| |
| |
| |
Chris Keulemans
Bagdad 1967
Mijn zusjes zitten bij elkaar in de schaduw. Ik sta tot mijn schouders in de oudste bibliotheek van de wereld. Mijn ogen kijken uit over de heuvels waar vroeger de stad Niniveh lag. Ik voel de hitte op mijn platte haar. Geronimo begroef zijn vijanden rechtop in het zand, en liet ze achter tot de zon ze had verblind en de hersens uit hun oren naar buiten lekten. Ik hou van de woestijn. Het is mijn favoriete landschap. Je moet sterk zijn om in de woestijn te overleven. Je bent alleen met je korte schaduw. Onder het zand ruist het water dat je leven kan redden, maar daarvoor heb je de oren nodig van een konijn en de nagels van een armadillo.
De meeste armadillo's wonen in Mexico, zegt Mrs. Darweesh, en ook nog een paar in Texas. Veel zijn het er niet meer. Ze hebben een gepantserde rug en een puntneus. Niemand kreeg ze open, tot de Apachen ontdekten dat je ze op hun rug moet leggen, dan ligt hun zachtroze buik bloot voor het jachtmes. Ik heb geoefend. Zodra iemand je op je rug legt: wegrollen. Wegrollen, opspringen en klaar voor de aanval. Ik ben geen armadillo. Mij sterven ze niet uit.
De woestijn is grijs, midden op de dag, alsof het al bijna avond is. Op de heuvels staat nog een enkele boom, maar daarachter is het een lege vlakte van grauw, korrelig zand. Mijn vader zegt: God was zijn kleurdoos vergeten. Maar dat geloof ik niet. God is hier zo ongeveer geboren, dat heb ik nu al duizend keer gehoord. Ergens tussen de Eufraat en de Tigris, water genoeg, als hij had gewild was de woestijn groen, paars en geel, een grote oase.
Het grijs van de woestijn is niet per ongeluk. Grijs is een verdwaalkleur. En dat is de bedoeling van woestijnen. Vreemdelingen raken er de weg kwijt in de hitte, verliezen hun hoofd en sterven van dorst of slangenbeten. Dat komt omdat ze de uitgang zoeken. Ze denken dat die vlakte er ligt om over te steken, niet om er te blijven. Toen hun leider Mangas Coloradas stierf, trokken Victorio, Loco, Nana en Geronimo nog dieper de woestijn in om de witte mannen
| |
| |
achter zich aan te lokken. Vanachter de rotsen zagen ze de soldaten in rondjes rijden, steeds langzamer, tot hun paarden ten slotte in elkaar zakten en zij er zelf naast gingen liggen. De Apachen waren thuis in de woestijn, net als ik. Onder de hete hemel loop je rechtdoor zolang je wil. Dan ga je zitten. Met de slangen ga je beleefd om. Er is geen verkeer en geen huiswerk, alleen de ruimte om zelf te beslissen wat je nu gaat doen, en elk besluit is goed. Er hangt geen klok. Elke dag is hetzelfde. In de woestijn kom je mensen tegen die nooit zijn doodgegaan, omdat er geen tijd is verstreken. Als je lang genoeg doorloopt kom je de Apachen tegen, die tegen je zwijgen op een manier waar je heel rustig van wordt, en daarna misschien zelfs de Assyriërs, mannen met vierkante baarden en een koning die Assurbanipal heette.
‘Chris, kom nou! Er is limonade. Met ijsblokjes.’
‘Ik kom straks wel.’
‘Jochie, doe nou niet zo flauw. We zitten allemaal te wachten.’
‘Ja maar, ik moet nog iets doen.’
‘Wat moet je dan doen? Heb je nog niet alle muren bestudeerd?’
‘Jawel.’
‘Heb je soms een afspraak?’
‘Ja.’
‘Grappenmaker. Met wie dan?’
‘Met iemand.’
‘Welke iemand?’
‘Assurbanipal.’
‘Wie?’
‘Assurbanipal.’
‘En nou is het uit. Je komt nu je limonade drinken! Of moeten we je komen halen?’
Ik duik weg tussen de muren van de bibliotheek die hij hier gebouwd heeft. De eerste bibliotheek van de wereld. Gangen volgeschreven met tekens die ik niet kan lezen. Het is een doolhof van in de muur gehamerde geheimen. Vroeger stonden hier twintigduizend kleitabletten netjes op volgorde. Allemaal weg. De dieven zijn door de honden opgegeten. Op school kregen we Assurbanipal te zien op een glimmende plaat, met een tulband en een lange rechthoekige baard, zijn boog gespannen, turend naar de vijand. Mrs. Darweesh las ons voor wat er aan de ingang van zijn bibliotheek stond geschreven.
‘Mogen de goden iedereen die een van deze tabletten breekt, be- | |
| |
schadigt of verwijdert treffen met een vloek die niet kan worden opgeheven, verschrikkelijk en genadeloos zolang hij leeft, mogen ze zijn naam en zijn zaad van de aarde wissen, en mogen ze zijn vlees in een hondenbek stoppen.’
Als ik in bed lig zie ik de koning met eigen handen een krijsende dief tussen de opengesperde, dolle kaken van een zwarte hond duwen. Hij propt hem er verschrikkelijk en genadeloos in. Het gekrijs houdt me wakker. Ik hoor het smakken van de hondenkaken, en als ik mijn ogen dichtdoe hoor ik het juist nog harder. Daarom ben ik hier.
‘Meneer Assurbanipal, ik kan niet slapen.’
‘Doorluchtige vorst, heerser van het eeuwige rijk der Assyriërs...’
Zijn baard steekt recht vooruit, als de boeg van een scheepje. Hij is veel kleiner dan ik. Hij zit in de laatste hoek van de doolhof. Ik zak op mijn knieën.
‘Doorluchtige vorst, heerser van het eeuwige rijk der Assyriërs, ik kan niet slapen omdat u dieven in de kaken van een zwarte hond propt.’
‘Dat is de wet.’
‘Maar het is al heel lang geleden.’
‘De dieven zijn nog niet op. En de zwarte hond heeft altijd honger.’
‘Toch moet u ermee ophouden. Het heeft geen zin meer. De enige tabletten die er nog over zijn liggen in het museum, en die zijn kapot. U moet ophouden met die hond. Het schrikt toch niemand meer af. Er valt niets meer te stelen.’
‘Dat is waar.’
‘Dus die hond gaat de deur uit?’
‘Ik zal zien wat ik kan doen.’
Ze noemden hem de koning die niet van oorlog hield. Hij wilde tabletten lezen. Hij zette zijn mannen aan het werk om de geschiedenis van Assyrië in de klei te beitelen. Maar als hij dan toch begon te vechten, omdat het nu eenmaal moest, dan was hij de bloeddorstigste van allemaal. Iedereen was toen zo klein als hij, of nog kleiner. De woestijn stond vol kleine krijgers. Als de vijand was verslagen wenste Assurbanipal geen overlevenden. Iedereen werd in stukken gehakt en achtergelaten voor de armadillo's.
