| |
| |
| |
[Nummer 11]
Adriaan van Dis
De genezer
De neus blijft niezen. ‘En dat midden in de zomer,’ zegt moeder. ‘Nu maar hopen dat die gebedsgenezer helpt. Ze komen hem zo halen.’
Het is twee uur in de middag en haar zoon wacht in de gang. Een neus... dat is alles wat er van hem over is.
‘Zit in de lucht, waait wel over,’ zegt Paardman. Hij loopt blootsvoets in zijn kamerjas en heeft zich nog niet geschoren.
‘Het zit in zijn hoofd,’ zegt moeder, die gebukt boven een kist met winterkleren staat. ‘En het moet eruit.’
‘God is geen zakdoek,’ zegt Paardman.
‘Deze heeft de gave.’
‘De gave om de boel op te lichten.’
‘Ze zeggen dat het ook helpt als je er niet in gelooft.’
‘Hoor je dat,’ zegt Paardman tegen zijn zoon, ‘je moet er niet in geloven!’
‘Kleed je aan,’ zegt moeder tegen Paardman, ‘ik wil niet dat je zo wordt gezien.’
‘Ik hoef toch niet mee?’
Moeder houdt een duffelse jas op. ‘Doe aan,’ snauwt ze tegen de neus.
‘Zo kwéék je slappelingen,’ verzucht Paardman. Hij sloft weg naar zijn slaapkamer.
‘Ze sturen iemand op een motor met zijspan,’ zegt moeder verontschuldigend.
De duffel ruikt naar mottenballen. Ogen schieten vol, de neus niest. De bloemen op moeders blauwe jurk dobberen in een grote vijver. Moeder sjort aan een duffel die maar niet uit zijn vouwen wil geraken, ze slaat het stof eruit, trek, rukt. ‘Wat sta je als een pudding, rug recht, er komen daar ook heilsoldaten, verdikkie, flinke kerels zijn dat, ziekenbroeders, brancardiers, kerels die wat om hun naaste geven... tussen de bommen door... en daar mag jij niet met kromme schouders tussen staan ... een, twee, rechtop, positief, geen
| |
| |
doetjesgedoe. En til je voeten op.’ Ze zet haar zoon een witstoffen vliegeniersmuts op, sjort aan het riempje, zijn hoofd schudt heen en weer; de gesp van de muts is verroest en bijt in het vlees onder zijn kin. ‘Doe hem af als je voor de genezer staat, anders komt de straling niet door.’
Een doffe stem klinkt uit de slaapkamer: ‘Waar zijn mijn pillen?’
‘Laat hem gelijk naar je vader kijken,’ fluistert ze in ‘neus’ toegesnoerde oor, ‘hij heeft weer de hele ochtend in het donker gelegen.’ Ze steekt een foto in zijn jaszak - Paardman in uniform, een andere heeft ze niet - aan de achterkant piept een tientje onder een paperclip. ‘De genezer straalt ook foto's door.’
De bel snerpt door de gang - ‘Daar zal je ze hebben,’ roept moeder - zware voeten raspen op het ijzeren rooster voor de deur. Een brede schaduw beweegt achter het glasgordijn. Moeder doet open: een man in een legerjas stapt binnen, helm in de hand, hij draagt soldatenlaarzen. Een schorre stem stelt zich voor als Worm, Pikkel Worm. Moeder aarzelt met het noemen van haar eigen voornaam. ‘U rijdt toch voor de gebedsgenezer?’
‘En het is nog een eer ook, zuster, een buitenkans zelfs, deze man komt maar zelden hier in de buurt.’
Moeder kijkt verbaasd naar zijn verweerde gezicht... doet een stap terug, noemt hem ‘meneer’.
‘Broeder,’ verbetert hij, ‘en zegt gerust je.’ Ze kent hem toch wel? Is ze nieuw dan op het dorp? Iedereen kent Pikkel... Pikkel de jutter. Nooit langs zijn huis gekomen? Heeltemaal uit juthout opgebouwd. In zijn vrije tijd klust hij voor alle broeders en zusters. Hij kijkt goed om zich heen, knikt naar een uit zijn voegen hangende gangdeur... ‘Maak ik zo,’ zegt Pikkel.
