De Gids. Jaargang 164
(2001)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 827]
| |
Dolph Kohnstamm
| |
[pagina 828]
| |
avond in een brief wat er toen gebeurde. Een citaat uit een recente en gezaghebbende biografie van Helen Keller door Dorothy Herrmann: Toen dat woord zo direct volgde op de ervaring van het koude water dat over haar hand stroomde leek ze te schrikken. Ze liet de mok vallen en stond als bevroren. Een nieuw licht kwam over haar gezicht. Ze spelde verschillende malen ‘water’. Toen viel ze op de grond en vroeg hoe die heette en wees naar de pomp en het traliewerk, en draaide zich plotseling om en vroeg naar mijn naam. Ik spelde ‘Teacher’. Juist op dat moment bracht de kinderjuffrouw Helens kleine zusje in het pomphuis en Helen spelde ‘baby’ en wees op kinderjuffrouw. Op de weg terug naar het grote huis was ze erg opgewonden en vroeg de naam van ieder voorwerp dat ze aanraakte zodat zij binnen een paar uur dertig nieuwe woorden leerde. Dit zijn er een paar van: deur, open, dicht, geef, ga, kom, en nog veel meer.Ga naar eindnoot1. Lange tijd stonden in het onderwijs de associatie- en conditioneringspsychologen (leren door eindeloze herhaling) tegenover de Gestaltpsychologen, die zich beriepen op leren door inzicht. Maar is het nastreven van doorbrekend begripsvol inzicht wel te sturen? Of kan men daarvoor alleen gunstige voorwaarden scheppen en moet men het verder maar aan de autonome werking van het kinderbrein overlaten? Verdoet men daarmee dan weer te veel tijd? Kan men het kind niet beter en sneller vooruit helpen door het de oplossingen voor te doen, door het eenvoudigweg te laten zien hoe men de stokken in elkaar moet schuiven? Kan men de leerling niet de deelstapjes stuk voor stuk bijbrengen, langs wegen der geconditioneerde geleidelijkheid, en hem ook voor de laatste sprong een associatief zetje geven? Van mijn grootvader Philip Kohnstamm, die een voorstander was van de Gestaltpsychologie, kreeg ik de fascinatie mee voor de sprongsgewijze herstructurering van eerder verworven kennis, waaruit opeens een nieuw inzicht kan ontstaan, een nieuwe Gestalt. En toen ik de oude psychiater Jung in een door de bbc gefilmd interview hoorde vertellen hoe hij als elfjarige jongen plotseling was overvallen door een soort zelfbewustzijn, was ik verkocht. Welke kinderen overkwam dit? Alleen de heel intelligenten, de meest tot introspectie geneigden? Hoe vaak kwam dit voor? Jung beschreef dit voorval in zijn - postuum verschenen - autobiografie als volgt: Ik had in die periode, elf jaar oud, een andere belangrijke ervaring. | |
[pagina 829]
| |
Het gebeurde op mijn lange wandeling naar school van Klein-Hüningen, waar we woonden, naar Basel. Plotseling kreeg ik het overweldigende gevoel dat ik zojuist uit een dichte mist gestapt was, terwijl ik dacht: nu ben ik ik. [...] Op dat moment werd ik een gebeurtenis voor mezelf [geschah ich mir]. Voordien was ik er ook wel, maar alles was gewoon zijn gang gegaan. Nu, evenwel, wist ik: nu ben ik ik. Nu ben ik echt hier. Tevoren werden de dingen mij aangedaan, maar nu was ik degeen die wilde. Deze ervaring leek mij toen enorm belangrijk en nieuw. Er ging gezag [Autorität] van uit.Ga naar eindnoot2. Met behulp van krant en radio riep ik lezers op mij te schrijven als zij zelf een soortgelijke ervaring hadden gehad. Bij elkaar kreeg ik ongeveer honderdvijftig reacties. Meer dan twee derde van die reacties voldoet aan mijn