Op de stenen tegels achter het huis zet ik de Engelsen neer. Vooraan, liggend op de rand, de Crouching Infantrymen. Ze steunen het geweer op twee ellebogen en graven hun tenen tussen de steentjes. Daarachter de Shooting Infantrymen, rechtop, hun helmen steken
| |
| |
opzichtig de lucht in. Lang zullen ze niet blijven staan. Maar de Marching Infantrymen zijn al onderweg, strak in het gelid, om hun opengevallen plaats in de vuurlinie over te nemen.
De Fifers gebruik ik niet meer. Die fluiten of trommelen alleen maar. Als de slag eenmaal begint zijn ze meteen dood. Op de plaatjes lopen ze altijd voorop, hun instrumenten blinkend in de zon, kwetsbaar als vogeltjes. Maar ik laat ze thuis. Daar spelen ze treurmarsen op de begrafenis van de soldaten die worden teruggebracht.
De Amerikanen sluipen uit het dal omhoog naar de stenen rand. Tegen de schuine wand van de kuilen die ik in het zand gegraven heb klauteren ze naar boven. De liggende schutters van de Engelsen kijken in de verte, over ze heen. Als ze voorzichtig zijn kunnen ze tot vlak onder de rand komen zonder op te vallen. Maar dan wordt het serieus.
Ze zijn in de minderheid. In de modder en de sneeuw van de veldslagen om de onafhankelijkheid zijn al veel jongens achtergebleven. De strijd tegen het ervaren en beter bewapende leger van de koning eist een zware tol. Van de overlevenden zijn sommigen teruggegaan naar de boerderij, om hun ouders door de winter heen te helpen. Anderen zijn overgelopen naar de Engelsen, voor een paar laffe ponden. Maar de sterkste en trouwste volgelingen van George Washington liggen hier, in het zand vlak onder de strategisch zo belangrijke bergkam, klaar voor de aanval.
Als de eerste dapperen hun hoofd boven de richel steken is de verwarring onder de Engelsen groot. Zo dichtbij hadden ze de opstandelingen niet verwacht! Ze kijken verbijsterd om naar hun indiaanse verkenners, de Shawnee die hun hadden bezworen de yankees op de wind te kunnen ruiken. Maar die zaten in het complot: sinds de wrede Engelse sergeant drie onschuldige Shawnee-vrouwen aan zijn bajonet reeg omdat het gehuil van de hongerige baby's hem stoorde, hebben de stamoudsten in het geheim besloten de roodjassen niet meer te helpen. Nu springen de Shawnee over de rand naar beneden. Ze kijken niet meer om en verdwijnen tussen de zandheuvels.
De voorste Engelsen worden met messen en pistolen overmeesterd en hangen dood over de rand. Maar daarachter sluiten de rangen zich. De Amerikanen die door de gretige troepen achter zich naar boven worden geduwd lopen recht in het vuur van de staande en knielende infanterie. Hun lichamen vallen over elkaar heen. De wal van lijken wordt steeds hoger. Met tranen in de ogen zoeken de jonge rebellen beschutting achter hun dode vrienden voor het moordende geweervuur van de vijand. Vergeef me, Daniel, vergeef
| |
| |
me, William, fluisteren ze, wegduikend voor de kogels die zich door de schamele uniformjasjes van hun levenloze kameraden boren. De korporaal schreeuwt dat ze zich hier moeten groeperen, maar sommige jongens worden gek van woede, klimmen over de lijkenberg heen en stormen op de Engelsen af, de ogen fonkelend van wanhopige razernij. De Engelsen, hersteld van de eerste verbazing, krijgen nu plezier in het spel. Ze laten de jonge Amerikanen op zich af rennen, openen de gelederen, ontwijken hun machteloze gezwaai met leeggeschoten buksen en werken ze ten slotte tegen de grond, de armen op de rug gebonden, het gezicht in de modder. Deze nieuwe gevangenen worden afgevoerd naar een open plek achter de linies en daar langdurig gemarteld. Over de stenen tegels worden ze voortgesleept tot hun neus gebroken is en hun uniform in rafels om hun bloedende lichaam hangt. Met een kanon rijden de Engelsen over ze heen, alle wervels in hun rug verbrijzelend. Zo blijven ze liggen. Met hun laatste adem vervloeken ze de tiran, onverstaanbaar rochelend met hun gezicht in het slijk.
Als bijna iedereen om hem heen is neergemaaid, als de laatste overlevenden de aftocht hebben geblazen, sluipt Nathanael Greene ongemerkt naar een heuvel achter het Engelse kamp. Hiervandaan kan hij zien hoe ze kampvuren aanleggen voor de nacht. De kruik gaat rond en ze zingen overwinningsliederen. Zijn gezicht staat strak van woede en verdriet. Greene is Washingtons trouwste adjudant. De generaal weet dat hij door zal vechten, ook als niemand anders de moed meer kan opbrengen. Verscholen onder de struiken op deze heuvel voelt Greene dat hij het verplicht is aan zijn dode makkers en zijn bevelhebber om wraak te nemen op de gehate Engelsen, die nu hun rode uniformjassen hebben opengegooid en de sappige bouten doorgeven waarvan hij niet durft te denken wat voor vlees eraan zit. Hij legt aan. In zijn vizier heeft hij Banastre Tarleton, de wrede kolonel die ze ‘Bloody Ban the Butcher’ noemen, omdat hij zijn tegenstanders ook na de overgave ongenadig afslacht.
Recht door zijn voorhoofd. Tarleton zakt in elkaar. De brallende mannen om hem heen hebben het niet meteen in de gaten. Greene legt opnieuw aan en schakelt ook de beul uit, Tarletons rechterhand. Nu ontstaat er onrust rond het Engelse kampvuur. Soldaten staan onvast op en slingeren hun verwensingen het duister in. Greene vuurt snel achter elkaar op de meute in. Hij laadt en herlaadt Sally, zijn trouwe musket. De Engelsen stuiven in paniek door elkaar heen, op zoek naar beschutting. Zelfs achter de lichamen van de Amerikanen die ze net lafhartig in de marteldood hebben gedre- | |
| |
ven schuilen ze, maar tevergeefs. Nathanael Greene heeft nachtogen, als een uil, als een adelaar. Met vaste hand neemt hij wraak.
Als hij ten slotte door zijn munitie heen is laat hij zich van de heuvel naar beneden glijden. Te midden van de doodsbange roodjassen trekt hij zijn mes. Met dodelijke precisie steekt hij toe. De een na de ander valt. Getergd storten de resterende Engelsen zich nu als één razende massa op hun kwelgeest, maar Greene blijft koelbloedig en ongrijpbaar. De rechtvaardigheid stuurt zijn met bloed besmeurde mes. Als ten slotte de hemel rood kleurt achter de heuvels zijn de Engelsen tot de laatste man uitgeroeid.
Greene zinkt op één knie. Nu huilt hij, met gebogen hoofd, om zijn vrienden die vielen voor de vrijheid van hun nieuwe land. Ik raap de door elkaar geveegde Engelsen op, pluk de Shawnees uit het zand waar ik ze had achtergelaten en gooi ze elk in hun plastic zakje. Ten slotte neem ik de dode Amerikanen stuk voor stuk tussen mijn vingers. Ik spreek ze toe en breng ze weer tot leven. Ze slaan de ogen op, ook de zwaarst toegetakelden, en zweren in de volgende veldslag opnieuw hun leven te willen geven.
