De Gids. Jaargang 165
(2002)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
[Nummer 2]René Boomkens
| |
[pagina 102]
| |
Het zijn niet alleen wethouders en andere stadsbestuurders die zich zorgen maken over de publieke ruimte. Het is ook een terugkerend thema in de stukjes van columnisten en commentatoren in de landelijke dagbladen: Henk Hofland klaagt er al enige jaren over, en andere auteurs vallen hem steeds vaker bij. Herman Vuijsje bijvoorbeeld, die zich erg kwaad kan maken over de toegenomen rommeligheid, smerigheid en onveiligheid van zijn eigen directe stedelijke omgeving. En twee maanden geleden schreef Bas Heijne in NRC Handelsblad een vlammend artikel tegen de zijns inziens veel te ver doorgeschoten ‘privatisering’ van het openbare leven. Die privatisering is onmiskenbaar en tegelijk nogal divers: ze varieert van een steeds opdringeriger ‘logo’-cultuur die het aangezicht van de stedelijke openbare ruimte meer en meer omtovert in één langgerekte en schreeuwerige advertentie voor onze grootste winkelketens tot de even grote opdringerigheid van allerlei aspecten van de private levenssfeer van mensen, van luid gsm-gebruik op de idiootste plaatsen en al te informeel gedrag in de uitgaanscentra tot en met het compleet in beslag nemen van hele parken en pleinen om privéfeestjes te vieren of massaal maar tegelijk strikt individueel aan het sporten te slaan, de walkman steeds bij de hand als bescherming tegen de buitenwereld, ja, tegen de publieke ruimte en het leven dat daar verondersteld wordt plaats te grijpen. Het veronderstelde leven in en van de stedelijke publieke ruimte: dat is steeds weer de inzet, en vooral voorwerp van een klaarblijkelijk sterk gegroeide zorg onder bestuurders, columnisten en ook onder gewone burgers of stedelingen. De laatsten klagen vooral over gebrek aan veiligheid, over allerlei vormen van overlast en ook over onbereikbaarheid, waarbij het vooral gaat om autobereikbaarheid. En zo zijn we al snel aangeland bij de onvermijdelijke vaststelling dat de problematiek van de openbare ruimte zowat alles omvat waar een mens zich druk over kan maken. Wat de vraag oproept wat die openbare ruimte nu eigenlijk precies omvat, waar het publieke domein precies voor staat en welke activiteiten zijn problematische leegte precies moeten invullen. Wie hier een eenduidig antwoord van bijvoorbeeld wetenschappers verwacht, komt wederom bedrogen uit. Ook zij hebben de publieke ruimte ontdekt, maar leveren daarvan al naar gelang hun discipline (architectuur, stedenbouw, geografie, sociologie, enzovoorts) steeds weer andere definities. Met name opvallend is het blijvende schisma tussen de ruimtelijk georiënteerde disciplines enerzijds en de sociale en cultuurwetenschappen anderzijds: voor de eerste is het publieke domein vooral een zaak van ruimtelijke indeling en organisatie en daarnaast van vormgeving of design, voor | |
[pagina 103]
| |
de laatste gaat het juist om de handelingen, de praktijken waarmee het publieke karakter van de stedelijke ruimte pas dat wordt wat het zou moeten zijn: een ruimte van en voor, én door het stedelijk publiek.Ga naar eind2 Om recht te doen aan deze veelheid aan problemen en invalshoeken zonder erin te verzuipen, en zo enig nieuw licht te werpen op de complexiteit maar vooral ook het belang van de publieke ruimte, wil ik haar nadrukkelijk benaderen vanuit een uiterst eenzijdige invalshoek, de op het eerste gezicht nogal beperkte, maar historisch uiterst beladen invalshoek van de welstand. Ik doe dit omdat juist aan de hand van de discussies over dit schijnbaar nogal technische beleidsterrein (het gaat hier immers over uiterst gedetailleerde zaken als het aangezicht van gevels, de gevolgen van kleine verbouwingen, de precieze plek voor monumenten, de hoogte van nieuwe gebouwen ten opzichte van de bestaande bebouwing, en dergelijke) zichtbaar kan worden gemaakt hoe sterk allerlei technische detailzaken ogenblikkelijk uitmonden in verhitte debatten over zeer algemene, soms zelfs universele kwesties - hoezeer er kortom altijd al méér aan de hand was. Het welstandsbeleid is momenteel onderwerp van verhitte bestuurlijke discussies, in regeringskringen lijkt men de hele gedachte van een welstandsbeleid te beschouwen als verleden tijd, terwijl in diverse grote gemeentes hard wordt gewerkt aan nieuwe richtlijnen voor het beleid op dit gebied. Afschaffing of nieuwe richtlijnen: in beide gevallen overheerst de gedachte dat het oude welstandsbeleid te dirigistisch is geweest, dat het veel te veel details van de ruimtelijke, gebouwde omgeving poogde vast te leggen in uiterst precieze regelgeving. Lang geleden werden zulke regeltjes vooral ervaren als uitdrukking van een geordend bestaan, als uitingen van een breed gedragen consensus over hoe onze leefomgeving eruit moest zien. Aan die consensus lijkt een einde te zijn gekomen. Maar was er wel sprake van een duidelijke consensus? | |
WelstandAllereerst moet duidelijk zijn dat welstand een door en door normatieve aangelegenheid is, hoezeer we er ook in zijn geslaagd om die normativiteit te verhullen achter een hele reeks regeltjes van quasi-objectieve, semi-feitelijke aard, regels op het vlak van hoogte, lengte, kleur, materiaalgebruik en maatvoering, en dergelijke. Wie zulke regels beter bekijkt ziet onmiddellijk dat die regels zelf door en door normatief zijn, het zijn regels die uitdrukking moeten geven aan wat doorgaat voor goede smaak. Wie op grond daarvan conclu- | |