criteria en maakt een heel betrouwbare indruk. Ik vroeg niet alleen naar het doorbreken van zelfbewustzijn, maar ook naar andere plotselinge inzichten uit de kinderjaren. Prachtige beschrijvingen kreeg ik van bejaarden met alleen een lagereschoolopleiding. De meeste reacties komen van vrouwen. Een zekere introspectieve belangstelling lijkt wel een voorwaarde om de herinnering aan zo'n sensatie zo lang te bewaren. En ook al schrijven sommigen hun eigen ervaring pas weer helder voor de geest te hebben gekregen na lezing van mijn ‘oproep’, onder andere vergezeld van Jungs verslag, de meeste van die hervonden herinneringen komen zeer betrouwbaar over. Het ik-ben-ik-inzicht, of in het Engels: I-am-me, zoals Jung heeft beschreven, vindt men ook in de literatuur, zowel in essays als in autobiografieën en romans.Ga naar eindnoot3. In zijn boek over de schrijver Baudelaire schreef Jean-Paul Sartre over zulke ervaringen het volgende: Ieder van ons heeft in zijn jeugd het toevallige en schokkende doorbreken van het zelfbewustzijn kunnen ervaren. André Gide heeft het beschreven in zijn Si le grain ne meurt; na hem Mme Maria Le Hardouin in La voile noire; maar niemand deed het beter dan Richard Hughes in A high wind in Jamaica.Ga naar eindnoot4. Sartre citeert dan de bewuste passage, met weglating van minder relevante gedeelten. Datzelfde doe ik hieronder, maar gebaseerd op de oorspronkelijke Engelse versie van dit verhaal.Ga naar eindnoot5. Ik laat nog meer weg dan Sartre deed, omdat ik niet geheel zeker ben van de authenticiteit van de aan Emily toegeschreven gedachten. | |
[pagina 830]
| |
[...] En toen gebeurde er iets heel belangrijks met Emily. Zij realiseerde zich plotseling wie zij was. Het is waarschijnlijk volkomen toevallig dat dit niet vijf jaar eerder gebeurde, of vijf jaar later [Emily is tien jaar] en zeker gebeurde het die middag zonder enige reden. Ik geloof niet dat ‘ieder van ons’ zoiets in zijn jeugd heeft kunnen ervaren, zoals Sartre meende. Daarvoor ken ik te veel mensen die zich van zo'n plotseling doorbreken van het zelfbewustzijn absoluut niets kunnen herinneren. Als ik volwassenen vraag wie zich zoiets herinnert zijn er op de velen die mijn vraag lezen of horen maar enkelen die een bevestigend, en overtuigend, antwoord geven. En ook in de wetenschappelijke literatuur zijn er nauwelijks verwijzingen naar dit verschijnsel te vinden. Tot nog toe ben ik slechts één artikel tegengekomen dat hierover gaat, te midden van duizenden publicaties over de ontwikkeling van het zelfbewustzijn. Dat artikel is van een Amerikaanse fenomenoloog en filosoof, Herbert Spiegelberg. Hij publiceerde het in 1964.Ga naar eindnoot6. Deze Spiegelberg nu, heeft aan Richard Hughes gevraagd of dit misschien een kinderherinnering van hemzelf betrof. Waarop Hughes antwoordde dat dit inderdaad het geval was. Alleen was hij zelf jonger geweest dan zijn tienjarige Emily, zes of zeven jaar. Hughes schreef aan Spiegelberg: Vreemd genoeg, toen ik het boek schreef [uitgekomen in 1929] herinnerde ik me dat het mij net zo terloops overkwam als Emily; maar op dit moment [35 jaar later] vraag ik me af of de ervaring niet was losge- | |
[pagina 831]
| |