De Russen zijn op de maan geland! Mr. Montgomery staat hijgend in de deur van het klaslokaal. Ze hebben een raket de ruimte ingestuurd, zonder kosmonauten, en die is op de maan terechtgekomen. Luna 9 noemen ze hem, de negende maan. Het was net op de radio. Ze hebben ons verslagen!
Mr. Montgomery komt het ons altijd meteen vertellen. Hij hijgt alsof hij zelf uit Cape Canaveral hiernaartoe is komen rennen om het ons te vertellen. De laatste maanden is het bijna elke keer slecht nieuws. De Russen liepen als eersten los in de ruimte rond, de Russen landden als eersten op Venus. Daarna de Amerikanen pas, en al komen onze mannen wél met foto's thuis (de Russische camera ging kapot van de schok bij de landing, zei Mr. Montgomery), het is toch een stap te laat.
We waren er al bang voor. Op de verjaardag van Tarik mochten we na het eten met zijn allen het platte dak op. Tariks vader is politicus. Abu Tarik heet hij: alle Irakese vaders heten naar hun zoon. Mijn vader zou eigenlijk ook Papa Chris moeten heten, vind ik, maar die zegt altijd: nee, vader, zo zijn we niet getrouwd, met een gezicht alsof hij net de beste grap van de wereld heeft verteld. Abu Tarik is de aardigste vader die ik ken. Hij had een hele tafel vol taartjes voor ons neergezet. Zijn snor glom en zijn buik stak vooruit, hij zag eruit als een tevreden zeehond.
‘Wat houdt dat eigenlijk in,’ vroeg Brian, ‘politicus?’
| |
| |
Abu Tarik moest heel hard lachen.
‘Van de mensen die van je houden krijg je geld,’ schaterde hij, ‘en van de mensen die bang voor je zijn krijg je nog meer geld!’
Brian fronste zijn wenkbrauwen, telde iets na op zijn vingers, keek ernstig op en zei: ‘Ik word ook politicus.’
Abu Tarik begon nog harder te lachen, maar dat liep uit op een geweldige hoestbui die pas ophield toen hij het grootste taartje van de hele tafel onder zijn snor naar binnen had gepropt. Hij snoof en proestte nog een tijdje door en zei toen: ‘Kom, vrienden, we gaan kijken hoe het ervoor staat in de Grote Rakettenrace!’
Op de trap naar boven rook het naar kamelen. Stoffige kamelen met de opgedroogde gele poep nog aan hun hoeven. Lekker. Ik wilde op mijn hurken in de hoek gaan zitten, net zo lang tot het huis donker zou zijn en er nergens meer iets bewoog. De anderen duwden me vooruit.
Op het dak kwamen we om Abu Tarik heen staan. Hij wees omhoog naar de halve maan, die zo dicht boven ons hing dat het me opeens helemaal niet moeilijk leek om erheen te vliegen. Hij schommelde rustig in de zwarte hemel. De sterren krioelden eromheen als de lichtjes van de stad, wanneer je 's avonds over de reling hangt van een rivierboot in de Tigris.
‘Zien jullie de sterren die bewegen? Dat zijn de raketten.’
Ik zag er al meteen vijf of zes. Het was lastig ze precies in hun baan te volgen. Ze schoten roekeloos tussen de andere door.
‘Die met de rode vlaggetjes, dat zijn de Russen! Solide makelij, geen fratsen, makkelijk te bedienen en ze liggen zo ver op de yankees voor dat ze tussendoor, als het uitzicht ze bevalt, regelmatig even hun hondje uitlaten.’
Ongelooflijk. We keken elkaar aan. Je hond uitlaten in de ruimte? Niemand durfde iets te zeggen. Abu Tarik was politicus, dus het moest wel waar zijn. Hij stond met zijn handen in zijn zij op ons neer te kijken, zijn buik was begonnen op en neer te wippen, net zo lang tot hij opnieuw in een bulderlach uitbarstte. Stukjes taart sprongen in zijn snor. Hij pakte Tarik zo stevig bij zijn schouders dat die piepte.
‘Kijk dan, ongelovigen! Daar, vlak onder de maan, waar de hemel zilver is!’
We knepen onze ogen bijna dicht en keken door de ooghaartjes naar boven. We zagen een ster glijdend tot stilstand komen, net voor hij tegen de maan op zou botsen. Het rode vlaggetje wapperde aan zijn staart. Er ging een luik open. Een figuurtje in een rood pak klauterde naar buiten en aan een dunne lijn hield hij een wit vlekje.
| |
| |
‘Sssst,’ fluisterde Abu Tarik, die door zijn knieën was gezakt en tussen ons in was komen zitten. ‘Als we stil zijn horen we hem misschien blaffen.’
We stonden roerloos op het platte dak. We haalden zelfs bijna geen adem. Maar uit de avond kwamen de geluiden van de buurt, de koerende duiven op het dak van de buren, de verkopers met manden vol fruit op het hoofd, de chauffeur die zijn auto de hoek om probeerde te krijgen, tussen de kwebbelende vrouwen door.
Het hondje hoorden we niet blaffen. Maar we zagen het wel. Het tilde zijn linkerachterpootje op. Een gele straal sidderde weg tussen de sterren. We giechelden. We wisten genoeg. Er viel in de verste verte geen Amerikaanse raket te bekennen.
Mr. Montgomery staat nog na te hijgen tegen de deurpost. Mrs. Darweesh pakt een glaasje water voor hem. Hij heeft een lang gezicht, dat nog langer wordt als het nieuws niet goed is. Alsof hij zich schuldig voelt. Het is stil in de klas. Iedereen vindt het zielig voor Mr. Montgomery dat de Russen op de maan zijn geland.
Zodra hij de deur achter zich heeft dichtgetrokken springt de Pool uit zijn bank. Hij juicht en schreeuwt. Hij springt op en neer zoals ik nog nooit iemand op en neer heb zien springen. Zijn armen steken recht omhoog, de vuisten gebald, en zijn knieën komen bij elke sprong mee omhoog, bijna tot aan zijn schouders. Hij hangt in de lucht als een trekpop.
‘Marek,’ zegt Mrs. Darweesh, ongewoon scherp.
De Pool staat opeens stil en kijkt de klas rond, alsof hij verbaasd is dat we niet allemaal met hem meedoen.
Mrs. Darweesh kijkt hem over haar brillenglazen heen strak aan. Achter op haar hoofd trilt het knotje. Verder beweegt er helemaal niets aan haar. Ze kan elk moment exploderen. Een raket vlak voor de take off.
‘Je mag nu vertrekken.’
‘De Russen!’
‘Nu.’
De Pool trekt zijn kolonelsblik. Zijn kin steekt vooruit. Hij kijkt haar hooghartig aan. Die heeft hij van zijn vader, die blik. Zijn beroemde vader, die we nog nooit hebben gezien. Hij slaat zijn hakken tegen elkaar, maakt een halve draai en marcheert de klas uit.
Op het dorre veld achter school staat de Pool ons in de lunchpauze op te wachten. Lafaards, zegt hij. Meelopers. Communisten van niks.
| |
| |
Hij stelt ons op in rijtjes van drie. Drie rijtjes van drie. Somber loopt hij de linies langs, keurend of we goed in de houding staan. Wij kijken strak voor ons uit. Ik druk mijn vuisten tegen mijn heupen. Hij is tien en een kop groter dan wij. De gesp van de enkelbandjes aan mijn schoenen schuurt weer door mijn sokken, maar ik vertrek geen spier.
