De Gids. Jaargang 164
(2001)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 841]
| |
I Brighton rockDaar ben je weer, loodkleur van ochtendschemering. De krijtrotsen
van Sussex werpen de geur van droog gras en korstmossen
plus een lange schaduw, als een nutteloos zwart ding, richting
zee. De rimpelende zee stort het gebulder van de branding
en klodders ultramarijn op het land. Uit het samengaan
van te veel opspattend water en te veel duister ontstaan,
haarscherp afgetekend, kerktorenspitsen, steile rotsige wanden
en zomerschemeringen als deze, met de kleur van gevangen
vis. En ik herpak mezelf. In de dichte struiken zong
zorgeloos een vlasvink. De kaarsrechte horizon
met z'n wolk heeft wat weg van een waslijn met een overhemd,
en een tanker trappelt met z'n masten, driftig, ontstemd,
als een op z'n rug gevallen kever. In mijn hoofd komt, hoe dwaas,
iemands telefoonnummer bovendrijven - de kapotgetrokken maas
van een leeggemaakt sleepnet. Een bries brengt verkoeling.
Een nutteloze spaander wordt gewiegd door de deining
en een boot ligt in z'n eigen spiegelbeeld verstard.
In het midden van een lang ofwel aan het eind van een kort
leven daal je af naar de golven, niet om te zwemmen,
maar vanwege dat verlaten vlak zonder menselijke stemmen,
dat de kleur heeft van de donkergrijze ogen die er strak naar kijken,
als twee druppels water. Zoals naar een papegaai - zwijgen.
| |
[pagina 842]
| |
II North KensingtonHet geritsel van een Irish Times en een pakje Marlboro
die langs wissels worden voortgeblazen naar een leeg depot,
het gekraak van dode alsem die het najaar te snel af is,
de grijze tongval van water naast bakstenen tandvlees.
Ik hou van die geluiden, de geluiden van een doelloos doch
alsmaar voortdurend leven, waaraan al tijdenlang nog
maar één ding valt toe te voegen: het geknerp van grind
onder mijn eigen gewicht. En je gooit een moer in de wind.
Alleen een muis begrijpt de charme van een onbebouwd
stuk terrein - roestige rails, een rondslingerende bout,
hoogspanningskabels die, slap hangend, lager reiken,
de nederlaag van de tijd die voor ijzer dient te wijken.
Niets meer te repareren, niets meer van nut of waarde.
Alles asfalteren maar, of van het gelaat van de aarde
blazen, een gelaat dat al gewend is aan de grimassen
van betonnen stadions met hun joelende massa's.
En dan zal de muis het veld betreden. Langzaam gaat
hij naar het midden, piepklein, zoals de ziel zich verhoudt
tot het lichaam, en hij zal, terwijl hij het terrein overziet,
z'n snuitje omhoog, vertwijfeld roepen: ‘Dit ken ik niet.’
| |
[pagina 843]
| |
III SohoVenetiaans glas, gevat in een zware lijst, reflecteert
het doffe profiel van een schoonheid die koketteert
met een bloedrode mond. Haar partner monstert de wanden;
na acht jaar is het patroon van het behang veranderd
in ‘Flitsen van Epsom’. Vlaggen. Een jockey met een rode
pet stormt naar de finish op een anderhalf jaar oude
hengst. Alles wordt één grote vlek. Wind giert je om de oren.
De tribunes worden gek. ‘... hij liet niets meer van zich horen,
ook niet na mijn tweede brief, dus besloot ik...’ De stem
is als het ware een gevecht tussen het werkwoord en
de onaangebroken tijd. De jonge elegante
hand schikt de golvende lokken die nergens stranden,
als rivieren die geen meer of zee bereiken.
Schrijlings gezeten op robuuste eiken
viervoeters, voltigeert het duo dat zich heroïsch liet vallen
op vreemde lakens van de tafel met z'n halfvolle
fles en kandelaars naar de besneeuwde poortdeur in
? Straat. Vlaggen hangen slap, de wind valt weg, op de kin
van een rivaal glinstert zweet, de tribunes raken uit het zicht...
Bij de poort baden sneeuwhopen in het gelige licht
van een lamp, worden voorzien van een dun laagje goud,
dat herinnert aan het korstje van een Weens wittebrood.
Maar wie er ook als eerste aankomt, er rinkelt geen bel
in deze straat. En net als de paarden van een carrousel
laat een schimmel of een vos in het tegenwoordig verleden
geen sporen achter in de sneeuw, zelfs al is de race verreden.
| |
[pagina 844]
| |
IV East FinchleyAvond. Een omvangrijk lichaam manoeuvreert
over een gemillimeterd tuinpaadje geflankeerd
door geraniums en fuchsia's, als een slagschip door een
smalle sloot. De rechtermouw van zijn jasje draagt sporen
van krijt, verraadt, net zoals zijn stem dat doet,
hoe hij zijn brood verdient. ‘Gladiolen en rozen moet
je minder water geven dan dahlia's of hyacinthen,
een keer of twee per week.’ En hij begint te
citeren: cijfers uit Tips voor de amateur-tuinier
en regels van Vergilius. De aarde slurpt met veel plezier
verrassend snel het water op, en hij wendt de ogen
af. In de kamer, karig ingericht, weloverwogen
sober, speelt zijn echtgenote, zoals echtgenotes betaamt,
neuriënd patience, ‘Spider’, de favoriete variant
van John Galsworthy. Aan de muur een aquarel:
water spiegelt een brug, Joost mag weten waar dan wel.
