Vrijwel geruisloos bereikten mijn ouders de ouderdom. Sinds zijn pensionering ontbeten zij pas rond acht uur. Al zestien jaar kon dat zwijgend, met de streekkrant naast het bord. Buiten gleed de wereld voorbij als in een stomme film. Wat het op een zondag? Of toch maandag? Vader nam behoedzaam een slok van de hete koffie. Ietwat verstoord keek hij naar zijn vrouw die plotseling luid sprak: ‘... poppenkast... ga je mee? ... Jan... help mij...’
Haar rechterhand gleed langzaam naar de rand van de tafel. Het glas melk viel als eerste, bestek en ontbijtbord volgden. Kersenjam kleefde bloedrood aan het lichte parket.
Haar ogen staarden als vuil glaswerk.
‘... niemand... boterham...’
De woorden stokten.
Haar lichaam helde licht over, hield even stand, maar knakte alsnog. In haar val trok ze het tafellaken mee.
De jonge huisarts waarschuwde de ambulance.
Het woord hersenbloeding gleed door de telefoonlijn.
Routinewerk.
Een vreemde mannenhand bood troost, zoals elke vreemde hand troost biedt.
Alles komt goed, mevrouw, klonk het in gebarentaal.
Ze hoorde niets. Het dunne haar plakte tegen haar slapen. Op de Spoedeisende Hulp krabbelde ze iets op een formulier met haar nagenoeg verlamde hand. Het was er opvallend koel. Zij merkte het niet. Angst smoort de zintuigen.
Als u iemand wilt bellen, meneer, dan is hier de telefoon, zei de verpleegkundige tegen mijn vader, die blij was iets te kunnen doen, al wist hij niet wat hij moest zeggen.
Twee uur later arriveerde ik in het ziekenhuis.
‘Jongen...’ huilde moeder, want mijn voornaam was haar even ontschoten.
Maanden later.
Warmte stapelt zich op, ook in deze ziekenhuiskamer. Zelfs de zonnebloemen verbleken in de zomerse hitte. Ik dep het laagje zweet op dat als een sluier kleeft op haar voorhoofd en op het gutsende en pompende, bijna naakte lijf. Een bovenmaats hansop, omkneld door wit gaasverband. Ziekenhuiskloffie.
Of ze nog steeds bang is, vraag ik.
Ze knikt.
Ik leg mijn hand in haar nek. Omarm haar.
Uit haar lichaam ontsnapt een zucht.