De Pool komt uit Warschau. Zijn vader was kolonel in het leger. Schouders als een os en de snelste trompettist van de hele brigade. Hij vertelt het ons bijna elke dag. Het was oorlog en de stad moest bevrijd van de Duitsers. In hun eentje lukte het de Polen niet. Toen kwamen de Russen. Ze kwamen met bommenwerpers en mitrailleurs. Alles wat ze voor de voeten liep veegden ze opzij. Ze waren genadeloos en onbevreesd. De Duitsers sloegen halsoverkop op de vlucht. Sindsdien is de Pool zijn vader communist. Net als hijzelf. En wij nu ook. In de pauze, tenminste. Want dan spelen wij elke dag, onder leiding van Marek de Pool, de bevrijding van Warschau.
Hij legt ons uit dat het geweldig nieuws is. Na de mooiste stad ter wereld gaan de Russen nu ook de maan bevrijden. Het wordt een communistisch paradijs. Koperfanfares, mitrailleurs voor iedereen en de rode vlag op elke straathoek. Mr. Montgomery is een Amerikaan, die begrijpt dat niet. En die frik met het knotje is een Amerikanenhoer.
We kijken elkaar voorzichtig aan. Tarik, die toen op het platte dak door de Pool ter plekke tot luitenant is benoemd, steekt zijn hand in de lucht.
‘Wat is een Amerikanenhoer, kameraad?’
‘Weet je dat niet?’
‘Jawel, kameraad, ik natuurlijk wel, maar de anderen niet.’
‘Stelletje renegaten. Luister. Ik heb ze zondag nog gezien. Mr. Montgomery en Darweesh. Ze liepen samen de bioscoop in. De Al-Mansour. En zij had haar arm door de zijne gestoken, zo.’
Hij gaat naast Tarik staan, geeft hem een arm, maakt x-benen en trippelt vrolijk giebelend met zijn luitenant van onze rangen weg. De kolonelsblik is van zijn gezicht verdwenen. Ik vind de Pool eigenlijk leuker zo, als Amerikanenhoer.
Ik weet niet hoe Warschau eruitziet. Toch probeer ik, in het laatste uur voordat de bus ons naar huis komt brengen, meestal de bevrijding van Warschau te tekenen, om de Pool te laten zien dat ik een goed communist ben. Boven de grond hadden de Duitsers geen gebouw overeind gelaten, zegt hij, en onder de grond zaten de joden in de riolen.
| |
| |
Ik teken een platte stad, huizen als omgelegde dominostenen, en tussen de wolken daarboven de bommenwerpers. Altijd de bommenwerpers. Die teken ik het liefste. Een scherpe neus, uitlopend in een antenne om ook in het donker de weg te vinden, een ruim vol bommen en op de vleugels allebei twee mitrailleurs. Die schieten in lange stippellijnen, kaarsrecht langs een lineaal getrokken, op de Duitsers die zich nog tussen de ruïnes verschuilen.
Op de staart zet ik soms een rode ster, maar niet altijd, want ook de Amerikanen vechten mee in deze oorlog. Hun bommenwerpers teken ik vol sterren en strepen, zo bont dat alleen de aanblik al de vijand gillend uit zijn schuilplaats jaagt. Als de stad eenmaal bevrijd is loop ik het gazon van het Witte Huis op, waar de president staat te wachten om me een medaille op te spelden: de jongen die ons de weg naar Warschau wees.
Op een dag komt de bus niet. We staan al buiten voor de school. De jongens van de overkant gooien steentjes. Wij gooien terug. Willak! roepen we, wegwezen! Dat doen we elke middag. De jongens gaan nooit weg, maar ze steken ook nooit de straat over.
Mrs. Darweesh komt naar buiten lopen. Haar sandalen klepperen op de witte stenen van de trap. Ze klapt in haar handen.
‘Kinderen,’ roept ze, ‘we gaan weer naar binnen.’
‘Ik ook?’ vraagt de Pool.
‘Jij ook.’ Haar bril vonkt in het zonlicht. ‘Jij ook, kameraad.’
Binnen staat Mr. Montgomery, met een gezicht alsof de maan bezaaid is met witte hondjes uit Rusland, en dan weet ik het al. We gaan slapen op de stretchers. Eindelijk! Ze zijn al een week geleden opgezet, in de gymzaal, en de leraren lopen eromheen alsof ze niet bestaan. Nee hoor, zeggen ze, die zijn er voor het middagslaapje van de kleuters. Maar ik heb er nog geen kleuter op zien liggen, en Ellen zit elke middag met de kinderen uit haar klas buiten op het klimrek. Die stretchers staan er voor ons. Ik ben niet de enige die het doorheeft. Naast me staan de anderen ook al te fluisteren.
‘Kinderen,’ zegt Mr. Montgomery, ‘die stretchers in de gymzaal -’
Iedereen begint te juichen. Een nacht op school! We springen als kikkers op en neer. Ergens links van me zie ik Ellen ook springen, een beetje verlegen nog. Haar krullen springen mee. Als ze me ziet probeert ze te zwaaien, maar dat gaat niet allemaal tegelijk en ze valt tegen haar vriendinnetje aan. Blijft zij ook slapen? Op school doe ik meestal alsof ik haar niet ken.
‘Stilte!’ schreeuwt Mr. Montgomery. Hij stampt op de marmeren vloer. Een wolkje stof springt langs zijn voeten omhoog en daalt
| |
| |
dan langzaam weer op aarde neer. Tegen de tijd dat het stof is gaan liggen hoor je ook onze stemmen niet meer. Mr. Montgomery staat strak rechtop en kijkt over ons heen, alsof hij daar iets hoopt te zien. Ik kijk om en zie door de open deuren de zanderige parkeerplaats liggen, leeg in het witte middaglicht.
‘We hoopten dat we die stretchers niet nodig zouden hebben. Maar vandaag was president Aref op de radio. Hij heeft alle verkeer verboden en zijn leger naar Syrië gestuurd. Iedereen die een vlag bezit moet hem hijsen. Wij zullen garanderen dat jullie veilig thuiskomen. Er zijn crackers voor iedereen. Vandaag rijdt de schoolbus dus niet. Er rijden ook geen andere auto's. De president heeft het verboden. Israël is een fout die moet worden rechtgezet, zegt hij, en de Arabieren gaan het van de kaart vegen. Het land is in oorlog. Mrs. Darweesh en ik zullen jullie geen moment alleen laten. Er is ook cola, voor wie dat nodig heeft. En kauwgom, dankzij de vader van Brian, die zo vriendelijk was ons gisteren nog een extra doos te bezorgen, namens zijn firma. Jullie mogen nu beurtelings gebruikmaken van de telefoon op mijn kantoor.’