‘Eerst onze jongen,’ zegt moeder.
‘Mag ik de man die mijn zoon gaat ontvoeren even nader in de ogen kijken?’ vraagt Paardman terwijl hij grijnzend zijn hoofd om de hoek van de slaapkamerdeur steekt. Maar als hij de helm en de legerjas ziet, betrekt zijn gezicht en maakt zijn rechterhand van schrik een klein saluut. ‘Militair?’
‘Ik dien de Here.’
‘In soldatenlaarzen,’ zegt Paardman.
‘Nooit geen blaren.’ Pikkel lacht een rij bruine tanden bloot.
Paardman neemt de bezoeker zwijgend op. Pikkel wiebelt van de ene laars op de andere. Paardman fatsoeneert zijn kamerjas en loopt stijf op de jutter af. ‘En wat kost ons dat?’ vraagt hij met uitgestoken hand.
‘Ach, christenen onder elkaar...’
| |
| |
‘Ja, daarom vraag ik het.’
‘De Here beloont ons, wat wil een mens meer...’
‘Maar ondertussen,’ zegt Paardman. ‘Thee, koffie? Het is zo gemaakt. Niet even zitten... Heren onder mekaar? ... Nee?’ Pikkel heeft haast, er wachten nog jongens buiten, de genezer is overbezet, hij reist vanavond al weer door.
De neus kijkt naar de gebutste helm. ‘Is dat een moffenhelm?’
‘Ik draag wat de zee mij geeft. Nooit niks in een winkel hoeven kopen.’ Zijn jas is van de raf, broek en buis komen van een aangespoelde Canadees - ‘z'n naam stond er nog in. Ik heb zelfs een pilotenzonnebril uit China, door de Here tot aan óns strand drijvende gehouden.’
‘De Here beloont...’ sputtert Paardman. ‘Christelijk, heel christelijk... dode-soldatenpluk...’ Zijn stem hapert, zijn lippen maken woorden, maar ze worden niet hard... hij slikt ze weer in... lacht ongemakkelijk en draait zich om naar zijn slaapkamer. De deur knalt in het slot, de knop trilt na van de klap. De deur gaat weer open... Paardmans hoofd priemt door een kier. ‘Sla het af... laat dat kind toch thuis, sla het af... neem het niet aan...’ Deur dicht. ‘Sorry, sorry,’ klinkt het gedempt. Spiralen piepen, hout versplintert... Moeder en de neus kijken stil naar de grond... Paardman werpt zich op bed, zijn vuisten bewerken het beschot.
‘Heb ik... mankeert broe... meneer soms iets?’ Pikkel kijkt bezorgd naar moeder.
‘En die helm,’ vraagt de neus, ‘mag ik hem op?’
Pikkel buigt zich vertrouwelijk naar de jongen toe: ‘De man die jij straks gaat zien, is met de helm geboren,’ fluistert hij.
‘We zijn blij dat u hem mee wilt nemen,’ zegt ze.
‘Misschien is het ook iets voor uw man.’
‘Ik mankeer niks,’ roept Paardman vanachter de deur.
Moeder bindt haar zoon een sjaal om.
‘Laat nou, ik stik...’
‘Mocht het laat worden, hou hem dan goed warm.’
‘We zullen niet de enigste wezen,’ zegt Pikkel, ‘d'r komt volk als dook naar de polder.’ Hij neemt de jongen bij de hand, moeder loopt mee het tuinpad op. Achter hun rug bonst een vuist op het slaapkamerraam - een ring tikt tegen het glas - moeder plant haar hand op de vliegeniersmuts: ‘Laat hem, niet omkijken.’ Het raam schuift open: ‘Neem niets aan, sla het af.’
‘Stel je ervoor open,’ zegt moeder. Ze rent terug het huis in.
