| |
| |
| |
Abram de Swaan
Natalen
In Woorden van de wereld, het boek dat ik geschreven heb over het wereldtalenstelsel, zijn mijn bevindingen van meer gewicht dan mijn meningen. Wat ik vind vinden een heleboel andere mensen ook, maar wat ik gevonden heb is nieuw. Ten eerste, de vele duizenden taalgroepen waarin de mensheid verdeeld is begrijpen elkaar niet, maar zijn toch onderling hecht en efficiënt verbonden door meertaligen in een sterk geordend stelsel. Dat wereldtalenstelsel vormt een dimensie van het wereldsysteem. Ten tweede, de positie van een taal in dat stelsel kan goed getypeerd worden met een simpele maat, de Q-waarde, die de communicatiekansen van een taal voor een spreker en verstaander aangeeft. Die Q-waarde veronderstelt dat mensen liever een taal leren die hun in staat stelt met meer mensen direct te communiceren en liever een taal die meer veeltaligen onder haar sprekers telt. Ten derde, de ‘culturele waarde’ van een taal hangt nauw samen met de totaliteit van alle teksten die in die taal zijn vastgelegd, in tekens of in het geheugen: het collectieve culturele kapitaal. Dat begrip staat toe een verband te leggen tussen de communicatiefunctie die een taal vervult en de functie die ze heeft voor het identiteitsbesef. Deze drie ideeën worden vervolgens toegepast in de bespreking van een reeks talenconstellaties van India tot de Europese Unie en van Indonesië tot Zuid-Afrika.
Die benadering houdt helemaal niet in dat ik vind dat mensen rationeel en functioneel met hun taal moeten omgaan, zoals René Appel mij toeschrijft, maar iets anders: de simpele veronderstelling dat mensen rationeel en functioneel de talen kiezen die ze willen leren blijkt tot verrassend realistische resultaten te leiden. Ik vind dus niet dat zij dat zo moeten doen, maar ik constateer dat ze dat blijkbaar zo doen, althans meestal, op de lange termijn.
Ik kan mij heel goed indenken dat iemand aan een taal vasthoudt om gevoelsredenen, of om prestigeredenen, en ik kan me evengoed voorstellen dat diezelfde persoon een andere taal wil leren die zoveel mogelijk communicatiemogelijkheden te bieden heeft, en dus
| |
| |
de beste kansen geeft op de arbeidsmarkt. Heel veel ouders, overal ter wereld, staan erop dat hun kind een taal leert waarmee het vooruit kan komen in de grotemensenwereld.
Het artikel van René Appel geeft een goed overzicht van de opinion reçue in de macrosociolinguïstiek: kleine talen dreigen weg te kwijnen. Dat is heel erg. Het is zelfmoord, moord, zelfs linguïcide. Daar is natuurlijk niets van waar. Mensen leren een andere, grotere taal, die hun vaak meer kansen biedt, ze gaan vervolgens veelal hun eigen taal verwaarlozen en leren die dikwijls niet eens meer aan hun kinderen. Wie zich heeft moeten behelpen met een taal die door duizend, tienduizend, honderdduizend mensen gesproken wordt, zonder boeken, zonder radio, zonder rechtspraak, ervaart het misschien als een enorme bevrijding om een andere, beter geëquipeerde, wijder verbreide taal te leren gebruiken. Maar waarom gaan zulke mensen dan zo vaak hun moedertaal verwaarlozen? Laten we hun dat eerst eens vragen. Maar sluit die mensen niet bij voorbaat al op in het openluchtmuseum van moedertaal en thuiscultuur.
Wanneer in een bepaalde talenconstellatie de sprekers van de ene taal in steeds grotere aantallen een andere taal leren, dan komt er een moment dat hun oorspronkelijke taal niets meer toevoegt aan de Q-waarde van hun repertoire, omdat ze iedereen die ze spreken willen ondertussen ook kunnen bereiken in die nieuwe, tweede taal. Appel signaleert dat inzicht in de vakliteratuur en het is een mooi resultaat dat het ook rechtstreeks volgt uit de algemene formule voor de Q-waarde. Dat houdt in dat kleine talen inderdaad gevaar lopen als de sprekers er allemaal eenzelfde grote taal bijleren. En dit gevaar begint nu ook voor het Nederlands te gloren.
