De Gids. Jaargang 164
(2001)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 856]
| |
Martin Sommer
| |
[pagina 857]
| |
vre inrichten. En in 2004 opent het Musée du Quai Branly zijn deuren, op spuugafstand van de Eiffeltoren. Een onwaarschijnlijk Frans scenario.
De Grote-Werkentraditie van de Franse president begon met het Centre Pompidou, dat in 1978 openging. Voorganger Charles de Gaulle, de eerste president van de Vijfde Republiek, wilde niets weten van zijn eigen vereeuwiging in welke vorm dan ook. Het eerste geautoriseerde standbeeld van de generaal werd pas vorig jaar onthuld. Aan de Champs Elysées kijkt hij naar zijn bronzen evenknie in heldhaftigheid, Georges Clemenceau. Toch zou je kunnen zeggen dat De Gaulle de basis legde voor de Grote Culturele Werken van z'n opvolgers: het was zíjn grondwet van 1959 die de Franse president zeer ruime bevoegdheden geeft. En het was De Gaulle die met André Malraux voor het eerst een minister van Cultuur benoemde. Malraux begon ‘het Franse genie’ uit te dragen, en streefde naar een - nooit gehaalde - één procent van de totale begroting voor cultuur. Tot slot dankt Frankrijk zijn neobonapartistische presidentsverheerlijking aan De Gaulle. Want de held van Londen wilde dan wel geen standbeeld, hij was allesbehalve bescheiden. In het Franse politieke entrepreneurschap strijden de ‘égalité’ en de persoonlijke banden altijd om de voorkeur. ‘Des privilèges pour tous’, karakteriseerde de historicus Daniel Halévy die tweeslachtige houding in 1932 snedig. Niemand kijkt ervan op dat ex-president Giscard d'Estaing na zijn Musée d'Orsay onlangs z'n eigen pretpark Vulcania heeft geopend bij zijn hoogsteigen politieke bastion Clermont-Ferrand. Ten faveure van alle Franse burgers, uiteraard. Dienovereenkomstig heeft ex-senaatsvoorzitter Monory gezorgd voor het park Futuroscope bij zíjn politieke uitvalsbasis Poitiers, en beschikt elke serieuze burgemeester over zijn eigen Grote Werk in het klein. De achterban vaart er wel bij. De manier van doen lijkt nog het meest op een ouderwets mecenaat. Zij het dat het in Frankrijk altijd gaat om mecenaat op gemeenschapskosten. Dé politieke mecenas was natuurlijk François Mitterrand, en zijn Malraux heette Jack Lang. Mitterrand was enorm met zijn Grands Travaux bezig. ‘Het is een groot deel van mijn leven,’ biechtte hij ooit voor de televisie op. Hij wilde herinnerd worden, en stak zijn licht bepaald niet onder de korenmaat. ‘Toetanchamon herinnert men zich nog net, wat zal men over een paar duizend jaar zeggen over generaal De Gaulle, over Pompidou, over Giscard d'Estaing en | |
[pagina 858]
| |
Het ontwerp van Jean Nouvel van het Musée du Quai Brarly
over mijzelf?’Ga naar eindnoot2. Ruim vijf jaar na Mitterrands dood is men niet onverdeeld enthousiast over zijn culturele nalatenschap. Het Louvre moest onder Mitterrands bewind het grootste museum ter wereld worden; de nieuw te bouwen Très Grande Bibliothèque de grootste bibliotheek. Dat is allebei ook gelukt, met de aantekening dat alleen al het in bedrijf houden van vier Grote Werken bij elkaar - Centre Pompidou, Très Grande Bibliothèque, de twee Opera's en het Louvre - momenteel een kwart van de Franse kunstbegroting (totaal bijna achttien miljard franc) opslokt. Mitterrand waande zichzelf kunstenaar en connaisseur. Hij besloot eigenzinnig over zijn Grote Werken, slechts in samenspraak met de speciaal daarvoor aangestelde staatssecretaris en zijn manager. ‘Ik doe wat ik wil,’ zei hij ooit in een volstrekt andere context tegen zijn geschokte minister van Onderwijs, Lionel Jospin. Dat gold zeker voor zijn Grote Werken. Soms had de president een gelukkige hand, zoals bij de glazen piramide van Pei op de binnenplaats van het Louvre. Het ontwerp koos Mitterrand volstrekt zonder prijsvraag, maar het heeft inmiddels de zegen van een miljoenkoppig publiek gekregen. Het Grand Louvre zelf is een minder doorslaand succes. Meteen na zijn aantreden in 1981 had Mitterrand beloofd dat het Musée du Louvre het hele paleis zou gaan beslaan. Tot op dat moment huisde in een flink deel ervan nog het ministerie van Financiën. | |
[pagina 859]
| |