Op de stoep schittert een motor met zijspan. Het is een oude zilverkleurige motorfiets, de zijspan is een omgebouwde badkuip, er
| |
| |
steken twee opgeschoren hoofden uit. Pikkel petst met zijn hand tegen een plat achterhoofd: ‘Dit is Henkie.’ Henkie knort instemmend. De ander heet Rik en heeft een open hazenlip, zijn vingers zitten onder de zilververf. ‘Nou ben ik in de storinatie vergeten hoe jij heet...?
Ze kijken hem alledrie verwachtingsvol aan.
De neus snuift, slikt. Achter hem worden een raam dichtgeschoven... gordijnen roetsjen dicht...
‘Je moet je naam straks luid en duidelijk zeggen, anders kan de Here je niet helpen.’
De neus verkent de motorfiets... de benzinetank, het verweerde linnen zeil om de kuip van de zijspan, de verbrande nekken van de jongens, ze stinken... alles stinkt, naar verf, prikkelende, nat ruikende zilververf. Buizen, spatborden, velgen, spaken, stuur - geen naad overgeslagen.
‘Wat sta je daar nou... Stap in... meneer Raumuller heeft niet eeuwig de tijd.’ Pikkel slaat met zijn hand op de kuip. Meneer Raumuller kan bloed laten stollen, met zijn hand wonden dichtschroeien en invaliden de kracht in hun benen teruggeven. Na een gebedsbijeenkomst duwen ze eigenhandig hun rolstoel in de sloot. Een groter genezer bestaat er niet. ‘Als we te laat komen, kan hij je niet meer bij de Here aandienen,’ zegt Pikkel. De zijspan schudt van ongeduld.
Pikkel tilt de jongen op, de knopen van zijn legerjas glijden langs de knopen van de duffel... hij plant de jongen ruw tussen de benen van Henkie met het platte achterhoofd en de rug van Rik de hazenlip. Als de motor optrekt, vliegt Riks kwijl langs zijn muts. De neus deinst naar achteren, Henkie stompt de indringer in zijn rug. Billen klemmen tussen dijen, schoenen schuren tegen kuiten, ellebogen stompen elkaar en de zijspan schommelt als een oude schuit. Pikkel maant het drietal stil te zitten, zijn hand maait boven hun hoofden, het wiel van de zijspan raakt van de weg, gras zwiept langs het spatbord. Pikkel knijpt zijn knokkels wit om de slingerende motorfiets weer recht op de weg te brengen. Hij vloekt binnensmonds... ‘Vergeef me dakket seg, vergeef me dakket seg.’
Dondervliegjes dansen boven de weg, het achterland is warmer dan de kust, ze spatten op de motorfiets uiteen. De witte vliegeniersmuts zit onder de vlekken. De zijspan plakt. Er zit een gat aan de kant van de kuip, daarboven bobbelen letters door de zilververf heen... een e... een b... eben haëzer & co - new york. De neus snuift de letters op, verkent ze met zijn vingers, spelt ze in zijn hoofd... snapt de vreemde tekens niet, schrijft ze blind met één na- | |
| |
gel op zijn dij... voelt ze, oefent ze zacht. De letters geven af.
Het is druk op de weg langs het kanaal. Rechts in de berm staan borden met pijlen die schuin omhoog wijzen. Raumuller. Raumuller staat er in vette rode letters op. Na elk bord slaat de wind hen om de oren. Pikkel wijst naar de naam en steekt zijn duim omhoog. Auto's zoeken parkeerplaatsen schuin op de dijk, een bus zit vast in de modder. Pikkel slingert er behendig aan voorbij. Raumuller. Raumuller... rauw rauw raast het in de spaken.
De motorfiets mindert vaart. Flarden muziek slaan over de dijk. De jongens trekken zich aan elkaar op, kijken om zich heen... daar... ja, dáár beneden wapperen twee vlaggen. De motorfiets verlaat het asfalt, neemt een tractorpad en hobbelt een lagergelegen weiland op. De zon kaatst in de buitenspiegels van de geparkeerde auto's, overal lopen mensen met hoeden, zwarte hoeden. Achter een boomgaard, langs een sloot, schittert iets wits... ‘Circus,’ roept Rik.
‘De zegentent,’ verbetert Pikkel.