Oorlog! Kauwgom! Mr. Montgomery heeft zich omgedraaid en loopt door de lange gang naar zijn kantoor. Sommige kinderen huilen. Brian wordt omstuwd. Tarik probeert zich op één been in evenwicht te houden: hij kijkt aandachtig omlaag naar de schoen die nog op de grond staat. Ik loop achter Mr. Montgomery aan. Onderweg pakt Ellen mijn hand. Ik ruk me los. Ze blijft naast me lopen. Ik ben nog nooit in het kantoor van Mr. Montgomery geweest. Hij reikt me de telefoon aan. Die begint te rinkelen. Hij laat hem bijna vallen.
‘American Community School, Montgomery speaking.’
‘How are you, sir.’
‘Yes, sir.’
Hij kijkt me aan met ogen waar de rode bliksemflitsjes doorheen springen. Ik pak de hoorn.
‘Ketelbinkie.’
‘Papa, we mogen op de stretchers slapen!’
‘Waar is Ellen?’
‘Hier.’
‘Hou haar goed bij je in de buurt.’
‘Mag zij dan ook op de stretchers?’
‘Ja, natuurlijk. Leg haar maar op die naast jou. Jij bent nu de man daar, ketelbinkie.’
‘Het is oorlog, wist je dat?’
‘Niet in Bagdad. Hier is het geen oorlog. En dat wordt het ook
| |
| |
niet. Luister. Gaan jullie maar slapen. Mr. Montgomery en Mrs. Darweesh passen wel op. En wij zijn vlakbij. Wij gaan niet weg. Wij zijn hier. Wil je mama nog even spreken?’
‘Hallo jochie. Raar hè, dat de auto's niet rijden. Eigenlijk wel eens rustig. Let je goed op Ellen?’
‘Is de schoolbus ook naar Syrië, mama?’
‘Welnee. De schoolbus staat in de garage. Onze auto ook. Die hebben een dagje vrij. Morgen moeten ze weer aan het werk. Waar is Ellen?’
‘Hier.’
‘Hou haar goed bij je in de buurt.’
Een tik op mijn schouder. Ik kijk omhoog. Mr. Montgomery. Er staan andere kinderen in de deur. Hij pakt me de hoorn af. Ik wou net vragen of Ellen niet thuis kon slapen. Ze pakt mijn hand. We lopen terug naar de hal. Mrs. Darweesh deelt flesjes cola uit. De cola is zwart als modder in de doorzichtige flesjes. Psshhhh, zegt de flesopener van de Amerikanenhoer. We krijgen allebei een flesje en een pakje Wrigley's Spearmint. Dat zijn de beste. We gaan buiten op de trap zitten, bij de anderen. Ik peuter het pakje open, wikkel het eerste reepje kauwgom los, maak een propje van het zilverpapier en stop dat in Ellens linkeroor. Ze moet lachen.
‘Hou op,’ zegt ze, ‘dat kietelt!’
Iedereen heeft de vlag gehesen. Hij hangt overal. Rood-wit-zwart met groene sterren. De soek is behangen met vlaggen. Ik baan mij er een weg doorheen. Als natte theedoeken slepen ze over mijn gezicht. Ik ben op zoek naar het leger. Het moet hier ergens liggen. De vlaggen rimpelen voor mijn ogen, ik zwem door ze heen en het is zwaar, zout water. Ik stoot me aan de punten van de groene sterren, alledrie de sterren, die als vergeten onderzeeërs in het donker hangen. Israël. Nu weet ik waarom ik op zoek ben naar het leger. Ik moet ze tegenhouden. Ze gaan Israël van de kaart vegen. Maar het water wordt steeds kouder, kouder en zwarter, zwart als modder.
‘Ellen. Slaap je al?’
‘Nee.’
‘Mag ik bij jou op de stretcher?’
De gymzaal is hoog en angstig stil. Helemaal donker is het niet. Als ik mijn tenen op de vloer beneden me zet weet ik zeker dat ik bekeken word. Ik hou mijn adem in. Het is drie stappen naar de overkant. Ik bevries. Er zit een monster onder het raam.
Het is Mrs. Darweesh. Ze is boven haar boek in slaap gevallen.
| |
| |
Als het licht wordt staat de parkeerplaats vol auto's. De zon stuitert over de motorkappen. Om me heen rennen kinderen gillend naar buiten, de crackers vertrappend die er gisteravond zijn achtergelaten. Een grote schaduw doemt recht voor me op en valt over me heen. Twee handen zwaaien me de lucht in en ik kijk in de ogen van mijn vader. Zijn blonde haar glimt. Het is als een akker in honderden rechte gootjes geharkt. Hij ruikt naar scheerzeep en zweet. Op zijn kaken duizelen de zwarte stippen. Hij kijkt me aan alsof er iets niet aan me in orde is en hij nog uit moet zoeken wat precies. Ik begin te huilen. Ik pers mijn ogen dicht en de tranen knijpen ertussenuit. Het snot loopt uit mijn neus. Hij trekt me met zijn ene hand tegen zich aan en pakt met de andere Ellen, die vrolijk lachend omhoog heeft staan kijken.
Op de achterbank zitten mijn moeder en de twee kleintjes. Die beginnen ons meteen van alles te vertellen. De borstelsnor van Sliwo wipt omhoog als hij ons ziet. Hij trapt verheugd op het gaspedaal en we draaien de parkeerplaats af, recht op de krioelende auto's in, een chaos waarin alle chauffeurs, en Sliwo ook, hun raampjes opendraaien om elkaar door de stofwolken heen uit te kunnen schelden, giftiger en uitbundiger dan ooit, omdat ze de schade van een hele dag in te halen hebben.
Over de grote brug rijden we de stad uit. Beneden ons loopt het bruine water van de Tigris om de eilandjes heen, die er in de zomer altijd liggen. De vissers hebben kleurige baldakijnen in de bodem gestoken, om de vissen de schaduw in te lokken. We gaan logeren bij een Nederlandse familie die we niet kennen, zegt mijn vader. Ze wonen niet in Bagdad, maar in Salman Pak, een dorp waar je het nauwelijks merkt als ze het verkeer verbieden. Het is anderhalf uur rijden.
‘We moeten daar maar even afwachten,’ zegt hij, zijn stem een beetje sip, zoals altijd wanneer hij iets ernstigs te zeggen heeft, ‘tot al die opwinding hier een beetje gezakt is.’
Ik kijk naar buiten. De woestijn is leeg. Geen stofwolkje is er van het leger meer te zien. Ze zijn erdoorheen getrokken zonder een spoor achter te laten. De woestijn is blijven liggen. Kalm, grauw en uitgestrekt. De soldaten zijn naar de oorlog opgemarcheerd. Niet allemaal komen ze ook weer terug. Ik zie de de flauwe heuvels wegrollen tot in de paarse verte. Ze liggen vlak bij me, aan de andere kant van het autoraam, en toch zijn ze bijna onzichtbaar. Ik probeer mijn ogen te laten rusten op één enkele plek, twintig keer achter elkaar probeer ik het, en geen enkele keer lukt het me. Elke bleke
| |
| |
glooiing is gelijk aan de volgende. Om de verschillen te zien moet je een Apache zijn. Geronimo liep door de woestijn alsof er straatnaambordjes hingen. Gewone mensen zien de bijzonderheden niet, de geheimen vlak onder het zand. Ze kijken eroverheen. Ze denken dat er niets te zien valt. Een woestijn vraagt geen aandacht. Ik zou als een woestijn willen zijn.