Maquette van het Musée du Quai Brarly
De strijd was bitter. Nog eind jaren tachtig bezwoer de toenmalige (rechtse) minister van Financiën, Edouard Balladur: ‘Wij gaan hier nimmer weg.’ Vijf jaar later werd het Grand Louvre geopend. In het hele paleis, zoals Mitterrand had beschikt. Sindsdien is wel gebleken dat het besturen van zo'n museale mammoettanker geen sinecure is. Wegens personeelsgebrek zijn er altijd afdelingen dicht.Ga naar eindnoot3. Soms greep Mitterrand regelrecht mis, zoals met de Opéra Bastille. Een onbekend architect beet zijn tanden stuk op deze opdracht; tot vandaag hangen er netten overheen om te voorkomen dat de natuurstenen muurplaten omlaagvallen. Veel erger was het echec van de Très Grande Bibliothèque, intussen terecht Bibliothèque François Mitterrand genoemd, zodat over een paar duizend jaar iedereen nog kan weten wie verantwoordelijk is voor dit ontoegankelijke gedrocht voor de prijs van zeven miljard franc. Het tgb-project werd uitgedacht en uitgevoerd door niet-specialisten, zodat eindeloze aanpassingen gedaan moesten worden om de kwetsbare collecties tegen de architectuur te beschermen. Een boek bestellen is er een crime. De Grote Werken van Mitterrand toonden helder de voors, maar vooral de tegens van het persoonlijke presidentiële bouwregime. Voordelig: de mogelijkheid om snel te beslissen, zonder te hoeven buigen voor allerlei deelbelangen en ‘verworven rechten’ en zodoende te eindigen in waterige compromissen. Nadelig: de over- | |
[pagina 860]
| |
haaste besluiten, het wegwuiven van serieuze bezwaren, de ongecontroleerde geldsmijterij, de zelfoverschatting en het modieuse geknutsel waarmee het nooit meer goed komt.Ga naar eindnoot4.
In mei 1995 won Jacques Chirac de presidentsverkiezingen. Hij wilde eigenlijk geen Groot Werk. Zijn voorganger had afscheid genomen in een geur van verrotting, decadentie en zelfverrijking die ‘la gauche caviar’ was gaan heten. Chirac had geen last van zulke ‘koninklijke grillen’ zoals Stéphane Martin het uitdrukt, de toenmalige kabinetschef van Chiracs minister van Cultuur Douste-Blazy. Martin was van meet af aan kroongetuige, en bovendien de huidige directeur van het Musée du Quai Branly in oprichting. Een Franse president kan veel willen, dat neemt niet weg dat ook hij rekening moet houden met pressie van buiten. Chiracs heerschappij was in 1995 krap een halfjaar oud, of Le Monde wierp de vraag op: ‘Georges Pompidou heeft een centrum dat zijn naam draagt, Valéry Giscard d'Estaing heeft de zijne aan het Musée d'Orsay verbonden, François Mitterrand heeft het Grand Louvre gewild. Wat gaat Jacques Chirac doen?’ Wat Jacques Chirac wilde, werd voor insiders duidelijk toen hij acht weken in functie was. Hij liet de minister van Cultuur zijn vriend Jacques Kerchache ontvangen om over zijn plannen te spreken. Kerchache had in 1988 een baanbrekend boek over Afrikaanse kunst geschreven. Twee jaar later publiceerde hij een petitie in het linkse dagblad Libération, onder de titel ‘de meesterwerken van de hele wereld worden vrij en gelijk geboren’. Het pleitschrift vroeg om de toelating van primitieve kunst in het Franse museumwalhalla: het Louvre. Bijna driehonderd kunstenaars, schrijvers, filosofen, antropologen en kunsthistorici vielen hem bij. Kerchache verwees naar een soortgelijk pamflet uit 1909 van de schrijver Guillaume Apollinaire. Toentertijd sprak men van l'Art Nègre, die onder meer door het werk van Picasso enorm opgang maakte. In 1920 volgde een enquête met als vraagstelling: ‘zullen zij worden toegelaten tot het Louvre?’ Maar zoals Apollinaire destijds al was gestoten op een opgetrokken neus, wilde het Louvre ook tachtig jaar na dato nog altijd niets weten van de ideeën van de parvenu Kerchache. Het Louvre was er voor échte kunst, dat wil zeggen: westerse kunst. Kerchache probeerde door te dringen tot president Mitterrand, maar bereikte nimmer diens oor. De gedreven verhalenverteller was er na hun toevallige ontmoeting op Mauritius wel in geslaagd Jacques Chirac te overtuigen. De twee hielden contact. Chirac was als | |
[pagina 861]
| |
