg in het zand,
het stijgt om haar waaiende haar,
het valt haar in de rede,
het legt haar het zwijgen op,
het bevindt haar sterfelijk
Er komen grimmiger dagen.
|
|