Elf jaar terug heb ik in De Gids (153, 6) een stuk geschreven dat begon met ‘Het Nederlands is springlevend en kerngezond.’ Dat is het nog. Toch ben ik het met Appel eens - en ik vind dat op theoretische gronden - dat de positie van het Nederlands op den duur verzwakt kan worden in een situatie van diglossie, waarin vrijwel iedereen vloeiend Engels kent. Zo heb ik dat ook in mijn boek besproken. Tot nog toe is van gevaartekenen niets te bespeuren. Appel maakt veel werk van Engelse leenwoorden in het Nederlands. De meeste linguïsten beschouwen die uitbreiding van de woordenschat als een oppervlakteverschijnsel. Bovendien zijn heel veel van die leenwoorden úít het Engels ín het Engels ook leenwoorden, uit het Latijn en Grieks, en soms uit beide in één woord: television, automobile, audiophile... Veel belangrijker is of er ook in de uitspraak, de syntaxis en de grammatica verschuivingen optreden onder de aan- | |
| |
houdende druk van het Engels. Ik maak al jaren jacht op een voorbeeld daarvan en ik heb er nog nooit een gevonden. (‘Huisgemaakte eendenpastei’, ‘handgeschilderde likeurglaasjes’ en ‘beursgenoteerde ondernemingen’ zijn grensgevallen die evengoed door eerdere, Duitse, druk ingegeven kunnen zijn.) In het voorbeeld dat ik aanvoer en dat Appel citeert, ‘ik heb de file geseefd’, vermalen de machtige kaken van het Nederlandse taalgevoel twee Engelse apenootjes tot een welgevormde Nederlandse volzin. Het werkwoord ‘to save’ wordt verhollandst naar analogie met ‘zeven’ of ‘zweven’ tot ‘geseefd’, de woordvolgorde (‘I saved the file’) wordt veranderd naar Nederlandse wijze, eerst het lijdend voorwerp, dan het werkwoord.
Maar mooist van al: in deze zin wordt de Engelse onvoltooid verleden tijd vervangen door een voltooid verleden tijd, een kunststuk dat de meeste scholieren niet lukt in een proefwerk. Kortom, er is hier niets aan de hand. Het Nederlands is geseefd.
En toch. Appel heeft gelijk: ik ben er niet helemaal gerust op. Het Nederlands heeft net als de andere Europese landstalen de volle steun van de staat. Dat maakt die Europese talen ‘robuust’ en beter bestand tegen de aanhoudende druk van het Engels dan inheemse talen op andere continenten die het zonder sterke staatssteun moeten stellen. Daar staat tegenover dat in een aantal domeinen nu Engels wordt gesproken, ook in Nederland, en dat juist die domeinen veel prestige uitstralen. Appels voorbeelden tonen goed aan hoe mensen zich breed maken met Engelse titels en frases. Dat werkt aanstekelijk (of beter, dat dwingt een ander zich net zulke Engelse airs te geven). Al wordt het Nederlands niet acuut bedreigd, het zou verstandig zijn een taalwacht in te stellen die de veranderingen in het Nederlands taalgebruik signaleert.
Greetje van den Bergh slaat alarm over het verval van de modernetalenstudies en vreest dat op den duur nog maar één vreemde taal algemeen in omloop zal zijn, het Engels. Dat zou op zich de oplossing zijn van veel communicatieproblemen. Laat scholieren in Europa eerst goed hun landstaal leren, dan Engels (en wiskunde) en dan pas, als ze dat willen, nog een andere vreemde taal. De eerste twee zijn al moeilijk genoeg. Linguïsten hebben nu eenmaal vaak een talenknobbel waar een ander alleen maar een bult heeft zitten. Dus praten ze anderen wat al te gemakkelijk veeltaligheid aan. Maar Van den Bergh voert aan dat het om meer gaat dan alleen het bijbrengen van het Engels als handige reisnecessaire. Vreemde talen zijn ook voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, van vergelijkende taalkunde, cultuurstudies, rechtsvergelijking, literatuurwetenschap, en mensen kunnen ze om de meest uiteenlopende rede- | |
| |
nen willen leren: liefde voor het land, familie in de verte, fascinatie met de literatuur, zakenrelaties, enzovoort. Doordat de studenten wegblijven van de talenstudies dreigen die nu de een na de ander opgeheven te worden. Zoiets overkomt trouwens ook de chemie en de wiskunde. De vlietende voorkeur van achttienjarigen beslist nu over het wetenschapsprogramma voor de komende twintig jaar.
Laten we vooruitvluchten. Ten aanval. Wat er moet komen - en niet alleen om het talenonderwijs te redden - is een Academie voor Europese Taal en Cultuur. Daar worden studenten opgeleid in het Engels, in hun eigen taal en in minstens één andere Europese taal en bovendien verdiepen ze zich daar in de samenleving, de cultuur (en de economie) van de landen waar hun talen gangbaar zijn. Het moet een grondige, zware opleiding worden voor de culturele elite, de tolken, vertalers, diplomaten, correspondenten, de culturele wisselwachters van Europa. Dat is wat de Unie nu het meeste nodig heeft, daar ligt emplooi voor talenkenners en dat zal een nieuwe lichting studenten weten te mobiliseren.