Langs de weg ligt een uitgebrand autowrak. Zelfs de ramen zijn zwart. Zulke wrakken liggen hier vaak. Ik ben er wel eens in gaan zitten. Het rubber van het stuur brokkelde af onder mijn handen. Ik keek recht vooruit en ging nergens naartoe. Mijn moeder riep dat we verder moesten. Ik had daar nog wel uren kunnen blijven zitten.
Er staat geen muur om hun tuin, je loopt zo de woestijn in. Diederik zegt dat hij hier 's avonds wel eens Assyriërs heeft zien rondscharrelen, op zoek naar water.
‘Wat voor baarden hadden ze dan?’
‘Gewoon, ronde. Hoezo?’
Liegbeest. Die Assyriërs van hem zijn gewoon bedoeïenen, net als bij ons thuis. Diederik heeft uitstekende voortanden. Hij zegt maar wat. Rondscharrelen, dat doen Assyriërs niet eens. Het zijn geen kippen.
Zijn moeder danst door de huiskamer. Er klinkt een trompetje dat soms in zijn eentje, soms met zijn tweeën, voor haar uit hipt en huppelt. Ik kijk door de glazen muur naar binnen. Ze wuift dat mijn moeder ook mee moet doen, maar die lacht alleen een beetje en kijkt naar de grond, draaiend met het glas in haar hand. Mijn moeder danst niet in oorlogstijd.
Hij heeft een grote kaart van de wereld aan de muur. Het zijn dieren onder het struikgewas, de continenten, halve koppen, loerend in het gebladerte. Buiten is het nog niet helemaal donker. Door de gordijnen komt rood licht. We liggen naast elkaar in zijn bed naar boven te staren, met de lakens tot onze kin opgetrokken. Waarom slaap ik nooit meer thuis? Mijn keel zit dicht. Mijn hele lichaam zit op slot. Ik wil hier zo graag weg dat ik geen vinger kan bewegen.
Uit de glazen kamer klinken de stemmen van onze vaders en moeders, heel zachtjes, alsof de deur naar de woestijn al openstaat en ze zich klaarmaken om van ons weg te lopen.
‘Ken jij nog vieze moppen?’
De vraag klimt een eindje omhoog de donkere kamer in. Onder het plafond blijft hij hangen.
‘Jawel,’ zeg ik. ‘Hoe ging die ook al weer -’
| |
| |
‘Ken je die van de scheet die knetterend door de lakens schreed? Die vind ik goed.’
‘Vorstelijk.’
‘Nee, knetterend.’
‘Vorstelijk. Want het was Napoleon. Dat was een vorst.’
‘Het was helemaal geen vorst! Het was Hitler.’
Diederik heeft zich naar me toe gedraaid. Zijn adem stinkt naar zure yoghurt. Die van de scheet zie ik altijd voor me. Alsof er een muis onder het laken door rent, een bewegend tunneltje dat zich rimpelend een weg baant naar de rand van het bed waarop Napoleon ligt te slapen.
‘Hietler?’
‘Ja. Adolf Hitler. Die was trots op zijn scheten. Hij liet ze ook in gezelschap en als je erom lachte moest je naar de gaskamer.’
‘Wat doen?’
‘Nou, dood, natuurlijk.’
‘Hoezo?’
‘Weet je niet hoe een gaskamer werkt?’
‘Nee. Um. In Bagdad hebben we die niet nodig.’
‘Hoe maken ze daar de joden dan af? Ophangen, zeker.’
Ik weet nooit precies wat joden zijn. Mozes leidde ze door de Rode Zee. In schone witte jurken liepen ze tussen twee muren van rechtopstaand water door. Nu wonen ze in Israël. Het zijn een soort vrienden van ons. Ze moeten niet van de kaart geveegd. Ik heb nog nooit een jood in het echt gezien, geloof ik.
‘Volgens mij wonen er geen joden in Bagdad.’
‘Tuurlijk wel. Joden zitten overal. In Duitsland waren er zes miljoen.’
‘Zes miljoen? Dat kan niet. Zoveel mensen zijn er niet eens.’
‘Wel waar. Zes miljoen. Allemaal de gaskamer in, zei Hitler. En de communisten ook.’
‘De communisten? Zijn dat ook joden?’
‘Ja. Alleen nog erger. Communisten zijn dieven van hun eigen volk en vijanden van de vrije wereld. Ik haat communisten.’
‘Ook als ze uit Polen komen?’
‘Dat zijn de ergste. In Duitsland hingen ze aan de hoogste bomen. Mensen zetten een ladder tegen de stam, klommen naar boven en hingen daar een Poolse communistenjood op. In elke straat bungelden er een paar. De laatste pis droop langs hun schoenen naar beneden. Ze hadden blauwe tongen, die naar buiten staken terwijl hun kleren beschimmelden in de regen.’
‘Niet.’
| |
| |
‘En toen de bomen op waren stuurde Hitler zijn politie langs de huizen om de overgebleven joden bij elkaar te drijven op een rotsvlakte buiten de stad.’
Ik heb mijn ogen opengehouden. Het plafond breidt zich uit als een wolk. Het heeft geen zijkanten meer. Het is grijs als een eindeloze woestijn in het donker. Misschien is het geen woestijn maar een rotsvlakte. Rotsen met scherpe randen steken hier en daar uit de oppervlakte omhoog. Tot aan de horizon staat het vol met mensen op blote voeten. Ik kan niets bijzonders aan ze zien maar het zijn joden, dat weet ik. Ze zijn niet onderweg. Ze staan te wachten.
‘En op de vlakte liet hij gaskamers bouwen. Hele grote, genoeg voor honderd joden tegelijk. De muren waren van gewapend beton, een meter dik, zodat het gas niet kon ontsnappen en je buiten het geschreeuw niet hoorde.’
Gewapend beton. Ik zie de joden staan voor de hoge, dikke muren, de handen langs de zij, bang dat ze worden aangevallen. Bijna iedereen zie ik op de rug. Tot in de wijde verte staan ze, in groepen verzameld, rond de gaskamers. Ik zie de achterkant van hun hoofden. Er staan ook kinderen tussen. Een jongen met een blauwe pet draait zich om en kijkt me aan.
Er komt geen licht meer door de gordijnen. Diederik ligt nu ook weer met zijn gezicht naar het plafond. De geur van yoghurt is er nog.
‘Volgens mij weet jij niet wat de Tweede Wereldoorlog is.’
‘Heus wel. Dat was in Warschau.’
‘Nee man. Het was een wereldoorlog. Het was oorlog in de hele wereld. De Duitsers waren overal, en ze vermoordden iedereen die ze tegenkwamen.’
‘In Warschau, ja.’
‘Overal.’
‘Kan niet.’
De jongen met de blauwe pet staat er nog steeds. Maar om hem heen is het nu leger. Er zijn witte plekken in de massa gevallen. Nog steeds strekt de rotsvlakte zich verder uit dan ik met mijn ogen kan zien.
‘De joden en de communisten gooiden ze in gaskamers. Hun kinderen lieten ze achter in de riolen bij de ratten. Ze staken de straten van hun vijand aan twee kanten in brand, zodat het vuur van links en rechts op je afkwam.’
‘Hou op.’