maakt door een ander incident, het bijna ondraaglijk aanzien van een poes die met een nog levende muis speelde. Daarbij identificeerde ik me met de wanhopige, gemartelde muis; en de ontdekking dat ik die muis niet was zou me tot de vraag hebben kunnen brengen wie ik dan wél was. Beide incidenten zijn in mijn herinnering verbonden met hetzelfde stukje tuinpad, maar ik herinner ze mij afzonderlijk en heb geen bewijs dat ze gelijktijdig optraden. Dat Emily's belevenis indruk gemaakt heeft, blijkt wel uit het feit dat niet alleen Sartre, maar ook Erich Fromm en Simone de Beauvoir er in hun beschouwingen gebruik van hebben gemaakt,Ga naar eindnoot7. overigens zonder dat zij over Hughes' toelichting aan Spiegelberg beschikten. Hier is dus sprake van een romancier, die een eigen kinderherinnering geeft aan een van zijn romanfiguren. In zulke gevallen kan alleen nadere informatie van de schrijver opheldering geven over de ware toedracht, de ware leeftijd, de details van de situatie of het moment. Opvallend is hier dat niets in de beschrijving van Emily's belevenis duidt op door haar gevoelde angst, maar dat in Hughes' eigen herinnering die angst wel een rol speelt. Sartre interpreteerde dit soort ervaringen als volgt: Deze flitsende intuïtie is volkomen loos: het kind heeft nog maar juist de overtuiging gekregen dat het geen willekeurig iemand is, of het wordt door die overtuiging juist wel een willekeurig iemand. Het is anders dan de anderen, dat is waar, maar elk van die anderen is op eenzelfde wijze ook anders [...] Wat te doen met een ontdekking die ons bang maakt en niets oplevert? De meesten proberen die zo snel mogelijk te vergeten. Maar het kind dat zichzelf heeft ontdekt in wanhoop, woede en jaloezie, zal zijn hele leven baseren op de steriele overpeinzing van zijn formele anders-zijn. ‘U heeft mij verjaagd,’ zal hij tot zijn ouders zeggen, ‘U heeft mij verjaagd uit die volmaakte eenheid, waarin ik opging, u heeft mij veroordeeld tot een geïsoleerd bestaan. [...] Als u mij later weer tot u zou willen trekken en mij opnieuw tot de uwe maken, dan zou dat niet langer mogelijk zijn, want ik ben mij van mijzelf bewust geworden tegen iedereen in.’ [...] En tegen zijn schoolkameraden en de straatjongens die hem achtervolgen, zal hij zeggen: ‘Ik ben een ander. Een ander dan jullie allemaal die mij dwarszitten. Jullie kunnen mij achtervolgen in mijn lichaam, maar niet in mijn anderszijn.’ Op grond van mijn eigen verzameling van zulke kinder- en jeugd- | |
[pagina 832]
| |
herinneringen van gewone mensen - dus niet van schrijvers - meen ik dat Sartre de enkele beschreven ervaringen waarover hij beschikte nogal eenzijdig heeft geduid. Daarbij lijkt hij vooral op het verkeerde been gezet door de autobiografische herinnering van Gide, die ik zelf overigens niet erg typerend vind voor het soort inzichten waarin ik geïnteresseerd ben. Het is waar, ik heb er een paar waarin de plotselinge gebeurtenis gepaard gaat met gevoelens van angst voor alleen zijn, van anders zijn dan anderen (Gide, elf jaar oud en snikkend in de schoot van zijn moeder: ‘Ik ben niet als de anderen!’) en waarbij ook in het latere leven de negatieve toon van deze herinnering overheerst. Maar ik heb er veel meer waarbij de verteller zich een moment van gespannen verwondering, vreugde en trots herinnert. Uit het vervolg van hun mededelingen over hun leven daarna blijkt zelden iets van een negatieve nawerking in het geheugen. Trouwens, er zijn andere schrijvers geweest, aan Sartre destijds niet of nog niet bekend, die soortgelijke ervaringen in emotioneel neutrale of positieve tonen beschreven hebben. De aan Spiegelberg - en nu aan mij - oudst bekende vindplaats is