Een auteur hoopt uiteraard dat anderen verder spelen met de kaarten die hij legt, en dat gebeurt in de stukken van Den Hengst en Kempers. Van zoveel geleerdheid kun je alleen maar leren. Den Hengst benadrukt het belang dat de Romeinen aan het Grieks hechtten, en in de ene, lange alinea die ik aan die periode wijd blijft dat gewichtige punt onaangeroerd. De kanttekening van Den Hengst is van des te meer belang, omdat ik beweer dat in het algemeen talen geleerd worden ‘naar omhoog’, dat mensen de taal leren die een centralere positie in de constellatie inneemt en dat is meestal ook de taal van de rijken, de machtigen en de aanzienlijken. De oppermachtige Romeinse elites maakten zich desondanks het Grieks eigen, de taal van de politieke verliezers. Daar zijn meer voorbeelden van. Dat is niet rechtstreeks uit mijn theorie te verklaren, en ofwel het moet als uitzondering afgedaan worden, óf de theorie moet worden geamendeerd.
Den Hengst toont zich uiterst sceptisch over de levensvatbaarheid van het Latijn als voertaal voor de Europese Unie. Dat lijkt mij, die er minder van weet, terecht. Maar één bedenking is minder bezwaarlijk dan hij meent: ‘dat het Latijn zich niet mee ontwikkeld heeft met de culturele ontwikkelingen van de laatste twee eeuwen’. Als die taal de volle steun zou krijgen van de gevestigde machten in Europa zou die achterstand gauw verholpen zijn. De Oost-Europese, joodse elites die de dienst uitmaakten in de beginjaren van de staat Israël wisten toch ook het Hebreeuws (op sterven na dood) opnieuw tot leven te brengen. Den Hengst zijn tegenwerping wordt
| |
| |
ook vaak ingebracht tegen inheemse talen in Afrika en Azië: ze zouden niet geschikt zijn voor een moderne, democratische, technische samenleving omdat ze daar niet in gegroeid zijn. Maar de termen die in techniek en politiek gebruikt worden zijn ook in de grote Europese talen overwegend neologismen, goedaardige nieuwvormingen. Als je een term als zwaartekracht zou introduceren in het Shimbu of het Fon, zou dan niet het dieper inzicht in de betekenis van dat begrip toch ontbreken? Alsof Nederlanders, Fransen, Finnen wél enig begrip hebben van zulke abstracte concepten, als het hun vak niet is. Wanneer de politieke macht en de economische middelen daartoe dreven zou ook het Quetchua, het Aukaans of het Ndebele in tien, twintig jaar een effectieve, moderne wereldtaal kunnen worden, en dus het Latijn net zo goed. Maar ja, zoals J.W. Stalin al vroeg: ‘Hoeveel divisies heeft het Vaticaan?’ Evenveel als er Engelsen op de punt van een naald gaan.
Den Hengst en Kempers snijden allebei de kwestie van het ‘collectief cultureel kapitaal’ aan: de totaliteit van alle teksten die ooit in die taal zijn vastgelegd, in hout, klei of steen, op papier of papyrus, band, cassette, cd-rom of harddisk... en in de geheugens van de vertellers die ze aan volgende generaties doorgeven. (Die ‘geheugentalen’ laten beide auteurs buiten beschouwing, maar in een boek over het mondiale talenstelsel kunnen ze niet ontbreken.) Met die notie van collectief cultureel kapitaal heb ik geprobeerd juist de ‘culturele dimensie’ die Kempers zo mist in de Q-formule, in overeenkomstige termen te vatten. Ik heb een hoofdstuk gewijd aan de dilemma's waarvoor het behoud van dit collectieve kapitaal de sprekers van bedreigde talen stelt: elk afzonderlijk leren ze liever de taal met de grootste communicatiekansen (de Q-waarde), maar allen tezamen hebben zij een collectief belang bij het behoud van de toegang tot hun collectieve culturele kapitaal dat ontoegankelijk zou worden als de benarde taal niet langer werd doorgegeven. Alleen vertaling kan dan die schat aan teksten nog redden, precies als Den Hengst aanvoert, en wie is daar dan nog toe in staat, en wie moet dat betalen?