De middagzon kleurt het kanaal diep donkerblauw, kleurt het gras blauw, de broeken van de heilsoldaten, de schorten van de verpleegsters, de petten en de hoedjes met een strik en het borduursel op de kragen, het spannend rood van de biezen en de borden: Jezus redt. Raumuller. Raumuller. Looft den Here al zijne heirscharen. De jongen spelt de woorden in stilte, voelt of er geen haar onder zijn vliegeniersmuts uit komt, duwt een krul terug.
De zijspan schuurt langs rolstoelen en reuzendriewielers. Een woud van krukken, beugels en wandelstokken verspert hun de weg. Strompelende bochelaars zonder nek, waterhoofden, hinkepoten met de schoenen verkeerd om aan. Het gras is tot blubber geprikt, naast hen loopt een man met een bleek meisje in zijn armen, onder haar knieën hangt de deken slap.
Pikkel staat geen getreuzel toe. Hij parkeert, gooit zijn helm in de zijspan en drijft het drietal naar de tent. Voorbij de rij kreupelen, langs de imbecielen die onder een luidspreker op de muziek deinen. Henkie knort en wiebelt, Pikkel duwt hem voort. Bij de ingang liggen blaadjes met liederen en bijbelteksten. De jongens graaien naar de stapel, maar een luide stem weerhoudt hen: ‘Wie ziet ons? Wie kent ons? Wie heelt ons?’
De stem komt uit de tent. Een klamme warmte slaat hen tegemoet. De neus niest, hij gebruikt zijn sjaal als zakdoek, propt hem in zijn jaszak, de vliegeniersmuts wil niet af. Hij denkt: Rik kwijlt, spuugt bloed, Henkie heeft een debielenkop... maar jeuk in je neus, kan de genezer ook jeuk zien? Als hij langs de schragentafel bij de ingang loopt, trekt hij met zijn rechterbeen.
| |
| |
Een vrouw achter een stapel kartonnetjes lacht hen vriendelijk toe: ‘Zeg het, broeder.’
‘Drie, zuster.’ Pikkel drukt de jongens dicht tegen zich aan.
De zuster neemt drie kartonnetjes van een stapel, er bungelen touwtjes aan. ‘Namen?’ Ze kan zich nauwelijks verstaanbaar maken. Vooraan bij het podium zingen de mensen al mee. Twee heilsoldaten dragen een tafel op, ze vouwen een lichtblauw kleed uit, prikken plakkaten met de foto van Raumuller langs de randen - priemende ogen, borstelhaar... geen helm. Rik en Henkie zijn roepnamen, die schrijft de zuster niet in. Ze wil een lange naam hebben. Rik verlengt zich tot Richard - met een ch die hij uitspreekt als een g. De zuster is nog niet tevreden, de hele doopnaam moet ze weten.
‘Petrus Antonius,’ zegt Rik.
‘Achternaam?’
‘... de Pee.’
‘Drie in de pan,’ zegt Pikkel. Er valt kwijl op het karton. De zuster veegt het met een lach van tafel. Henkie wordt Hendrik Jacob Wokke.
‘En jij?’ vraagt de zuster aan de jongen die zijn neus aan zijn mouw afveegt.
Hij aarzelt... denkt na... de balpen van de zuster tikt op het tafelblad... ze speelt met het knopje - haar glimlach verzuurt zienderogen. Een zonnestraal valt door de kieren van de tent. Het zilveren kruis op haar linkerborst licht op. Het kruis hijgt. Hij tast in zijn zakken en diept de verkreukelde foto van Paardman op. Het tientje zit er niet meer aan vast.
‘Heeft hij zijn tong verloren?’ vraagt de zuster.
De neus buigt naar de grond: ‘Nee, mijn tientje.’
‘Je moet luid en duidelijk zeggen hoe je heet, anders kan meneer Raumuller je niet bij de Here voordragen,’ zegt Pikkel.
‘Wat is een doopnaam?’