‘De Tweede Wereldoorlog was overal. Nergens was je veilig. Iedereen was de hele dag bang. Net als jullie. Waarom komen jullie
| |
| |
hier logeren? Omdat je ouders bang zijn. Misschien begint de wereldoorlog opnieuw. Deze keer laten ze nul joden over. En ook geen buitenlanders zoals wij. Deze keer pakken ze het beter aan dan toen. Tot hier waren de Duitsers al gekomen. Bagdad hadden ze bijna bereikt. Ze scheurden met hun tanks door de woestijn, maar de Engelsen hadden vlammenwerpers en hielden ze tegen. De boordschutters vielen krijsend in het zand en binnen verkoolden de mannen achter het stuur levend.’
‘Hou op!’
‘Steden bombardeerden ze vanuit de lucht. De explosies maakten je doof. Je liep in paniek naar buiten en de stenen van het ineenstortende gebouw sloegen de neus van je gezicht. Bloedend moest je door de straten. Door de wolken rook en as zag je de weg niet meer. En je mocht nergens naar binnen, want iedereen die je kende was dood. Zo gaat het straks ook weer. Waar woon je in Bagdad? In al-Mansur? Daar vallen straks de bommen. Veel te veel buitenlanders. Engelsen, Amerikanen, Hollanders, allemaal dood. En jij loopt over straat, bloedend waar eerst je neus zat. Misschien begrijp je dan eindelijk wat het is, een wereldoorlog.’
Ik gooi de lakens van me af en spring uit bed. Waar de lichtkier over de grond loopt is de deur. Ik duw hem open. Onder een felle lamp zit mijn moeder wijn te drinken op een lage sofa. Ze kijkt me verbaasd lachend aan. Ik ren op haar af.
‘Mama.’
Ik krijg mijn stem niet onder controle.
‘Ik wil dat niet.’
‘Wat wil je niet, jochie?’
‘Ik wil dat niet.’
‘Maar wat dan?’
Diederik staat te snuiven in de deur. Zijn voortanden steken uit. Hij draagt precies de Superman-pyjama die ik al zo lang wil hebben.
Op school is het nu veel stiller. Sinds ze de oorlog verloren hebben zijn veel Irakese kinderen niet teruggekomen. De Amerikaanse kinderen zijn zelfs allemaal verdwenen, en dat waren er nog veel meer. De Pool is zijn luitenant kwijt: Tarik mocht van zijn vader 's ochtends de Star-Spangled Banner niet meer zingen. Wij zingen het nog wel, gelukkig.
Op de ochtend na een nacht van zware bombardementen op Baltimore keek Francis Scott Key, een advocaat uit Washington, door zijn verrekijker en zag de trotse vlag wapperen boven de muren van
| |
| |
het fort. Mrs. Darweesh vertelde ons zijn verhaal toen we voor het eerst weer in de klas stonden, de helft van ons, en we de stoeltjes voor het uitkiezen hadden. Key had tranen in zijn ogen toen hij de eerste regels op een papiertje schreef.
Oh say! can you see, by the dawn's early light,
What so proudly we hail'd at the twilight's last gleaming?
Zo mooi vind ik dat! Dat hij de hele nacht heeft opgezeten, hopend dat het laatste wat hij 's avonds gezien had de volgende ochtend ook weer het eerste zou zijn. Ik heb het ook wel eens geprobeerd. Keek ik naar Bugs Bunny, in het glanzende avondlicht. Dan de hele nacht wakker blijven, om mijn rubber konijn met de afgekloven oren bij zonsopgang uit de schaduw tevoorschijn te zien komen in het eerste licht van de dag. Maar ik viel in slaap, en 's ochtends keek Bugs me aan alsof ik hem verraden had.
Key hield van de vlag. En ik zag dat Mrs. Darweesh bijna stond te huilen toen wij voor het eerst de Star-Spangled Banner weer zongen. Het is een moeilijk lied. Het gaat omhoog en omlaag, het wappert bijna zoals de vlag zelf. Wij deden ons best en zongen het zo hard we konden, de hand op ons hart. Want de vlag hing er nog, boven de deur naar de gang, en wij waren van de oorlog terug naar school gekomen.
In de pauze is het soms nog moeilijk. De Pool is niet alleen zijn luitenant, maar ook zijn halve leger kwijt. Brian, Bobby, Herbie, Phil en Mike zijn er allemaal niet meer. Moet hij dan meisjes tot zijn brigade toelaten? Nee, zegt de Pool. Nee, geen meisjes. Hij loopt grommend in zijn eentje, handen in de zakken, helemaal naar de muur aan de achterkant van het veld waar we eerst altijd de bevrijding van Warschau speelden.
En komt terug met een idee. Tussen de heggen en de struiken op het laatste stuk voor de muur, waar we zelden komen omdat we bang zijn dat er schorpioenen lopen, heeft hij een bank gevonden. Dat is de troon van de koningin, verborgen in de schaduw. Ons gaat de Pool niet vertellen waar hij staat, maar Sandra Fargo pakt hij bij de hand en hij neemt haar mee tot ze verdwijnen tussen de heggen en de struiken.
Sandra ziet eruit als een indianenmeisje. Haar gezicht heeft de kleur van schuurpapier. De zon verbrandt haar niet. Haar ogen zien een kever op honderd meter afstand. Als ze lacht zie je de scherpe witte tandjes waarmee ze een volwassen slang de kop afbijt. In de klas zit ze twee stoelen achter me, met haar beste vriendin Bharati tussen ons in. Laatst schreef ik met mijn vierkleurenpen op een
| |
| |
briefje: Sandra I love you. Ik gaf het zonder achterom te kijken aan Bharati door en wachtte af. Ik zag Mrs. Darweesh voor de klas staan om iets uit te leggen maar hoorde niet wat ze zei. Het suisde in mijn hoofd en denken kon ik niet. Maar toen Bharati haar hand op mijn schouder legde werd het opeens helemaal stil. Ik hing achteruit in mijn stoel en Bharati boog zich voorover. Ik rook de Indiase geur van haar adem toen ze in mijn oor fluisterde:
‘Sandra loves you too.’
Ik wist meteen niet meer wat ik nu moest doen. Ik had geen idee. Natuurlijk keek ik even om naar Sandra, die met haar scherpe tandjes naar me zat te lachen, maar dat was de oplossing niet. Ik werd ineens ongelukkig van de vrijheid die ik zomaar had gekregen. Ik voelde me een astronaut die in de ruimte is gaan wandelen en van zijn raket is losgeraakt. Zo stil was het daar dat ik me niet durfde verroeren, uit angst dat ik met elke beweging nog verder weg zou drijven.
Gelukkig liep Sandra daarna in de pauze gewoon naar de zandbak naast de school, net als altijd. Toen ik even later op de rand kwam zitten, zonder precies te weten wat er zou gaan gebeuren, gaf ze me een schep en zette me aan het werk, alsof er niets veranderd was, in de bouw van het fort dat ze al dagen probeerde af te maken.