Bram Kempers schrijft met zijn artikel zomaar een nieuw hoofdstuk over een vroeg ‘wereldtalenstelsel’, de Europese constellatie rondom het Latijn. Ik beschouw dat als een genereus geschenk en koester het. En détail zou ik hier een accent en daar een toets anders leggen. Het Latijn stond niet rechtstreeks in concurrentie met het Engels, de andere grote volkstalen vormden de buffers tussen beiden, en Kempers gaat te snel aan het Duits en Frans voorbij. De katholieke Kerk was weliswaar de grote draagster van het liturgische Latijn, maar ook haast overal de verdedigster van de streektalen te- | |
| |
gen de druk van de staatstalen in (ik heb daar al eerder over geschreven, in Zorg en de staat).
Bram Kempers meent dat een taal die door vrijwel niemand als eerste taal gesproken wordt een Q-waarde krijgt die tot nul nadert. Dat is een vergissing: hij meent dat de eerste term in de formule, de pi, de prevalentie, alleen het percentage moedertaalsprekers van die taal i betreft. Maar dat is niet zo, die pi, slaat op alle sprekers van die taal i, of ze nu moedertaalsprekers, vreemdetaalsprekers, eentaligen of meertaligen zijn. Daarmee vervalt zijn argument dat de Q-waarde voor het Latijn, toen het alleen nog maar geleerde taal was, tot nul zou naderen en dat dus de formule niet kan gelden voor die oude talen.
De stukken van Den Hengst en Kempers laten zien dat het ‘galactisch model’ van talenconstellaties en de bijbehorende Q-waarde ook in historische beschouwingen kunnen worden toegepast. Het probleem is het ontbreken van gegevens over de aantallen sprekers van de verschillende talen in een specifieke constellatie en over het niveau van hun vaardigheden. Maar precies dezelfde moeilijkheid doet zich voor in de bespreking van eigentijdse samenlevingen waarvan maar weinig gegevens bekend zijn. Om toch iets over die constellaties te kunnen zeggen is de Q-waarde opzettelijk eenvoudig en grof gehouden. Een heel ruwe schatting kan toch al interessante aanwijzingen opleveren (zoals kan blijken voor Congo/Zaïre).
Kempers stelt voor de Q-formule uit te breiden met een wegingsfactor voor de culturele waarde van een taal. Maar ook hij voorziet al dat de formule dan te bewerkelijk wordt en dat het nog veel moeilijker zal zijn om betrouwbare gegevens te vinden die de berekeningen kunnen voeden. Gelukkig blijkt dat in veel talenconstellaties de wegingsfactor van de centraliteit, die al in de Q-formule is opgenomen, ongeveer parallel loopt aan de culturele waarde, en het cultureel prestige van een taal. Niet altijd, maar vaak genoeg. En dat is niet helemaal toevallig.
Ik wilde nu eenmaal een terrible simplificateur zijn, om te zien hoe ver je kunt komen met twee of drie eenvoudige, plausibele en ook min of meer empirisch te funderen veronderstellingen. De proef op de som komt in de praktijk. De Q-waarde werkt. Voor het best gedocumenteerde geval, de Europese Unie, produceert ze precies de rangordening van talen die een goed geïnformeerde waarnemer ook zou voorstellen. Maar die waarnemer weet niet waarom hij die rangorde voor waar neemt, en ik weet het wel.
Is nu met de ‘galactische’ theorie van talenconstellaties - de theorie van de vier niveaus van het wereldtalenstelsel - en met de intro- | |
| |
ductie van de Q-waarde en het begrip ‘collectief cultureel kapitaal’ de discussie gesloten? Welnee, natuurlijk niet. De meningsvorming krijgt er op zijn best een stimulans door, zoals in dit Gids-nummer blijken kan. Ik heb die theorieën ook niet in het luchtledig gelanceerd, maar ze steeds gepresenteerd in de historisch vergelijkende context van een specifieke maatschappelijke constellatie. Zo werk ik: zo heb ik dat gedaan met een theorie van de kabinetsformatie in negen Europese veelpartijenstelsels sinds 1918 (1973); met de theorie van het collectiviseringsproces voor de verzorgingsstaten in vijf landen over vijf eeuwen (1988); en nu met de theorie van het wereldtalenstelsel als een dimensie van het wereldsysteem (2001). Die methode is een synthese van de historisch-vergelijkende werkwijze enerzijds en de ‘economische’ rationelekeuzetheorie anderzijds. Dat zijn twee benaderingen die overal in de sociale wetenschap uiterst vijandig tegenover elkaar staan. Ik hoop dat ik heb aangetoond dat die tegenstelling onnodig is en achterhaald.
|
|