‘Hoor je dat zuster? Horen jullie dat jongens? Weet niet eens wat z'n doopnaam is. Zukke onnozele schapen als je meekrijgt... Kom op, wat is je zondagse naam?’ Pikkel trekt aan zijn duffel. ‘Je bent toch zekers wel gedoopt, anders zijn je zonden niet weggewassen... toe nou.’ De jongen telt de dagen van de week... Vrijdag is een naam, een negernaam, en zondag is beschuitjesdag, uitslaapdag... maar nooit hoorde hij thuis een zondagse naam. Pikkel schudt de jongen heen en weer. ‘Zonder doopnaam kan je niet beter worden.’
De jongen knikt met elk woord van Pikkel mee. De Here kon niet zomaar zijn wonderen over de wereld strooien, hij moest weten wie hij voor zich kreeg: naam en adres... net als bij de post. Een doop- | |
| |
naam was een zegen en zegel van God... De kinderbijbel gonst door zijn hoofd... het platenboek waar moeder iedere Pasen en Kerstmis uit voorlas, zo zacht dat ze op het laatst niet meer te verstaan was. De doop was nooit ter sprake gekomen, misschien had hij niet opgelet, hij hield niet van de kinderbijbel, al kon Jezus nog zo goed toveren. Als moeder te lang uit de bijbel voorlas, balde Paardman altijd zijn vuisten tot hij het bloed uit zijn vingers kneep.
‘Wat mankeer je?’ vraagt Pikkel aan de jongen.
‘Allergie,’ zegt hij angstig. Hij laat hem Paardmans foto zien.
‘Wat moet ik daarmee?’
‘Hij moet ook doorgestraald.’ De foto kleeft, er loopt een zilveren streep over Paardmans uniform. De rij achter hen duwt zich verder naar voren, het blad van de schragentafel schuift mee. Pikkel grist de foto uit de jongen zijn handen, kijkt naar Paardman in uniform, gromt naar de snotneus onder hem: ‘Gaat je vader wel eens naar de kerk?’
De jongen haalt zijn schouders op.
‘Jullie zijn thuis toch wel in de Here?’
‘Mijn vader haat de Here.’
Verontwaardiging achter Pikkels rug. Rik blaast een kwijlbel, Henkie houdt op met knorren.
‘En daar verspil je je benzinegeld aan,’ zegt Pikkel gelaten, ‘om een stel heidenen te dienen.’ Hij pakt de jongen bij beide schouders en duwt hem tegen de schragentafel: ‘Schrijf hem maar in voor de teil,’ zegt hij tegen de zuster. ‘Zonder doop geen hoop.’
De neus ruikt beschaamd aan zijn zilveren vingers. Het lijkt wel alsof alle namen in zijn hoofd zijn overgeschilderd, geen letter komt boven, niks heet meer zoals het heten moet... Hij veegt zijn handen aan zijn broek, langs zijn dij. ‘Eben,’ aarzelt hij, ‘mijn doopnaam is Eben Ra... hazer.’
‘Wat?’ vraagt Pikkel. ‘Eben...? Maar dat is een moffennaam.’
‘Mijn vader heeft voor Amerika gevochten.’
‘Echt waar? ... en toen dacht-ie, hupsakee... die dopen we Eben ... Eben.’ Pikkel kijkt hem spottend aan en tikt tegen zijn helm. ‘Onze genezer is Duits, er zijn ook goede Duitsers. Hij zal die naam wel kennen... Eben Razer, Eben Razer... ooit eerder gehoord, zuster? Zelfs geen schip dat zo heet, en ik heb toch heel wat namen op het strand zien aanspoelen. Eb... en... Razer. Het klinkt als een naam van de zee.’
De jongen spelt mee. ‘Eben Razer,’ herhaalt hij zonder hapering. Het bevalt hem, deze nieuwe, in ijzer gegoten naam... En dat terwijl hij helemaal niet liegen wou.
| |
| |
‘Meneer Raumuller zal je opnieuw bij de Here aandienen... zekers voor het onzekers... alleen wie bij Hem ontvangen is telt,’ zegt Pikkel plechtig.
