geciteerde Wet heb ik bijvoorbeeld genoteerd: ‘Ideogram altijd nomina.’ Zo'n mededeling zegt mij nu niets meer, en terwijl ik door dit collegedictaat blader, dringt het merkwaardige gevoel zich op dat er met de jaren ongemerkt in mij een Thunder Cloud is gestorven, die mijn moeizaam verworven kennis van het Akkadisch in zijn graf met zich mee heeft genomen.
Toch heeft het er eind jaren zeventig in mijn hoofd en hart nog aardig om gespannen of ik als assyrioloog of als jurist verder zou gaan. Ik was ook bepaald gehecht geraakt aan de kleine, gesloten gemeenschap van geleerden in een voormalig herenhuis aan het Leidse Noordeindseplein, die onder leiding van de eeuwig in driedelig grijs pak gestoken en van sigaar voorziene professor Kraus het Instituut voor het Nabije Oosten vormde.
De colleges, in het eerste jaar bij dr. M. Stol voor het leren lezen en de grammatica, in het tweede jaar bij professor Kraus voor het doorwerken van de Codex Hammurabi, vonden plaats in de hoogleraarskamer. Het eerste jaar liep ik de colleges nog samen met een medestudent, in het tweede studiejaar was die ermee opgehouden. Vanaf dat moment zat ik dus wekelijks in mijn eentje tegenover de hooggeleerde Kraus, die aan het begin van het college een sigaar van drie kwartier opstak en vervolgens een reeks van fascinerende verhalen uitblies: over de omzwervingen van woorden door de talen der eeuwen, over de inrichting van de Babylonische maatschappij, over de uitgekiende werking van het in onze tijd als hardvochtig bekendstaande beginsel ‘Oog om oog, tand om tand’. Hammurabi hanteert dat bekende principe in zijn Wetten, maar door assyriologen wordt inmiddels aangenomen dat dat geen blind fundamentalisme was, maar veeleer een scherp uitgangspunt voor onderhandelingen tussen de betrokken partijen, van wie de een door toedoen van de ander een persoonlijk verlies of schade had geleden. Geweldig vond ik die collegesessies, aan weerszijden van een bureau waarvan de laden bijna uitpuilden van de kleitabletten. Een vier-, vijfduizend jaar oude beschaving werd zo vertrouwde kost en mijn honger naar talen en schriften werd erdoor gestild.
Zelfs werd mij aangeboden dat ik een van de boven het Instituut gelegen zoldervertrekken als studentenkamer mocht komen bewonen. Ik was de enig overgebleven kandidaatsstudent assyriologie, terwijl ik te midden van de meer dan duizend eerste- en tweedejaars rechtenstudenten zeker niet gemist zou worden. Ik aarzelde.
Toch waren er voor de hand liggende, maatschappelijke overwegingen om als jurist door te gaan, en daarmee werd de assyriologie voor mij - zoals Robert Frost het zo mooi symbolisch beschrijft in