[pagina 104]
| |
deert dat welstand dus een subjectieve aangelegenheid is, vergist zich. Het is zelfs geen kwestie van intersubjectiviteit, dat wil zeggen van een consensus die het resultaat is van een onbelemmerde discussie. Goede smaak is altijd ook een kwestie van strijd, onder meer omdat het een kwestie van stand is. Het woord zegt het al, welstand is het resultaat van het welbegrepen eigenbelang van het weldenkende, dat wil zeggen hooggeschoolde, cultureel onderlegde en invloedrijke deel van de burgerij van een stad. Dat was in de negentiende en vroege twintigste eeuw zo en is dat nu nog steeds. Alleen de samenstelling van dat hoogopgeleide deel van de bevolking is in anderhalve eeuw tijd nogal veranderd en verandert nog steeds. Bovendien is de bevolking als geheel veel mobieler geworden, minder honkvast en dus minder betrokken bij het wel en wee van één specifieke locatie. Ten slotte is in diverse steden een belangrijk deel van de invloedrijke en welvarende burgerij uitgeweken naar buitengebieden en heeft zo haar belangstelling en zeggenschap verloren. Dit al weer decennia oude probleem is in de meeste gevallen opgelost door van welstand een technisch probleem te maken, dat kan worden opgelost door deskundigen, in dit geval vooral architecten en stedenbouwkundigen. Maar deze deskundigen zijn weliswaar gespecialiseerd in de werking en waarde van de vorm van ruimtelijke ensembles, zo belangrijk voor de welstand, maar zij zijn vaak notoir ondeskundig waar het gaat om het gebruik dat van die ruimtelijke ensembles wordt gemaakt. Welstand is óók een technische kwestie, maar lang niet alleen. Wie iets wenst te veranderen aan het welstandsbeleid dient zich kortom vooral te realiseren dat het in beginsel een republikeinse kwestie is: het is een zaak die alle burgers aangaat en die vervolgens dient te worden toevertrouwd aan al diegenen die zich betrokken voelen bij het lot van de publieke ruimte. Dat zullen niet alle burgers zijn, maar wie het lot van de publieke ruimte noch wenst te reduceren tot een zuiver technische zaak noch tot het resultaat van de coterietjes van enkele notabelen (dat is het verleden van onze welstand), dient zich voor alles af te vragen waarin die betrokkenheid bij het publieke domein of bij de stedelijke ruimte momenteel allemaal kan bestaan. Sommige stedelijke gebieden vereisen een perspectief dat dat van de directe omwonenden duidelijk overstijgt, terwijl in andere gebieden de betrokkenheid van de bewoners alleen vaak volstaat. Maar ook dat is nog lang niet alles. | |
[pagina 105]
| |
Privé versus publiekBehalve dat welstand een kwestie van stand en van strijd is, is het van belang vast te stellen dat de problematiek van de welstand altijd op het grensvlak van de private en de publieke sfeer ligt. Wat iemand achter zijn gordijnen uitspookt onttrekt zich in hoge mate aan discussies over goede smaak, en dat is goed zo. Maar daar waar iemands persoonlijke bezigheden de drempel van het woonhuis overschrijden, worden ze onmiddellijk inzet van een discussie over smaak, fatsoen en wellevendheid. Nog niet zo lang geleden was het mogelijk om het publieke leven en de publieke ruimte simpelweg te zien als het tegendeel van de private sfeer. Zo verschillend als de burgers in hun eigen woningen konden zijn, zo gelijksoortig en neutraal handelden en waren zij in het openbaar. Het viel niet op dat ook in het openbare leven allerlei aspecten van het privé-gedrag doordrongen, omdat het publieke leven en de publieke sfeer functioneerden op basis van twee elkaar versterkende mechanismen, enerzijds het mechanisme van de segregatie of verzuiling en anderzijds dat van de neutralisering of formalisering. Met het eerste mechanisme doel ik op de tot ver in de jaren zestig nog krachtig aanwezige verzuiling die ook sterk ruimtelijke dimensies had: de hogere burgerij woonde in villawijken, de middenklasse in rijtjeshuizen en de arbeidersklasse in de negentiende-eeuwse stadswijken, de katholieken woonden in west en de protestanten in oost of andersom. Deze haast spontane segregatie zorgde ervoor dat het openbare leven uiterst rustig en homogeen verliep en de verschillen tussen de standen en zuilen in hoge mate onzichtbaar bleven. De Amsterdamse geograaf Jos Gadet noemde dit de parochialisering van de publieke sfeer.Ga naar eind3 Dit mechanisme werd versterkt door dat van de neutralisering of formalisering van publiek gedrag. Eveneens tot ver in de jaren zestig stond het openbare leven in alle opzichten in het teken van wat we toen burgermansfatsoen noemden, dat in feite een expressie is van het zakelijke ethos van de burgerlijke klasse, die zich nadrukkelijk wenste te distantiëren van de pracht en praal van de aristocratie en van de als barbaars of wild ervaren mores van het proletariaat. In het burgerlijke openbare leven domineerde een zakelijke en neutrale opstelling, die wars was van emotionaliteit en van persoonlijke verschillen. Om uiteenlopende redenen zijn deze twee mechanismen vanaf de tweede helft van de jaren zestig sterk verzwakt ten gunste van een ontzuiling en een informalisering van het openbare leven, waardoor de grenzen tussen privé en openbaar sterk vervaagden en de | |