Haar moeder is Irakees, haar vader Amerikaans. Daarom is ze er nog: halve Amerikanen zijn niet vertrokken. Ik denk dat ze afstamt van Wells Fargo, de postkoetsenfirma die geld en goudzoekers van de ene kust naar de andere vervoerde. De koetsiers joegen hun paarden door de woestijn en over besneeuwde bergpassen. Struikrovers knalden ze met hun zweep van de weg. In de koets zaten door goudkoorts bevangen sheriffs naast bruidjes op weg naar hun man. Zonder Wells Fargo was Amerika nooit het beste land ter wereld geworden. Sandra is nergens bang voor. Daarom ben ik verliefd op haar, en daarom heeft ze nu zonder met haar ogen te knipperen plaatsgenomen op de troon van de koningin, daar ergens tussen de struiken waar de schorpioenen lopen.
De Pool is terug en legt ons uit wat de bedoeling is. We zijn met zijn twaalven. Wie binnen een halfuur de koningin hier terugbrengt, in de schaduw van de betonnen galerij achter de school, is de winnaar. Hij gaat haar nu bewaken. Omdat hij de grootste en de sterkste is komen we hem in ons eentje nooit voorbij. De koningin bereiken we alleen als we de juiste alliantie sluiten met iemand anders. Of met hem. Spionnen die hij in zijn vingers krijgt en tegen de grond werkt moeten zich daarna aansluiten bij de garde van de koningin.
| |
| |
Zodra de Pool zijn positie heeft ingenomen en het teken geeft rent iedereen recht op de struiken af waar hij de koningin verborgen houdt. Ik niet. Ik zoek de hoge muur op aan de linkerkant van het veld en kruip langzaam en onzichtbaar achter de struiken langs, via een sluiproute op weg naar mijn doel. Ik weet zeker dat Sandra niet met de anderen mee teruggaat, ook met de Pool niet, ze wacht tot ik het ben die haar gevonden heeft.
Er wordt geschreeuwd. De Pool roept dat mensen zich over moeten geven. Mensen geven zich over. Ze lachen erbij, alsof ze blij zijn nu bij de sterkste partij te horen en niet meer in hun eentje te hoeven vechten. Maar ik weet wat me te doen staat. Ik ben een Apache die sluipt zonder dat je een takje hoort kraken. En plotseling zie ik achter een struik die jongen met de blauwe pet staan. De wind waait door zijn dunne jas. Er kruipen schorpioenen over zijn blote voeten. Ze ratelen zachtjes met hun dodelijke staart. De jongen kijkt me aan. Dit is geen spel, staat er op zijn gezicht. Als jij de koningin niet wint moeten wij naar de gaskamer. Ik ril over mijn hele lichaam. Hij staat er niet meer.
Ik ben omhooggekomen en ren tussen de heggen door op de plek af waar ik de Pool triomfantelijk hoor schreeuwen. Onderweg loop ik tegen Morten op, die me aan mijn mouw probeert staande te houden.
‘Laat los!’ roep ik. ‘Wij zijn bij elkaar!’
‘Niet meer,’ lacht hij.
Zijn ogen staan raar. Ik ruk me los en ren verder. Daar is Sandra. Boven op de bank staat ze uit te kijken over het slagveld. De hoge heggen links en rechts van haar betekenen dat ik alleen van achteren bij haar in de buurt kan komen, want aan haar voeten staat de Pool met gekruiste armen en de kin vooruit te midden van zijn nieuwe, gewichtig voor zich uit starende koninginnengarde. Mij hebben ze nog niet in de gaten. Ik laat me vallen en schuif op mijn buik naar links. Begrijpen ze het dan niet? Sandra moet daar weg. Dit is geen spel.
Knieën in mijn rug. Handen drukken mijn armen in het stof. Met zijn tweeën hebben ze me besprongen, geruisloos als Comanches. Ik werk mijn hoofd omhoog om te zien wie het zijn. Morten de Deen en Manfred de Oostenrijker. De lafaards.
‘Maar Sandra moet vrij!’ sis ik driftig.
‘Sandra is van ons,’ zegt Morten, met die slome stem. ‘En jij nu ook.’
Hij staat op en trekt aan mijn arm. Dat doet pijn. Eerst valt mijn hoofd leeg, leeg tot in de verste hoeken en dan psshhh, als een hard
| |
| |
op en neer geschudde fles cola kolkt het schuimend vol met witte woede op die vingers om mijn arm, de knieën in mijn rug, de slome domheid van de jongens die niet begrijpen wat er aan de hand is, hinnikend van hun kleine overwinning terwijl iets verderop, achter de rug van de overlopers die zich om de Pool heen hebben verzameld, een ramp in de maak is waarvan niemand zich nog bewust is, ook Sandra Fargo niet, achterkleindochter van de postkoetsenpioniers, een ramp zo gruwelijk dat mijn voorstelling stokt bij magere mensen op de rug gezien die blootsvoets op een rotsvlakte staan, in de rij voor een donkere poort in een muur van gewapend beton, waarachter jongens met uitstekende voortanden ze snuivend opwachten, klaar voor een nachtmerrie die nu nog in het donker ligt, maar als ik niet snel bij de koningin ben doen ze het licht aan en moet ik toekijken hoe zoiets werkt, een gaskamer, ik wil dat niet, Sandra moet van die bank af, ze moet met me mee naar de woestijn, waar geen klok hangt en de mensen niet doodgaan omdat er geen tijd verstrijkt, Sandra moet mee de woestijn in. Ik stomp Morten in zijn oog. Ik doe mijn knokkels pijn aan zijn wenkbrauw, maar hij laat los en Manfred, geschrokken, ook. Mijn vader heeft me dat een keer gezegd: als je écht moet slaan, dan op zijn ogen. Hij had gelijk. Ik ren weg, recht op de Pool af. Die ziet me komen en spreidt met onbewogen gezicht zijn armen. Ik duik links onder hem door maar hij grijpt me. Ik spartel, ik spat bijna uit elkaar van wanhoop en woede, maar hij slaat zijn stalen vingers muurvast in mijn schouders. Ik kan geen kant meer op.
‘Maar de joden!’
‘Wat met de joden.’
‘Sandra moet van die bank af en naar binnen, anders moeten ze -’
Ik zie haar staan, haar gezicht hangt niet zo heel ver boven me. Met de rechterhak tegen de rugleuning van de bank staat ze naar ons te kijken. Ze lacht een beetje naar me. Ze begrijpt niet hoeveel ervan afhangt dat ik me losmaak uit de greep van de Pool.
‘Weg ermee. De riolen in.’
‘Kameraad! Ik ben een goed communist. Ze hangen ons op! De Duitsers -’
Hij stoot me van zich af. Ik land op mijn rug in het stof. Waarom is de Pool mijn vriend niet meer? Waarom verraadt hij me opeens, nu elke seconde telt? Hij staat over me heen gebogen. Ik voel me bloot. Mijn buik ligt open. Hij pakt zijn jachtmes.
En dat is het teken. Ik rol weg, spring op en ontsnap aan zijn graaiende handen. Om de heggen heen. Ik moet achterom, het is
| |
| |
opeens heel helder, om eindelijk te komen waar ik moet zijn. De weg naar de koningin is vrij. Nog een paar meter en ik ben er. Ik kom de hoek van de hoge heg om op het moment dat ze van de bank stapt en wegloopt.
‘Sandra!’
Ze draait zich om. Ze trekt een verveeld gezicht.
‘Ik heb geen zin meer. Ik ga naar binnen.’
|
|