in de postuum verschenen autobiografie van de Duitse schrijver Jean Paul Richter. (1763-1825 Jean Paul was evenals Jung een domineeskind en woonde in de pastorie van Joditz, een klein dorp in Beieren. Hoe oud hij precies was toen hun het volgende overkwam is onbekend) Ik zal nooit de ervaring vergeten die ik tot nu toe met niemand gedeeld heb en die de geboorte begeleidde van mijn zelfbewustzijn. Ik kan daarvan plaats en datum aangeven. Op een ochtend toen ik nog erg jong was stond ik in de voordeur, naar links uitkijkend over de houtstapel, toen plotseling het besef ‘ik ben een ik’ [ich bin ein Ich] door me heen schoot als een bliksemschicht uit de hemel. En sinds dat moment is dat besef me lichtend bijgebleven. Op dat moment had mijn Ik zichzelf voor het eerst gezien, en voor altijd. Dat mijn geheugen me hier zou bedriegen is niet goed voorstelbaar, omdat ik over zo'n gebeurtenis niemand anders verslag heb horen of zien uitbrengen. [...] Alleen de nieuwheid van de ervaring heeft permanentie kunnen verlenen aan de alledaagse omstandigheden waaronder het gebeurde.Ga naar eindnoot8. Hughes was zes of zeven jaar, Jean Paul (Richter) misschien nog wel jonger. Vergeleken met Jung is dat erg jong. Evenmin als bij Jung en Hughes is Jean Paul Richter is de herinnering hier verbonden met angst en het besef van eenzaamheid en ‘anders’ te zijn dan anderen. Van Beieren naar het oude Rusland van vóór de revolutie. Vladimir Nabokov beschrijft in zijn autobiografie Speak, memory een ge- | |
[pagina 833]
| |
beurtenis van toen hij vier jaar oud was. Dat is heel jong voor het soort van inzichten in mijn verzameling, maar Vladimir was dan ook geen gewoon kind. In de - bekroonde - vertaling van Rien Verhoef luidt deze herinnering aldus: Aanvankelijk besefte ik niet dat de tijd, op het eerste gezicht zo onbegrensd, een gevangenis was. Bij het graven in mijn kindertijd (dat het op één na beste is na het graven in je eeuwigheid) zie ik het ontwaken van het bewustzijn als een reeks verspreide flitsen, waarvan de tussenruimten gaandeweg slinken totdat zich heldere blokken waarneming vormen die het geheugen een glibberig houvast verschaffen. Ik had al zeer vroeg min of meer gelijktijdig leren tellen en praten, maar de innerlijke wetenschap dat ik ik was en dat mijn ouders mijn ouders waren lijkt zich pas later te hebben vastgezet, toen ze rechtstreeks verband hield met mijn ontdekking van hun leeftijd in verhouding tot de mijne. Afgaand op het felle zonlicht dat bij de gedachte aan die openbaring onmiddellijk met gelobde zonnevlekken door overlappende loofpatronen mijn geheugen binnendringt, is de gelegenheid misschien mijn moeders verjaardag geweest, in de nazomer, op het platteland, en had ik vragen gesteld en de antwoorden gewogen die ik had gekregen. Dat strookt allemaal naar behoren met de recapitulatietheorie; het begin van het reflexieve bewustzijn in de hersenen van onze verste voorouder moet beslist zijn samengevallen met het dagen van het tijdsbesef. Nabokov dacht dus aan een reeks verspreide flitsen, niet aan één, zoals de meesten doen. Maar het besef dat ‘ik ik was en dat mijn ouders mijn ouders waren’ komt na die reeks flitsen toch nog als een | |
[pagina 834]
| |