[pagina 106]
| |
ruimtelijke scheidslijnen tussen de verschillende sociale lagen en religieuze bevolkingsgroepen soms wegvielen, en soms vrijwel onzichtbaar werden. De culturele revolte van de welvarende jongeren uit de middenklasse eind jaren zestig, begin jaren zeventig introduceerde een nieuwe, expressieve en hedonistische publieke cultuur, waarin het er juist om ging het openbare leven te doordesemen met allerlei hoogst private en individuele uitingen. De Britse cultuursocioloog Simon Frith sprak in dit verband van een erotisering van de publieke sfeer.Ga naar eind4 Het confectiepak verdween en het sterk geërotiseerde lichaam deed zich gelden in de openbare ruimte. Kleding werd van neutraal en formeel juist divers, expressief en informeel. Met je kleding liet je zien wie je was, met het tonen van zo veel mogelijk ongeklede lichaamsdelen toonde je hoe vrij en onafhankelijk je was. Dit proces van informalisering en zelfs erotisering van de openbare sfeer is allesbehalve onomstreden. Een cultuursocioloog als Richard Sennett sprak reeds in 1977 van een tirannie van de intimiteit die het publieke leven zou vergiftigen.Ga naar eind5 Het openbare leven in moderne grote steden was volgens hem in de greep van een narcistisch hedonisme gekomen dat een directe bedreiging vormde van de aloude grootstedelijke cultuur van distantie en diversiteit. En de bezetting van het openbare leven door private symbolen en gebruiken kan soms absurde vormen aannemen. Zo vertelde een Deense studente, die al jaren in Nederland woonde, me hoe verbijsterd ze was tijdens een vakantie in Kopenhagen te moeten vaststellen dat Deense jongeren dat jaar als zomermode gekozen hadden voor het dragen van alleen hun ondergoed. Dat was zo'n vijf jaar geleden, inmiddels is niet zozeer het dragen van ondergoed als wel het expliciet tonen van delen van ondergoed officieel onderdeel van de jongerenmode geworden. Toch is het te simpel om met Sennett de teloorgang van de openbare sfeer in de steden te betreuren. Zoals zovelen kon Sennett slechts van een vervalsproces spreken omdat hij twintigste-eeuwse steden beoordeelde aan de hand van de deels geïdealiseerde standaard van de achttiende-eeuwse burgerlijke steden in hun vroege bloei, steden als Londen, Parijs, Amsterdam, en dergelijke. De ingehouden-theatrale cultuur van distantie en gepaste eerbied voor verschillen uit die periode moest de opbloei van de nieuwe klasse van handelsburgers bevorderen, maar laat zich niet zomaar overplaatsen naar het New York of Amsterdam of Parijs van de late twintigste of jonge eenentwintigste eeuw. De informalisering en de erotisering van het openbare leven hangen samen met veel diepgaander transformaties van het moderne bestaan en laten zich niet eenduidig als | |
[pagina 107]
| |
verval of opbloei aanduiden. Een van die transformaties is de toegenomen economische en sociaal-culturele betekenis van de vrijetijdsbesteding en de gevolgen daarvan voor het gebruik van de stedelijke openbare ruimte. Vooral de stadscentra van nu zijn in vele opzichten onvergelijkbaar met die van honderd of zelfs vijftig jaar geleden. Toen werd het drukke stadscentrum bevolkt door kantoorklerken, handelslieden, bankiers en winkelende huisvrouwen. Nu zetten toeristen, feestgangers, asielzoekers en funshoppers de toon in de stadscentra. Stadscentra zijn van handels- en verkeerscentra omgevormd tot het domein bij uitstek van wat sinds enkele jaren eufemistisch de beleveniseconomie wordt genoemd. Met dit begrip wordt een verzameling van vooral commerciële, maar ook overheidsinitiatieven aangeduid die alle betrekking hebben op het reguleren, organiseren en uitbaten van collectieve en individuele verlangens naar belevenissen, waarbij die laatste term vooral slaat op al die gebeurtenissen of ervaringen die een alternatief vormen voor het alledaagse ritme van werken en wonen: vrijetijdsbesteding in de breedste zin van het woord kortom, maar vooral ook in het teken van het uitzonderlijke, de spanning, het onverwachte. Daaraan moet het publieke domein voldoen! En dat doet het publieke domein dan ook via een hele serie themaparken, culturele festivals, mega-exposities, grootschalige manifestaties van Sail tot de Parade of de Culturele Hoofdstad, popfestivals, sporttoernooien, uitmarkten, amusementsparken, nieuwe overdekte winkelparadijzen, enzovoorts. In vele gevallen heeft dit overigens tot gevolg dat belangrijke delen van de stedelijke openbare ruimte integraal worden bestemd tot ‘belevenisgebieden’ en dat heeft weer tot gevolg dat die delen van de stad ofwel permanent (in het geval van themaparken zoals toeristisch heringerichte havenwijken, en dergelijke) ofwel tijdelijk (in het geval van grote festivals) letterlijk monoculturele gebieden worden, waarbinnen alle activiteiten slechts het ene doel van de georganiseerde belevenis dienen. | |