De zuster vraagt nog om een geboortedatum, maar Eben Razer laat geen woord meer los. Pikkel trekt hem mee naar het podium, Rik en Henkie worden door een andere zuster overgenomen. Eben Razer schuurt langs rijen zieken - in verband, rolstoel, of schuin op een sjoelbak op wielen, af en aan gesjouwd door heilsoldaten, hij schramt zich aan een been in een ijzeren beugel en laat zich met een van pijn vertrokken gezicht op het podium tillen. ‘Daar, in die hoek en wachten tot je wordt gehaald,’ bijt Pikkel hem toe.
Eben Razer hinkt naar de plek.
‘Wie ziet ons, wie kent ons, wie heelt ons?’ zalft een stem uit een luidspreker die door blaasmuziek wordt weggespeeld. Er lopen trompetters het podium op, voeten en wangen in de maat. Mensen dringen naar voren. Rik en Henkie staan helemaal vooraan... ze kijken, ze wijzen... ze stoten elkaar aan, ze hebben het over hem... de heiden uit de zijspan. Zusters duwen de laatste rolstoelen tot aan de trap voor het podium. Twee heilsoldaten brengen in allerijl een teil met water op. Geroezemoes.
Eben Razer schuifelt zo ver mogelijk naar achteren tot hij een paal in zijn rug voelt. Hij kijkt omhoog, weg van de mensen beneden hem, zoekend naar het oog dat alles ziet. Zijn blik volgt de touwen, de naden in het tentzeil, de vliegeniersmuts snijdt in zijn keel... Tot het hem duizelt en hij houvast bij de paal zoekt. Een lauwe wind trekt langs zijn wangen... het is een hand, een hand die boven zijn gezicht zweeft. Zwarte ogen staren hem aan, ogen onder zwarte borstelharen. De mensen klappen, de hand drukt zijn hoofd naar beneden... de mensen klappen voor hem. Eben Razer buigt en groeit tegelijk. Zijn hele lichaam tintelt... hij is een dirigent die zojuist een zomerconcert op de boulevard heeft gegeven. Wat een applaus, zal hij ook een redevoering houden, een goocheltruc doen? Statig een trap aflopen, tussen de vlaggen de troepen inspecteren... ze juichen, hij staat in de krant... hij is een krantenfoto. Eben Razer niest, frisse lucht, Eben Razer wil naar buiten, het podium af, naar de trap, hij struikelt... zweeft door de lucht... spartelt in de armen van een lange witte jurk. De jurk geeft hem over aan harde, ruwe handen.
Voor Eben Razer goed en wel beseft wat er met hem gebeurt, staat hij tussen twee heilsoldaten naast de lichtblauw gedekte tafel. De tent klapt niet meer, mensen dringen naar voren, rumoeren. De man in de witte jurk steekt één hand omhoog... de tent valt stil.
| |
| |
Eben Razer beeft... Dit is dus Raumuller: de genezer in eigen persoon.
Raumuller gaat voor in gebed. Hij dankt de Here dat hij in een Hollandse polder mag prediken. Eben Razer staart naar de zomen van een pratende jurk. Zomen deinen over de planken, zomen lopen naar de trap... Invaliden en begeleiders deinzen achteruit. Namen kraken door de luidsprekers, doopnamen van zieken. Raumuller raakt hun voorhoofd aan, sommigen vallen meteen in slaap, anderen beginnen te huilen, en één... Ja, zie, zie, de tent juicht... één vrouw grijpt zich aan haar begeleider vast, ze probeert uit haar rolstoel op te staan, haar voeten aarzelen, ze wankelt... ze... ja, ze loopt aan de hand van haar genezer. Het gejuich zwiept tegen het tentdoek. ‘Zien is geloooooven,’ schalt Raumuller in de microfoon. ‘Jaaaa,’ roepen de aanwezigen, ‘ja, zo is het... aaamen.’ Hij slaat zijn arm om de schouders van de vrouw en looft Jezus die over het water liep en de zieken die nu in de polder staan, op land dat ooit zee was. ‘Is dat niet wunderbaar!’
‘Jaaaa!’