burgemeester van Parijs bepaald niet machteloos. Hij stelde het gemeentemuseum Le Petit Palais in 1994 ter beschikking van Kerchache, die er de tentoonstelling ‘Taïnos’ inrichtte. Le Monde versloeg de vernissage en schreef: ‘Chirac houdt van niet-westerse kunst [...] en hield voor de camera een briljant exposé over de sculpturen van dit Caribische volk dat in de zestiende eeuw door de Spaanse veroveraars werd vernietigd.’Ga naar eindnoot5. Het oorspronkelijke plan van president Chirac was het plan van Kerchache: primitieve cultuur in het Louvre. Het moest een politieke klaroenstoot worden. Kerchache had jarenlang tegen de bierkaai gevochten voor gelijkberechtiging van westerse en niet-westerse kunst. ‘Zijn de Afrikanen en indianen dan zo anders dan wij?’ vroeg hij retorisch in een interview.Ga naar eindnoot6. Jacques Chirac maakte er een geopolitieke kwestie van, met een vleugje derdewereldromantiek. ‘De cultuur is het genie van een volk, zijn eigenheid, zijn boodschap aan de wereld. Te lang zijn deze - zogenoemd primitieve - beschavingen vergeten door de geschiedenis en de kunstgeschiedenis. Het is ondenkbaar dat ons land het derde millennium ingaat zonder een nieuwe kijk op de dingen, een rechtvaardiger, royaler, gelijkwaardiger kijk.’ Het openbreken van het eurocentrische Louvre zou ‘een krachtig symbool’ zijn, aldus toenmalig kabinetschef Stéphane Martin. Op het Louvre komt het gewone volk af, dat nooit een stap zou zetten in een gespecialiseerd museum voor primitieve kunst. Tachtig procent van de Louvre-bezoekers komt überhaupt nooit in een ander museum. Het zou een uitgelezen kans zijn deze mensen zich te laten verbazen over de schoonheid, de subtiliteit en de diepgang van primitieve kunst, naast de Mona Lisa, de Venus van Milo en de Nikè van Samothrace. Binnen drie maanden was duidelijk dat het niet mogelijk was een compleet nieuwe collectie in het Louvre te passen. Zodat een ander idee geboren werd: een totaal nieuw museum, gecombineerd met enkele zalen met topstukken - bij wijze van etalage - in het Louvre. Want het politieke punt móést gemaakt worden. Eind november 1995 werd de commissie ingesteld die in opdracht van de regering een inventarisatie moest maken van de situatie van de twee rijksmusea die een collectie hadden van ‘les arts premiers’. Zo was de primitieve kunst inmiddels politiek-correct gaan heten. De twee waren het Musée de l'Homme aan het Trocadéro, en het Musée des Arts d'Afrique et d'Océanie aan de oostrand van Parijs. De commissie stond onder leiding van de zakenman Jacques Friedmann. Alweer een persoonlijke vriend van Chirac, en net als | |
[pagina 862]
| |
Stéphane Martin eerder een bestuurder dan een kunstkenner. Uiteraard was Jacques Kerchache wederom van de partij. Maar Chirac maakte niet de fout van zijn voorganger die het zonder expertise afkon. Zowel in deze club als in de latere beoordelingscommissie van het museumontwerp was de vakkennis steeds ruim voorhanden. De commissie rapporteerde in april 1996 en kondigde het nieuwe museum ‘des arts premiers’ aan. ‘Dit ambitieuze project stemt overeen met de manier waarop ons land heeft gewaakt over het artistieke erfgoed, en waarvan het Grand Louvre een van de beste voorbeelden is.’ In 1998 werd een terrein aan de Quai Branly aangewezen als de plek waar het museum zou komen. Dat was het laatste bebouwbare én prestigieuze terrein in Parijs, schuin onder de Eiffeltoren. De bouw mag 1,1 miljard franc kosten, iets minder dan vierhonderd miljoen gulden. Sedert 1998 wordt officieel alleen nog over het Musée du Quai Branly gesproken. Na het begrip primitieve kunst kon ook ‘arts premiers’ de toets der politieke ongemakkelijkheid niet doorstaan. Zijn eigen museum, schreef Chirac later wederom op z'n Fransemotioneel, was het uitvloeisel van ‘een droom’, ‘een passie’ en een ‘politieke wil’.Ga naar eindnoot7. Vooral dat laatste element moet niet worden vergeten. Frankrijk is niet alleen genereus en humanistisch, zoals de commissie-Friedmann onderstreepte. Frankrijk is ook conflictueus en querulanterig, hetgeen deels de hunkering naar een autoritaire president verklaart. De strijd om het Grote Werk van Jacques Chirac moest nog beginnen.