De verbeelde stadIn het verlengde van de nieuwe beleveniseconomie zijn steden sinds een jaar of vijftien zelf actief aan hun imago gaan werken, zowel in de sfeer van actieve reclamecampagnes als op het vlak van het ‘redesign’ van hun openbare ruimte. Zonder dat te merken dragen steden en hun bestuurders zo bij aan een verdubbeling van de stedelijke werkelijkheid die zij vertegenwoordigen: naast en ook in de alledaagse fysieke en praktische realiteit van het stedelijke leven ont- | |
[pagina 108]
| |
wikkelt zich een tweede stedelijke werkelijkheid, die in belangrijke mate imaginair van aard is. Niet imaginair in de zin van niet-bestaand, maar imaginair als een tweede werkelijkheidsvorm, die wel degelijk zijn stempel drukt op het stedelijk leven en de manier waarop we dat ervaren. Het zijn behalve de toeristen en funshoppers vooral de stadsbestuurders zelf die sterk in die nieuwe imaginaire stedelijke werkelijkheid zijn gaan geloven en bij tijd en wijle neigen te vergeten dat die eerste stedelijke realiteit ook nog bestaat. ‘Amsterdam heeft 't’, ‘Rotterdam is vele steden’, ‘New York the Big Apple’ en ‘Er gaat niks boven Groningen’. Maar sterker nog dan reclameslogans werkt het re-design van de openbare ruimte. Overal duiken nieuwe steentjes en tegeltjes op, stadscentra krijgen gekleurd plaveisel dat identiteitsversterkend moet werken, veel energie en aandacht wordt geïnvesteerd in het straatmeubilair, dat de stedeling, maar vooral toch de bezoeker het gevoel moet geven dat hij of zij in een heel bijzondere stad is met een heel eigen eigenheid. Het curieuze en paradoxale effect van de creatie van deze imaginaire laag van nieuwe stedelijkheid over de reeds bestaande, ietwat verstofte en vergeelde stadsstraten is dat veel grote steden meer en meer gaan lijken op goed geslaagde reproducties van oude meesterwerken, inclusief het craquelé. Deze sluipende musealisering van onze steden, die het al decennia oude patroon van Venetië, Parijs en Volendam volgt, hangt ook samen met de groeiende internationalisering van het stedelijke leven. Steden zijn niet langer centra met een specifiek achterland of verzorgingsgebied maar knooppunten in een internationaal vervoersnetwerk, en zijn of ze nu willen of niet, meer dan ooit afhankelijk van de efficiënte aan- en afvoer van massa's toeristen, zakenlui, congresgangers, politici, studenten, sporters, artiesten, asielzoekers en migranten. Dat impliceert dat de ‘tourist gaze’, de spreekwoordelijke Japanse camera, meer dan ooit bepalend is geworden voor de manier waarop onze steden worden ervaren en beleefd en dus voor de wijze waarop ze worden herschapen. In enkele gevallen heeft dit grote gevolgen voor de alledaagse cultuur van onze steden. Zo heeft de wekelijkse massale stroom van funshoppers die het centrum van Amsterdam op zondagen in een toeristisch amusementspark verandert niet alleen grote ergernis gewekt bij vele bewoners van de Amsterdamse binnenstad, maar speelde diezelfde ergernis ook een grote rol in het referendum over de vraag of de binnenstad een zelfstandig stadsdeel met een eigen deelraad moest worden: de voorstanders van een eigen deelraad konden verwijzen naar de specifieke belangen van binnenstadsbewoners, die een onevenredige hoeveel- | |
[pagina 109]
| |
heid overlast dienden te verdragen en alleen op grond daarvan recht konden doen gelden op een eigen deelraad. Iets dergelijks deed zich eerder al voor in Maastricht, een van de oudste steden van Nederland, dat er beter dan welke andere stad ook in was geslaagd zijn binnenstad om te toveren tot één groot toeristisch monument. Maastricht was daar zelfs wat al te goed in geslaagd: de stroom bezoekers was op bepaalde mooie en zonnige zomerdagen in feite niet meer te verwerken, en het Vrijthof was op zulke dagen een massale, overvolle uitstalkast van zonnende en zuipende terrasgasten, terwijl de straten van de binnenstad nog het meest weg hadden van de lanen in Disneyland of de Efteling. De verantwoordelijke wethouder van ruimtelijke ordening kon dan ook weinig meer doen dan verzuchten dat zijn beleid op ietwat contraproductieve wijze totaal geslaagd mocht heten. Als een van de eersten stelde hij zich vervolgens de uiterst relevante vraag hoeveel bezoekers een stad eigenlijk nog kan verwerken. | |
De verbeelding van de vreemdelingEn dan is er nog een derde cruciale ontwikkeling die een onuitwisbaar stempel drukt op de welstandsproblematiek van steden, zowel ten aanzien van het gebruik van de openbare ruimte als ten aanzien van de meer private aspecten van het stedelijke leven: de sociaalculturele internationalisering van de stedelijke samenleving. Omvangrijke migrantengemeenschappen en de complexe asielproblematiek staan niet voor niets centraal in het zogeheten Grote-Stedenbeleid van de huidige regeringscoalitie. In wezen behelst de discussie over de vraag waar nieuwe asielzoekerscentra moeten worden ingericht een zaak van welstand. Wie alle gangbare hypocrisie op dit gebied de revue wil zien passeren, moet zich zeker verdiepen in de argumenten die worden opgeworpen tegen de vestiging van asielzoekerscentra op die en die specifieke plek. Een industrieel ondernemer slaagde erin zijn verzet tegen de vestiging van een centrum voor asielzoekers op het industrieterrein waar ook zijn fabriek was gevestigd te onderbouwen met het argument dat we asielzoekers een dergelijke onmenselijke omgeving toch niet konden aandoen. Op dezelfde wijze verzetten vele stedelingen en dorpelingen zich om redenen van welstand tegen de komst van vreemdelingen, buitenlanders, asielzoekers en allerlei andere dreigingen. Het is op dit soort kruispunten van argumentaties dat technische discussies over de schoonheid van onze leefomgeving overlopen in discussies over het gebruik van diezelfde omgeving en vooral over | |