Iedere eilandbewoner beseft dat er vroeg of laat aan
dit alles een eind komt, dat het water uit de kraan
ophoudt zoet te zijn, naar zout gaat smaken,
dat de voet die grind betrad en takken deed kraken
ineens een kou bespeurt die door de schoenzool dringt.
In muziek is er zo'n moment waarop de plaat begint
tegen de richting van de naald in te draaien.
Een opgezette kwartel staat de schoorsteen te verfraaien
(ooit dacht het beest: er komt geen einde aan dit bos),
daarnaast een takje kardinaalsmuts in een vaas
en een ansicht met een Algerijnse bazaar: brokaten
stoffen in bontgekleurde balen, bronzen vaten,
op de achtergrond kamelen - of is het een heuvelrij? -
en mannen met tulbanden. Heel anders dan wij.
Allegorie van het geheugen, belichaamd in een hard
potlood dat boven een kruiswoordpuzzel is verstard.
Een huis in een verlaten, naar beneden lopende straat
met identieke ruiten die de zon, wanneer die ondergaat,
reflecteren à la de raampjes van een trein
op weg naar een eeuwigheid waar wielen overbodig zijn.
De schattige slaapkamer (met teddyberen op het kussen)
| |
[pagina 845]
| |
waar zij haar ‘nachtmerries’ heeft. De warme, knusse
keuken met de naar thee geurende snorrende chrysant
van een gaspit. Het silhouet van een lichaam landt
in een fauteuil, daalt als droesem naar beneden.
Als binnenstebuiten gekeerde kleinigheden
staan temidden van 's levens waanzin en ennui
bloemen achter glas: een roos, met zijn potpourri
van achten het symbool van oneindigheid,
een dahlia die tussen bamboestokjes draait
als Boccioni's gehavende locomotief,
fuchsia's als ballerina's en de superlatief
van een lelie. Dit is een wereld die dobbert
in vrede, een wereld waar niemand iets oppert
of vraagt ‘Wat? Wat zei je?’ - want het woord
kaatst hier telkens terug, wordt gehoord en gehoord
al kwam het vanaf de Chinese muur; want wat
je zei was ‘bloemen’, en niet meer dan dat.
| |
[pagina 846]
| |
V Drie riddersIn het koor van een oude abdij, in de absis,
op de grond, slapen drie ridders in de duisternis
van het koor de eeuwige slaap. Ze glanzen,
als stenen steuren, met hun kieuwen van kurassen
en maliën schubben. Scherpe gezichten, haviksneuzen.
Gepantserd, helmen, zwaarden: van top tot teen heuse
ridders, alle drie. Slapen langer dan ze wakker waren.
Schemer. Armen, als karpers, over elkaar geslagen.
Na de klik van het toestel volgt de flits - een soort
geweerschot (alles wat ons vooruitwerpt en voortjaagt
naar de muur van de toekomst is als een schot).
De drie roerloze ridders schikken zich in hun lot,
herhalen in de camera wat zich al in het Heilige
Land of bij Poitiers heeft voltrokken: een reiziger
is voor degenen die hun leven hebben gegeven
voor de Drie-eenheid veel erger dan de Saracenen.
De abdij ligt loom en languit langs de oever.
Plukjes groene bomen. Boven een border
bij het kapittelhuis fladderen vlinders rond.
Een frisse Engelse middag. Vooral in Engeland
weet de natuur meer te kalmeren dan te bekoren.
En onder aan de muur van het koor, als voor een
voor altijd neergelaten doek na het spelen,
is het applaus van de meidoorn niet in drieën te delen.
| |
[pagina 847]
| |
VI York
| |
[pagina 848]
| |
Ik ben de laatste tijd wat uit mijn doen: ik slinger
over straat, grom naar mezelf in een ruit. Terwijl mijn vinger
een nummer draait, valt de hoorn uit mijn hand.
Sluit ik mijn ogen, dan zie ik een sloep, onbemand
en doodstil op het water in het midden van een baai.
Wanneer ik de deur van een telefooncel openzwaai,
hoor ik een spreeuw krijsen - er spreekt ontzetting uit.
Maar voordat hij wegvliegt lost het geluid
op in de lucht. Waarvan het lege blauwe domein
lijkt op het leven op aarde (waar dingen zichtbaarder zijn
in een woestijn), omdat jij hier ontbreekt. Een vacuüm
vult geleidelijk het landschap. Als vlokken droog schuim
dobberen schapen op de flesgroene golvende
Yorkshire-heide. Het corps de ballet van tollende
vlinders boven een greppel gehoorzaamt de grillen
van een onzichtbare strijkstok, gunt pupillen
geen ogenblik rust. En van de wilgenroos die daar staat
is de steel langer dan de oude weg die noordwaarts gaat,
de Romeinse weg, waarvan in Rome niemand nog iets weet.
Trek je het grotere van het kleinere af - Tijd
van de mens - houd je woorden over die scherper afsteken
tegen een witte achtergrond, dan een lichaam bij z'n leven
ooit zal lukken, ook al riep het ‘Pak me dan!’
Zo verandert de bron van liefde in het voorwerp ervan.
| |
[pagina 849]
| |
VII Stenen dorpenDe bakstenen dorpen van good old England.
Een kerk gebotteld in het raam van een eettent.
Grazende koeien verspreid over een veld.
Een monument voor een held.
Een man in een mottig kostuum loopt mee met
een trein die zich, zoals alles hier, richting zee zet,
lacht naar zijn dochter die een reis naar het oosten begint.
Een korte fluittoon weerklinkt.
De peilloze hemel boven de dakpannen
wordt blauwer naarmate de zang van een
vogel er luider galmt. En hoe luider z'n lied,
des te minder je 'm ziet.
Vertaling: Peter Zeeman
|
|