Het paradijs kende geen zee. Zeeën ontstonden na de zondvloed... ‘De zondvloed, de zondvloed,’ echoot het door de rijen. De Hollanders hebben land uit de zee teruggewonnen. Zo schenkt de Here weer vaste grond onder de voeten. Het geloof is als een polder en God een gemaal. Van het natte naar het droge. Halleluja!
Eben Razer wordt naar de teil geleid, Paardmans foto tegen zich aan geklemd, hij houdt de foto op... maar meneer Raumuller kijkt niet, hij praat met zijn ogen dicht, zegent, doopt met zijn ogen dicht... en Eben Razer laat het zich allemaal gebeuren: weer de gloeiende hand, maar nu op zijn voorhoofd, het tromgeroffel. Op en neer gaat hij, in het water uit het water. Hij slikt, niest, de rand van de teil snijdt in zijn hals... klein en druipend hoort hij voor het eerst van zijn leven dat hij niet uit vlees en botten bestaat en uit water, 95 procent water zoals Paardman hem heeft geleerd, maar uit stof... stof waar hij zo allergisch voor is!
De twee mannen laten hem los, Eben Razer rent het podium af. Hij hinkt niet meer, slikt zelfs een nies in als Pikkel hem in de panden van zijn Canadese legerjas droogwrijft. Terug door de polder, in de badkuip op wielen, houdt hij Paardmans foto op in de wind - van het natte naar het droge.
‘Dat was eens maar nooit weer,’ zegt Pikkel tegen moeder als hij haar kind bij de deur aflevert. Pikkel blaast stoom af: een onnozel schaap was het, afgewend van de Here, verdwaald en in zonde le- | |
| |
vend, een kind van schandemakers... en de Here dit en de Here dat ... maar gelukkig is hun Eben nu gered, hij wel... dankzij de genezer en dankzij Pikkel, een jutter die wrakhout en drijfvuil weer waarde geeft... En geen heiden die het meer ongedaan kon maken. De Here zij geloofd!
De jongen rilt in zijn duffel.
‘Eben?, vraagt moeder, hoezo, eben? Er is altijd wat met die jongen.
Paardman komt bleek en nog steeds ongeschoren uit de slaapkamerdeur. ‘En?’ vraagt hij met een gemeen lachje.
Een natte nies schalt door de gang.
Paardman haalt een zakdoek uit zijn kamerjas... wit gesteven, met militaire vouw gestreken. ‘Egyptisch linnen,’ zegt hij, ‘om te houden.’
Pikkel schudt zijn hoofd en maakt rechtsomkeert. Moeder ontdoet haar zoon van zijn vliegeniersmuts. ‘Voelde je dan helemaal niets?’ Ze masseert de rode striemen op zijn wangen weg, knijpt bloed uit het wondje onder zijn kin.
‘Ja,’ zegt de jongen schor, ‘ik ben ontvangen.’
Hij ligt op bed, de zakdoek over zijn gezicht uitgevouwen... hij snuift de wasgeur op, kijkt omhoog door het linnen, verkent geblinddoekt de contouren van de kamer. Hij verbeeldt zich een zieke in verband te zijn, een soldaat in een lazaret. Ongeschoren, bleek... Ziekenbroeders lopen langs, houden stil, wenken zusters. Buiten speelt iemand trompet. De foto van Paardman rust in zijn handen... soldaat, hoger kwam hij nooit, maar nu prijkte er een mooie streep op zijn uniform. Vandaag zou hij hem nog hoger bevorderen, hemelhoog. Hij zal hem aandienen bij de Here. Het bad wacht. Twee kranen open, warm en koud tegelijk, onder het vollopen bidt en smeekt hij dat Paardman geen borden met eten meer tegen de muur gooit. Zonder doop geen hoop. De foto gaat te water. Paardman drijft... zijn ogen ten hemel, draaiend tot boven de stop, waar het water stilletjes weggorgelt... daar krult de foto... zinkt naar de bodem. Hij legt het portret op de zakdoek te drogen, een zwart straaltje trekt in het linnen. Het uniform is afgespoeld. De zilveren medaille blijft.
|
|