[pagina 110]
| |
de vraag wie wel of niet tot de gebruikers behoren. Het is niet voor niets dat in het nationale debat over het zogeheten multiculturele drama zo nu en dan nostalgische geluiden zijn te horen, die uitdrukking geven aan een terugverlangen naar de periode van religieuze en sociale verzuiling. In menig opzicht is de migratie een net zo groot affront voor de ‘fatsoenlijke’ samenleving die sommigen zich nog herinneren uit de jaren vijftig en zestig als de culturele revolte van de jeugdcultuur met haar informalisering en erotisering was. De migratie belast ons openbare leven met expliciete en onmiskenbare uitingen van ‘anders-zijn’, van de zichtbare tekenen van een afwijkende cultuur, die we liever veroordeeld zagen naar de privé-sfeer. Kenmerkend genoeg zijn de uitingen van ‘anders-zijn’ die door Marokkanen en Turken en anderen worden afgegeven totaal verschillend van de tekenen die de expressieve, informele en erotiserende jongerencultuur voortbrengen: de laatste zijn offensief en vervullen het openbare leven met een overdaad aan particuliere symbolen van een eigenzinnige leefstijl, terwijl de migranten met hun opvallende uiterlijk zich juist defensief gedragen en doorgaans vooral pogen afstand te houden ten opzichte van de dominante westerse cultuur en haar waarden. Voor degenen die een traditioneel standpunt met betrekking tot het openbare leven en de stedelijke welstand verdedigen in termen van distantie en neutraliteit, gaat het in beide gevallen echter om een en hetzelfde vervalsverschijnsel. Zij hebben echter nog niet in de gaten dat welstandspolitiek zelf van karakter is veranderd: zij is allang niet meer het instrument waarmee een welbespraakte burgerlijke elite zorg draagt voor het aangename en fatsoenlijke aangezicht van haar favoriete residentiële wijken en haar levendige stadscentrum. Welstandsbeleid is onderworpen geraakt aan de drie cruciale processen die ik hierboven heb geschetst: het is allereerst meer dan ooit in de greep van een heftig heen en weer tussen individualiserende en liberaliserende tendensen enerzijds die samenhangen met de informalisering en privatisering van het openbare leven, en anderzijds van de aandrang de publieke of collectieve dimensies van het stedelijk leven opnieuw vorm te geven of te benadrukken in het kader van de imaginaire verdubbeling van de stad als centrum van een internationale beleveniseconomie. Daarnaast is het welstandsbeleid onder druk komen te staan van een groeiende internationalisering van de bevolkingen van steden, en van een afnemende betrokkenheid van stedelingen in het algemeen bij het lokale beleid en de lokale cultuur, dankzij toegenomen flexibiliteit en mobiliteit. Het is van groot belang de consequenties van met name die laatste ontwikkeling nog | |
[pagina 111]
| |
eens nadrukkelijk op een rijtje te zetten. Het gaat daarbij vooral om de gevolgen van de gecombineerde instroom van etnische minderheden in en uitstroom van de ‘traditionele’ gezeten burgerij uit de grote steden. Hoewel die uitstroom van kapitaalkrachtige stedelingen de laatste jaren enigszins wordt gecompenseerd door de gelijktijdige instroom van ‘nieuwe jonge stedelingen’ met een heel specifieke voorkeur voor een grootstedelijke leefwijze, stedelingen die de landschapsarchitect Adriaan Geuze ooit omschreef als ‘watertorenbewoners’, toch blijft de geleidelijke erosie van een gezichtsbepalende burgerlijke elite in de grote steden een verontrustend gegeven. Misschien is de aanhoudende trek van de middenklasse naar de nieuwe stedelijke uitbreidingsgebieden (de vinex-locaties) een nog grotere bedreiging voor de levensvatbaarheid van de oude stadscentra, omdat meer dan voorheen juist de cultuur van de middenklasse gezichtsbepalend is geweest voor het stedelijke leven van de laatste decennia. Het levensgrote gevaar dat hierdoor ontstaat is dat de minder aantrekkelijke stadswijken, en dat zijn na de negentiende-eeuwse wijken vooral de naoorlogse uitbreidingswijken, allengs verworden tot stapelplaatsen van nieuwe grootstedelijke problemen (langdurige werkloosheid, criminaliteit, informele economie, gebrek aan collectieve voorzieningen, bouwkundige verwaarlozing). Aangezien deze wijken onder meer vanwege de relatief lage woonkosten ook de favoriete c.q. enig mogelijke woonomgeving vormen voor de laaggeschoolde en economisch zwakke etnische minderheden, behoort het sinds Paul Scheffers spraakmakende essay als ‘multicultureel drama’ aangeduide scenario zeker tot de mogelijkheden. Een geheel ander scenario is ook denkbaar: een soort ‘transnationalisering’ van onze stedelijke centra. Grote steden zingen zich in dit scenario allengs los van hun nationale context en worden tot broeikassen van een internationale netwerkcultuur van uiterst diverse transnationale gemeenschappen. Vroeger viel een dergelijke urbane rol toe aan enkele selecte ‘internationale’ etnische culturen als die van de joden, de Chinezen of de Hindoestanen. Inmiddels spelen veel meer uiteenlopende politieke en economische migrantenculturen een dergelijke rol in de openbare sfeer van de grotere steden: Koerden, Surinamers, Marokkanen, Turken, Kaapverdianen, Sudanezen, Somaliërs, Irakezen, Iraniërs, Ghanezen, Nigerianen, Antillianen, Afghanen, Georgiërs, Russen, om alleen enkele voor de Nederlandse situatie relevante groepen te noemen. De spanningen die de aanwezigheid van deze nieuwe ‘subculturen’ van migranten vaak veroorzaken worden dikwijls verklaard door ofwel | |