‘ontzagwekkend stimulerende schok’. In alle volgende pagina's van zijn kinderherinneringen beschrijft Nabokov geen herhaling van zo'n schokeffect. Ook voor hem moet deze ene gebeurtenis dus een apart geval zijn geweest, waarbij de details van de situatie hem even scherp zijn bijgebleven als Richard Hughes. Juist die bijkomende herinnering aan concrete omstandigheden maakt voor mij veel van zulke beschrijvingen geloofwaardig, niet achteraf gefantaseerd. Ook komen in zulke herinneringen vaak dezelfde elementen terug. Zoals de speling van het zonlicht op een plek waar het kind naar kijkt. In nogal wat van de mij toegezonden herinneringen wordt dit zonlicht beschreven, niet altijd zo poëtisch als hierboven, maar wel overtuigend. Bijvoorbeeld: een meisje zit op de wc, en door het wcraampje valt het zonlicht op haar arm; zij kijkt naar de haartjes op haar arm, in het zonlicht goed te zien, en dan opeens komt de schok van het besef: ik ben! Of een jongen die in het vroegere Nederlands-Indië naar huis loopt en de zon ziet schitteren in een nieuwe koperen cent die hij net gekregen heeft, en dan, boem! Maar het zonlicht is geen voorwaarde, het kan ook in het donker gebeuren. Lees wat de Nederlands-Amerikaanse schrijfster Dola de Jong beschreef in haar roman En de akker is de wereld, verschenen in de Salamanderreeks van Querido, in 1947. Ook in deze herinnering speelt het besef van tijd een rol. Zoals Richard Hughes plantte ook Dola de Jong haar eigen jeugdherinnering in haar hoofdpersoontje, Maria. Zelf zegt zij hierover nu: ‘Het gekke is dat ik zonder twijfel toen ik De akker schreef, nog een herinnering had aan de ervaring van “ik-ben-ik” die ik Maria liet ervaren, maar nu, 47 jaren later, geen Ahnung heb hoe, waar en wanneer ik dit ondergaan heb.’Ga naar eindnoot10. Het is in de oorlog. Maria is in haar vroege puberteit en woont in Tanger tijdelijk in huis bij de Nederlandse consul en zijn gezin. Die avond voor het inslapen, hoorde Maria de klok stilstaan. Ineens uit de stilte was het tikken van de klok naar voren gekomen, duidelijk en nadrukkelijk. Een jachtig tikken, dat plotseling afgebroken werd en dan stilte, peilloze, diepe stilte. Ze zat met een ruk overeind, het tikken van de klok binnenin haar, vibrerend door heel haar lijf. Maar in de kamer stilte. Ik hoorde de klok stilstaan, dacht ze, ik, Maria, hoorde de klok stilstaan. Het was een ontzaglijk gebeuren, het grootste. Ik, Maria Lefkowitz, hoorde de klok stilstaan. Ze zat in de wereld, de zwarte stilte, de eindeloze wereld. En dan kwam de ontdekking... Ik ben Ik. Ik, Maria Lefkowitz, ben Ik. En dan weer het ontzaglijk gebeuren, ik hoorde de klok stilstaan. Ik hoorde het! Ik! Ik, Maria Lefkowitz. Ik zit hier. En daar buiten is de wereld, eindeloos, en Ik ben Ik. En de verba- | |
[pagina 835]
| |
zing, de verwondering om het wonder, ‘Ik’. Uit het verdere verslag van deze gebeurtenis spreekt eerder angst dan blijdschap. Had Sartre dit boek gekend, dan had hij deze passage zeker naast die van Hughes geplaatst ter ondersteuning van zijn psychoanalytische interpretatie van existentiële angst. Emily en Maria, fictieve personen belast met het verleden van hun scheppers. Verschillende mensen hebben mij op nog andere vindplaatsen gewezen. De psycholoog Piet Bierkens gaf mij een passage uit de autobiografie van Julien Green. Green moet ongeveer vijf jaar geweest zijn. Ik zat voor het raam toen ik plotseling het besef kreeg te bestaan. Iedereen heeft dit merkwaardige moment gekend waarop men zich opeens gescheiden voelt van de rest van de omringende wereld [...] op dat moment trad ik uit het paradijs. Het was het melancholieke moment waarop de