[Nummer 4]
Bij dit nummer
Ergens in zijn onmetelijke Cahiers beklaagt de Franse dichter en denker Paul Valéry zich dat dit het is wat hij bij de dichters van zijn tijd het meeste mist: voldoende weerstand in de taal. Dat is een interessant verwijt. De dichters van de romantiek konden immers, bij monde van John Keats, nog beweren dat als de poëzie niet op volstrekt natuurlijke wijze opkomt, dat zij dan maar beter helemaal weg kan blijven. Maar Keats en zijn tijdgenoten hadden nog houvast aan de belemmeringen van rijm en metrum. In het tijdperk van de twintigste-eeuwse moderniteit zijn die vormkunstige beperkingen gaandeweg vervallen. Zo werd de modernistische taal weer woest en ledig en kon de poëzie worden heruitgevonden. En waar de taal niet louter instrument, maar dan noodzakelijkerwijs ook zelf object van het scheppende proces wordt - net als dat voor avant-gardistische verf of atonale geluiden geldt - is natuurlijkheid, laat staan natuurgetrouwheid niet langer een pre. En dus, zo leert ons Valéry, komt het erop aan dat de dichter eerst zijn eigen obstakels creëert, zijn tegenwind opwekt, zijn belemmeringen opzoekt, om die vervolgens met verve, virtuoos en in schoonheid te overwinnen.
Misschien, zo leert een mogelijke lezing van dit themanummer van De Gids is het wel die weerstandsfactor die het vertalen van poëzie tot zo'n dankbare bezigheid maakt en tot een allerwegen erkende leerschool voor het dichterschap. De bekentenis van Anneke Brassinga in de openingszin van haar artikel spreekt wat dat betreft boekdelen. Het overwinnen van de weerstand die sommige gedichten aan het vertalen bieden, is daarom voor de vertaler zo'n nuttige les, niet alleen vanwege de oefening in het overwinnen zelf, maar vooral door de inzichten die de vertaler daarbij verkrijgt in de aard en samenstelling van die weerstand. Een goede poëzievertaling, zo beweert Ton Naaijkens zelfs in zijn bijdrage aan dit nummer, legt dan ook in zeker opzicht verslag van de omgang met die moeilijkheden, terwijl zij overwonnen werden.