[pagina 112]
| |
te wijzen op de gebrekkige integratie van deze subculturen in de autochtone nationale cultuur, veroorzaakt door taalachterstanden, gebrekkige scholing, gebrekkige betrokkenheid bij de nationale cultuur of door een veronderstelde essentiële ‘andersheid’ van de minderhedenculturen, ofwel door de xenofobie of zelfs het racisme van de autochtone bevolking als remmende factoren op het proces van integratie aan te wijzen. Sinds de interventies van Scheffer en anderen is daar nog een argument bij gekomen: de Nederlandse ‘Leitkultur’ van tolerantie en relativisme zou leiden tot culturele onverschilligheid en tot onduidelijkheid over de cruciale normen en waarden en gedragsregels van de autochtone cultuur. Minderheden worden met andere woorden te soft benaderd en te weinig aangezet tot actieve integratie en betrokkenheid. Wat echter voortdurend over het hoofd wordt gezien is dat het in eerste instantie de opvallende, nadrukkelijke zichtbaarheid van de migrantenculturen is die niet lijkt te passen in het dominante culturele patroon. Dat patroon stond zoals gezegd decennialang in het teken van een functionele neutraliteit en distantie, die al te opvallende individuele of collectieve stijlkenmerken en eigenschappen uit de openbaarheid weerde en naar het privé-domein verwees. Dat gold in het bijzonder voor uitingen van religieuze of levensbeschouwelijke aard of allerlei uiterlijke kenmerken die het mogelijk maakte individuen te categoriseren als leden van een specifieke ideologische of religieuze groepering. Groeperingen die in het publieke domein wel als zodanig zichtbaar bleven (de leden van de ‘zwartekousenkerk’ bijvoorbeeld) raakten dan ook vanzelfsprekend gemarginaliseerd dan wel gestigmatiseerd als ‘achterlijk’. Sinds de tweede helft van de jaren zestig werd het publieke domein als het ware bestormd door de uitingen van nieuwe spectaculaire jeugdsubculturen, met hun lange haren, oosters geïnspireerde kleding, of andere kenmerken van collectief afwijkend gedrag, die zich echter in tweede instantie vrij makkelijk lieten integreren in het publieke leven, dat daardoor zelf echter ook veranderde. De specifieke collectieve kenmerken van de migrantenculturen zijn veel lastiger te integreren, omdat zij in vele gevallen verband houden met een radicaal andere relatie tussen privé en publiek die gold in de landen van herkomst, waar godsdienst vaak juist wel een nadrukkelijk stempel drukt op het openbare leven. In de nieuwe omgeving komt het bovendien geregeld voor dat kenmerken van religieuze stijl en gedrag juist nadrukkelijker worden aangezet, in een poging zich af te schermen van de als vijandig beschouwde liberale openbare cultuur. De ‘transnationalisering’ van de publieke ruimte in liberale, wes- | |
[pagina 113]
| |
terse landen als Nederland roept met andere woorden nieuwe vragen en problemen op, die niet simpelweg zijn op te lossen met een roep om meer duidelijkheid of snellere integratie. Een opgefokte integratiepolitiek kan de defensieve neigingen en daarmee ook de neiging tot fundamentalisme ook versterken. Degenen die in de Nederlandse tolerantie vooral een laffe vermijdingsstrategie zien (zoals Scheffer en in nog sterkere mate de PvdA-ideoloog Jos de Beus) gaan er kortom aan voorbij dat ‘vermijdingsgedrag’ deels ook voortkomt uit regels met betrekking tot ons gedrag in de publieke sfeer en tot de scheiding tussen het private en publieke domein. Die regels zijn sinds de jaren zestig en zeventig een combinatie van de aloude neutraliteits- en distantiepolitiek met betrekking tot individuele en collectieve verschillen én een relatief nieuwe, gedogende houding tegenover vreemd en spectaculair gedrag in de openbare ruimte. Distantie en neutraliteit enerzijds en gedogen anderzijds vullen elkaar aan. De eis van neutraliteit in het openbare leven heeft een respectabele traditie, maar werkt niet altijd meer even goed. Steeds meer individuen en groepen beschouwen het als ‘normaal’ om de openbare ruimte te gebruiken voor uiterst private of individuele activiteiten, van vrijen in het park tot grote familiebarbecues van Turkse families in datzelfde park, van het dragen van Aussies of baseballpetjes als uitingen van een als stoer en offensief bedoelde collectieve gedragsvorm tot het dragen van hoofddoekjes als uiting van bepaalde religieuze of culturele opvattingen. Al deze aspecten van het ‘behoren-tot’ wijzen erop dat de publieke sfeer op uiteenlopende manieren bezet is geraakt met stijlkenmerken, rituelen en gedragsvormen van een sterk particuliere aard. Zij betekenen lang niet alle hetzelfde en zijn ook niet alle even makkelijk te verzoenen met de ‘dominante’ gang van zaken in die publieke sfeer. Andersom is het ook steeds lastiger om vast te stellen waarin die dominante gang van zaken precies bestaat en op welke principes hij is gestoeld. | |