eerste persoon enkelvoud het menselijk bestaan binnentreedt om daar tot aan zijn laatste zucht vóór op het toneel te moeten staan [...] verdreven uit de hof van Eden door de engel met het flikkerende zwaard die zich Mij noemt [qui s'appelle Moi]..’Ga naar eindnoot11. Van Eden naar Eeden is maar één letter. In het begin van zijn roman Van de koele meren des doods berichtte Frederik van Eeden over zijn - toen negen- à tienjarige en later psychotisch geworden - Hedwig, het volgende: Toch was zij in genen dele een droefgeestig kind [...] maar zij had wel, schoon onopgemerkt door ieder die haar kende, kortstondige tijden van inzich-gekeerdheid, soms weinige minuten durend, waarin het was, alsof zij diep, diep in zichzelve zag, op onbegrijpeljke en beklemmende wijze. Dan prevelde zij haar eigen naam ‘Hedwig, - Hedwig Marga de Fontayne - ik, ik, ik, - ikzelf, ik ben Hedwig de Fontayne’ en dan was het haar, alsof zij in afgronden zag, waarvan de diepte en ondoorgrondbaarheid haar den adem roofde. | |
[pagina 836]
| |
een namiddag in laatwinter, had Hedwig plotseling dat zelfinzicht op. 't allersterkst gekregen. En deze maal gold haar als type of oerbeeld [voor] alle andere malen. De bekende psychiater H.C. Rümke, die het geval Hedwig analyseerde, schreef hierover: ‘[Dit] is een uiterst originele waarneming die ik in de psychopathologische literatuur nooit ben tegengekomen, ook niet bij Pierre Janet die een meester is in het weergeven van belevingen op de grens van het normale en abnormale.’Ga naar eindnoot12. Nee, al werd Hedwig dan psychotisch, zelf heb ik inmiddels genoeg herinneringen gelezen die aannemelijk maken dat zulke ervaringen kinderen kunnen overkomen die later heel gezond blijven. Uit mijn verzameling slechts één geval ter illustratie, van de 42-jarige Mercedes Zandwijken. Daarin komen veel elementen terug van wat ik hierboven aan voorbeelden uit de literatuur gegeven heb. Zij schreef over haar herinnering: Ik denk dat ik pas vijf jaar oud moet zijn geweest. Dit lijkt mij heel jong, maar ik meen dat het moet kloppen want kort na die gebeurtenis was ik bruidsmeisje voor het huwelijk van mijn tante, en de huwelijksdatum bevestigt de leeftijd die ik had ten tijde van deze ervaring. [...] | |
[pagina 837]
| |
mij nog heel goed herinneren, maar het is nooit meer met die hevigheid teruggekomen.Ga naar eindnoot13. Tal van vragen kan men zich bij lezing van zulke herinneringen stellen. Zoals: welke latere betekenis hebben zulke ervaringen? Hoe zeker ben je van de authenticiteit van die herinneringen? Hoeveel niet bewust geworden en dus ook niet herinnerde deelervaringen gingen aan zulke plotselinge sprongen in het zelfbewustzijn vooraf? In hoeveel van zulke plotselinge ik-ben-ik-ervaringen spelen spiegels een rol? Ik vind het geen prettig corvee om zulke vragen te beantwoorden. Veel liever praat ik met mensen die met mij genoeg hebben aan de schoonheid van deze fenomenen, ze intuïtief proberen na te voelen, ze beleven als mooie muziek, de eerste zwaluwen in de lente, een schittering op het water. Een romanschrijver mag zulke gebeurtenissen verhalen zonder ze te hoeven duiden, zonder zich te hoeven verantwoorden voor hun authenticiteit. Maar van mij verwacht men die verantwoording wel. Dat is de straf van je beroep. Welnu, voor de meesten die zich zo'n gebeurtenis herinneren is het niet meer dan een dierbaar souvenir, zonder sterke emotionele nawerking. Voor sommigen, bij wie