Een nieuwe openbaarheid?Nieuwe stedelingen, migranten, funshoppers, toeristen, netwerkburgers, flexwerkers, leden van jongerenscenes: zij hebben het gebruik en daarmee het aangezicht van de openbare ruimte in de steden radicaal veranderd en voor nieuwe vermengingen tussen privé en openbaar gezorgd, die soms als verademing, maar vaak ook als verloedering of bedreiging werden en worden beschouwd. De politieke en bestuurlijke benadering van die openbare ruimte, en meer specifiek het door mij als voorbeeld gekozen welstandsbeleid, kun- | |
[pagina 114]
| |
nen niet om die veranderingen heen: bestuurders, politici en burgers zullen hun houding en vooral ook hun opvattingen over de rol en betekenis van het publieke domein moeten confronteren met deze veranderingsprocessen zonder te vervallen tot het eenvoudige schema van verval versus vernieuwing. Laat ik daarom, tot slot, een poging wagen de algemene contouren te schetsen waarbinnen het openbare leven in de stad en zijn meer individuele en particuliere manifestaties en het daarop gerichte welstandsbeleid zich op dit moment bevinden, en wat op grond daarvan de voorwaarden voor een creatieve omgang met het publieke domein van onze grote steden zouden kunnen zijn. Beslissend voor een goed begrip van stedelijke cultuur en vooral van de publieke dimensies daarvan is dat we ons niet beperken tot of concentreren op de fysieke of materiële ruimtelijke aspecten van die cultuur, maar dat we ons uitgangspunt kiezen in de wijze waarop de fysieke ruimte en de daarin aanwezige objecten en vormen worden gebruikt en ervaren. Daarbij komt het er vooral op aan antwoord te krijgen op twee vragen: hoe wordt de stedelijke ruimte gebruikt? En: wie maken gebruik van die ruimte? Die twee vragen dienen te worden verbonden met een meer historische vraagstelling: hoe en door wie werd de stedelijke ruimte de afgelopen eeuw of zelfs eeuwen gebruikt op zodanige wijze dat wij dat gebruik als kenmerkend zijn gaan beschouwen voor de stad en de stedelijke cultuur? Ik wil deze vraag illustreren aan de hand van de traditionele gebruikswijze van een grootstedelijke winkelstraat, bijvoorbeeld de Amsterdamse Kalverstraat of de Groningse Herenstraat. Typerend voor het stedelijke karakter van dit soort traditionele winkelstraten is het gelijktijdige gebruik ervan door een drietal verschillende groepen: bewoners, reguliere bezoekers en incidentele bezoekers. De eerste groep, de bewoners, vormde wat Jane Jacobs in haar beroemde boek The Death and Life of Great American Cities de ‘eyes and ears’ van de straat noemde, de direct betrokkenen bij de lokale situatie, die garant staan voor de dagelijkse gang van zaken, voor sociale controle en veiligheid, voor de couleur locale, om een meer toeristische zegswijze te gebruiken. Deze groep zorgde voor de ‘domesticatie’ van de andere twee groepen, om Jacobs' terminologie te lenen.Ga naar eind6 De tweede groep, de reguliere bezoekers, vormde de voornaamste life line van de winkelstraat: zij kwamen om te kopen en deden dat dagelijks of wekelijks. De derde groep was een soort extra, zij bestond uit dwaalgasten, avontuurlijke kopers of gewoon buitenlandse bezoekers op zoek naar een koopje of naar een souvenir. De aangename levendigheid van wat wij ons voorstellen bij de | |
[pagina 115]
| |
traditioneel-moderne stad is in hoge mate gestoeld op het evenwicht tussen deze drie groepen, waarbij de bewoners bepalend waren voor het alledaagse klimaat en de orde van het stedelijke leven. Het is duidelijk dat onze steden en onze stadscentra op een andere wijze functioneren. In de winkelstraten zijn de bewoners vrijwel verdwenen, en zo ook de winkels die vooral gericht waren op dagelijkse behoeften van die bewoners. In de meeste gevallen is de tweede groep, de reguliere gebruikers, de dominante geworden, maar ook haar gebruik zelf is veranderd: het functionele winkelen van vroeger is vervangen door een vorm van winkelen die meer een doel in zichzelf en een onderdeel van een bepaalde stijl van leven is geworden. In sommige gevallen is juist de derde categorie de dominante: de toeristen en eenmalige funshoppers, die afkomen op de ‘stedelijke kick’ van een drukke winkelstraat en het winkelen onderdeel hebben gemaakt van een meer omvattende toeristische stadservaring. Hoe dominanter deze derde groep wordt, hoe minder stedelijk onze stadscentra zullen worden, althans in de traditionele wijze waarop wij onze steden beschouwen. Het is duidelijk dat we niet terug kunnen naar de realiteit van de traditionele stedelijke winkelstraat, en het stedelijk beleid ten aanzien van de publieke ruimte en de welstand zou dat ook niet moeten willen. Tegelijk is het de vraag hoe ver dat beleid moet gaan in het meewerken aan de constructie van een louter museale, imaginaire vorm van stedelijkheid. De eenzijdige concentratie op het behoud en de revitalisering van onze stadscentra en onze klassieke openbare ruimtes leidt ook al te makkelijk tot een veronachtzaming van de nieuwe stedelijke gebieden die in de periferie van de oude stad zijn ontstaan. Zo wordt bijvoorbeeld in het nieuwe welstandsplan van de gemeente Groningen een angstaanjagend onderscheid gemaakt tussen drie soorten stedelijke gebieden: allereerst gebieden met hoge actieve welstandswaarde, dat zijn behalve het stadshart enkele oudere, monumentale buurten, een enkele villawijk en een toevallig geslaagde naoorlogse woonwijk met hoge groen- en hoge bereikbaarheidswaarde. Dan is er een tweede categorie, waarin een soort latent welstandsbeleid wordt beoogd, en ten slotte een derde categorie, waar de welstandsnormen zo los en liberaal mogelijk worden gedefinieerd, een soort wild-wonen-gebied. Diverse nieuwe en perifere wijken behoren tot deze derde categorie, waar de Gamma en de Tegenpartij, de Pergóóla en de Dakkapel alle ruimte wordt gegeven. Voornaamste argument daarvoor is de manifeste afwezigheid van relevante openbare ruimte, die komisch genoeg wordt gedefinieerd | |
[pagina 116]
| |
door het aantal bezoekers van die ruimte te delen door hun snelheid. Ik zou daarentegen willen pleiten voor een intensiever beleid gericht op het gebruik van de hier aanwezige publieke ruimte, die nu doorgaans inderdaad niet meer dan restruimte is. Juist deze wijken zijn nog de enige plekken in de stad waar de bewoners in menig opzicht alom dominant zijn, en reguliere bezoekers schaars, terwijl de toeristen er totaal ontbreken. In plaats van de bewoners over te leveren aan het gedachteloze adagium van het wilde wonen van Carel Weeber zou het beleid met betrekking tot de publieke ruimte juist hier extra aandacht moeten besteden aan collectieve arrangementen en wijkgerichte publieke functies - geen grootstedelijke projecten, waar onze stadsreclameboys zo goed in zijn, maar relevante gemeenschapsvoorzieningen. Dat kan op langere termijn tegengaan dat onze stadscentra totaal worden opgeëist door de toeristen, de funshoppers en het uitgaansleven en dat de perifere wijken verworden tot een soort restruimte waar je parkeert en slaapt, maar waar je verder geen relevante relatie mee onderhoudt, of waar de moeilijk in het dagelijkse openbare leven te integreren sociaal-culturele minderheden zich terugtrekken in een defensieve groepscultuur. Een dergelijk soort nieuwe verzuiling of segregatie zou ik als beleidsmaker niet graag op me nemen. Ten slotte is het van het allergrootste belang in te zien dat we de openbare ruimte van onze steden niet voortdurend op nostalgische wijze moeten blijven vergelijken met een vaak geïdealiseerde vroegburgerlijke en kleinsteedse openbaarheid van achttiende-eeuwse koffiehuizen en salons of negentiende-eeuwse pleinen en boulevards. Een dergelijke nostalgie wordt overigens ook nogal eens aangemoedigd door de musealiseringspolitiek ten aanzien van onze oude binnensteden, die bij gebrek aan echte achttiende-eeuwse voorbeelden nogal eens terugvalt op Anton Pieck. De stedelijke openbaarheid van de eenentwintigste eeuw heeft zich voor een deel losgemaakt van de oude stadscentra en is verspreid geraakt over allerlei nieuwe relevante publieke ruimtes en de daaraan verbonden praktijken en gebruikswijzen: het vliegveld, het winkelcentrum, nieuwsoortige stadscentra als perifere sportcomplexen, zakendistricten en ‘megabioscopen’, en weer andere voorbeelden. Voor velen gaat het hier om vanzelfsprekende onderdelen van dagelijks (openbaar) ruimtegebruik, voor anderen is hier nog slechts sprake van wat de Franse stadsantropoloog Marc Augé ‘non-plaatsen’ noemde, plekken die helemaal losstaan van hun ruimtelijke omgeving en die uitgeleverd zijn aan vluchtige, monofunctionele gebruikswijzen of die bestaan als nutteloze restruimte van grootschalige infrastructu- | |
[pagina 117]
| |
rele constructies als snelwegen, vliegvelden of parkeergebieden.Ga naar eind7 Zulke plekken onttrekken zich aan de domesticerende blik van de stadsbewoners van Jane Jacobs, simpelweg omdat die op dit soort plaatsen ontbreken. Of zulke plekken in de toekomst inderdaad zullen uitgroeien tot relevante publieke ruimte (en wat de enthousiastelingen over de nieuwe openbare rol van vliegvelden ook roepen: de meeste vliegvelden zijn nog steeds vóór alles vliegvelden en niet heel veel meer dan dat, ook al stapelen zich de andere functies er op) of geleidelijk aan zullen verworden tot non-plaatsen, hangt meer dan van de (vaak ontbrekende) bewoners in belangrijke mate af van de diverse reguliere gebruikers van deze ruimtes en van de gebruikswijzen die in die nieuwe ruimtes mogelijk zijn en toegelaten worden. Dat gaat het niveau van stadspolitiek of -bestuur verre te boven en hangt voor een deel zelfs af van de dynamiek van de internationale culturele verhoudingen. Die dynamiek heeft echter nog steeds een soort ‘grondniveau’, een soort gemiddelde dagelijkse schaal - en die ligt niet op vliegvelden maar in de directe stedelijke leefomgeving: daar vooral botsen privé en publiek op de meest betekenisvolle wijzen. Die botsingen zijn niet iets om ons zorgen over te maken, wel iets om ons druk over te maken: dat ís nu juist wat we verstaan onder het openbare leven en de openbare sfeer. |
|