de gebeurtenis gepaard ging met angst voor het alleen zijn - heel begrijpelijk overigens; ze zagen dat destijds goed - roept de herinnering alsnog diezelfde angst op. Door wie later chronisch depressief werd kan het zelfs gezien worden als het begin van alle ellende. Dan zijn er mensen voor wie de herinnering aan de ik-ben-ik-ervaring altijd geassocieerd bleef met trots zelfbewustzijn, met een sterk gevoel van autonomie en eigenmachtigheid. In tijden van nood beroepen zij zich op die herinnering en putten er kracht uit. Althans, dat berichten zij mij. Hoe weet ik dat het waar is en was wat zij mij beschrijven? Daar kan ik alleen maar op antwoorden dat de wijze waarop de herinneringen beschreven worden - zie ook hierboven bij Jung, Jean Paul, Hughes, De Jong - bij mij een overtuiging van authenticiteit, van ongekunstelde zuiverheid teweegbrengt. Meer bewijs dan mijn gevoel voor wat ‘echt’ is heb ik niet. Dus geen bewijs. Mijn door de psychoanalytische en psychotherapeutische wol geverfde vrienden menen dat alle kinderherinneringen noodzakelijkerwijs aan het heden zijn aangepast, in de loop der jaren vervormd om ze minder bedreigend te maken, om ze aan nieuwe onbewuste wensen te laten voldoen. Daarentegen meent mijn vroegere collega Willem Albert Wagenaar, een geheugenspecialist, dat er wel degelijk herinneringen uit de kinder- en jeugdjaren zijn die een juiste, authentieke weergave vormen | |
[pagina 838]
| |
van wat zich destijds heeft afgespeeld. Natuurlijk ben ik het daarin met hem eens en natuurlijk verwijt ik mijn therapeutische vrienden een beroepsdeformatie in hun denken. Dat proberen zij dan weer te duiden als een afweermechanisme van mij, bijvoorbeeld om mijn eigen angst voor eenzaamheid en vergetelheid te kunnen ontwijken. Zelfbedrog dus eigenlijk. Ik heb daar geen verweer tegen anders dan, alweer, mijn stellige overtuiging dat zij ongelijk hebben. Hoe zeker weet ik dat de ervaring van plotseling zelfbewustzijn alleen in schijn zo plotseling kwam, in werkelijkheid echter geleidelijk sterker werd? Neem het feit dat de meesten van ons zich een dergelijke plotselinge gebeurtenis absoluut niet kunnen herinneren, terwijl wij het verschil tussen een handelend en belevend zelf enerzijds en een onszelf beschouwend zelf anderzijds, hebben leren kennen? Dat bewijst dat zo'n differentiatie ook geleidelijk tot stand kan komen, zonder enig knaleffect? Inderdaad, bij de meesten zal het zo gaan. Geleidelijk zal wat anderen over ons zeggen overdacht worden, opgevat worden als ware kenmerken van onszelf. Je bent een meisje, je bent een mooi meisje, je bent een branie, een nakomertje, bent dyslectisch, mamma's liefste, enzovoort. Het kind hoort dat allemaal zeggen en ligt daarover na te denken. Geleidelijk vormt het zich een beeld van zichzelf en ziet dat als anders dan anderen: Nabokovs ‘reeks verspreide flitsen waarvan de tussenruimten gaandeweg slinken’. Maar bij de meesten niet gevolgd door een zo heldere waarneming dat het geheugen zich daaraan kan vastklampen (affording memory a slippery hold). Dus heb ik nagedacht over de vraag onder welke condities zo'n plotseling inzicht wel kan ontstaan. Hoe komt het dat het vooral veel ouderen zijn die mij hun herinnering toesturen? Zou het kunnen zijn dat zij destijds kinderen waren over wie en met wie niet al te veel gesproken werd? Tegenwoordig wordt er wat afgepraat met kinderen. Het zijn er ook zo weinig per gezin, en op iedere vraag van het kind moet begripvol worden ingegaan: ‘luisteren naar je kind!’ Gebrek aan zelfvertrouwen moet worden voorkomen. Dus ieder product van het kind, iedere stap voorwaarts wordt de hemel in geprezen: wat ben jij knap, zeg! Op school beginnen ze al met toetsen als het kind amper vijf jaar oud is en op hun elfde, tegen de tijd dat Jung zijn ik-ben-ik-ervaring had, heeft het kind al een hele verzameling van geschreven persoonsbeoordelingen opgebouwd. Hoe is dan de zelfreflectie tegen te houden? Opgroeien in een besloten kinderwereld is er in het hoogontwikkelde Westen niet meer bij. Het kind wordt hier psychisch niet meer met rust gelaten. De zelfbeschouwing van het kind komt eerder op gang dan vroeger, door een | |
[pagina 839]
| |
overdaad aan communicatie met goedbedoelende volwassenen. In veel van de beschrijvingen die ik ontving is het kind, als het zich plots van de distantie gewaar wordt, alleen thuis of alleen in het open veld, verwijderd van de ouders, van de geborgenheid van het gezin. In andere gevallen verkeert het juist midden in het gewoel van thuis of het schoolplein, en raakt het opeens getroffen door die gedachte aan zichzelf, ziet het zichzelf opeens staan, in naaktheid, apartheid, noem het individualiteit. En dan herinnert het zich voor altijd sommige details van de situatie, de oneffenheden in de leuning waar het zich aan vasthield, het hoogteverschil tussen stoep en straat, het patroon in het marmer. Onbetekenende details en juist daarom zo overtuigend: dat is noch verzonnen noch verdraaid, dat was zo. De voorwaarden waaronder dat plotselinge inzicht ontstaat vind ik eigenlijk niet zo interessant, sterker nog, het gaat mij meer om het plezier en de schoonheid die de beschreven ervaring oproept. Waarom ben ik in dit soort ervaringen van kinderen geïnteresseerd geraakt? Heb ik misschien zelf zoiets meegemaakt? Immers, ook Herbert Spiegelberg, de Duits-Amerikaanse fenomenoloog die tot nog toe de enige is die over dit soort ervaringen een artikel gepubliceerd heeft, gaf als motief voor zijn ongewone belangstelling een eigen herinnering aan een gebeurtenis uit zijn kinderjaren. Helaas heeft hij die gebeurtenis niet beschreven, en omdat hij al tien jaar dood is kan ik hem daar ook niet meer om vragen. Zelf heb ik ook wel een herinnering aan een dergelijke gebeurtenis. Ik was toen elf jaar oud, maar erg bijzonder was die gebeurtenis niet. Ik heb hem wel opgeschreven voor het boek waaraan ik werk, maar toch geloof ik niet dat in die eigen ervaring de oorzaak voor mijn belangstelling ligt. Nee, de manier waarop de oude Jung in dat gefilmde interview vertelde over wat hem overkwam, op weg naar school, dat deed bij mij een vonk overslaan. Daarna heb ik een paar keer geprobeerd of bij psychologiestudenten die ik naar die scène liet kijken, óók die vonk zou overslaan. Dat was niet het geval. Maar mij liet het niet los. En toen ik er in een column in Trouw over schreef was ik stomverbaasd over het aantal positieve reacties, van mensen die schreven dat zij altijd gedacht hadden de enigen te zijn die zoiets vreemds hadden meegemaakt. Toen werd mij duidelijk dat ik iets herontdekt had, iets op het spoor was dat alleen Spiegelberg eerder had gezien. Maar, zoals wel vaker bij ontdekkingen, Spiegelberg was zijn tijd vooruit, kreeg geen respons en wendde zich teleurgesteld van het onderwerp af. Ik had dus opeens het geluk met zijn vondst verder te kunnen gaan. |
|