Vanouds heeft Parijs twee musea met ‘primitieven’, of eigenlijk drie als je het particuliere Musée Dapper meetelt. Wie nog een authentiek koloniaal museum wil zien, bezoeke het Musée des Arts de l'Afrique et de l'Océanie, afgekort maao. De maskers, zadels en peniskokers staan en hangen in vitrines die sinds de jaren dertig geen nieuw behangetje hebben gekregen. Net zo min als het gebouw zelf, dat een fascinerende blik biedt in wat ooit honorabele opvattingen waren. Het maao werd gebouwd in 1931, ten behoeve van de koloniale tentoonstelling. Op het betonnen gevelreliëf is te zien hoe Frankrijk overal in het ‘empire’ iets groots verrichtte, van Vietnam tot Tunesië. In de grote zaal van het museum doen fresco's rondom kond van de gloedvolle koloniale daden. Roomblanke, in lakens gestoken deernes geven de arme gebogen zwartjes ‘Vrijheid’. ‘Justitie’ maakt een eind aan de willekeur van barbaarse vorsten. ‘Industrie’ brengt naakte negers welvaart en broeken. | |
[pagina 863]
| |
[pagina 864]
| |
Het decor was een prachtig contrapunt geweest voor een nieuw museum, met nieuwe opvattingen over primitieve kunst. Maar de commissie-Friedmann beoordeelde de plek langs de Boulevard Périphérique als niet chic genoeg, en er was niet voldoende grond voor eventuele uitbouw. Heel anders, maar even subliem in zijn gedateerdheid, is het Musée de l'Homme pal tegenover de Eiffeltoren in het Palais Chaillot. Dat paleis werd gebouwd in 1937, en er is sindsdien zelfs geen bezem door gehaald. Het idee van destijds was heel de mens te laten zien, in zijn biologische, zijn (pre)historische en zijn etnografische omgeving. Het Musée de l'Homme werd maar zes jaar ná het koloniale museum geopend, maar de politieke boodschap is diametraal tegengesteld: die van de universele, radicale gelijkheid. Een vitrine doorloopt de menselijke ontwikkelingsgang. De mens is een primaat en zodoende voor 99 procent gelijk aan de aap. De computergestuurde, westerse mens houdt er dezelfde rituelen - rondom geboorte, huwelijk en dood - op na als de Papoea's en de steentijdbewoners. Ook daar dus 99 procent gelijkheid. ‘Nous sommes tous des immigrés,’ staat boven een verlichte globe. Hunnen, Gothen, Bataven die de Rijn afzakten, Europeanen die naar Amerika en Canada emigreerden, en tot slot illegale Irakezen en Afghanen. Allemaal gelijk, één mooie, ongeschonden universele mensheid - en een volstrekt achterhaalde boodschap. Het Musée de l'Homme ontbreekt het niet zozeer aan geld - het moet zichzelf bedruipen - maar vooral aan politieke slagkracht. Er is geen echte directeur, omdat het deel uitmaakt van een groter conglomeraat dat Musée national d'histoire naturelle heet. Daar wordt onderwijs en onderzoek gepleegd in drie gelijkwaardige afdelingen: prehistorie, etnologie en biologische antropologie. Dit alles onder de paraplu van het ministerie van Onderwijs. In de jaren vijftig barstte er een strijd los tussen de drie afdelingen, die eigenlijk nooit meer is opgehouden. Grote etnologen als Claude Lévi-Strauss zeiden het instituut vaarwel en verkasten naar de Ecole des Hautes Etudes. Voordat de commissie-Friedmann aanklopte, waren er in de jaren negentig al twee onderzoeken gedaan naar mogelijkheden om het Musée de l'Homme weer op orde te krijgen. Tevergeefs. Het maao valt, anders dan het Musée de l'Homme, onder het ministerie van Cultuur, en dus onder de oppermachtige instelling Musées de France. Het maao werd stiefmoederlijk behandeld omdat Musées de France gericht is op westerse kunst. De bestuurders zijn afgestudeerd aan de Ecole du Louvre, waar men een broertje dood | |
[pagina 865]
| |
heeft aan primitieven. Het maao raakte in een versukkelende cirkel: geen geld, slechte conservatoren, geen bezoekers, nog minder geld. Bij elkaar had Parijs al jarenlang geen toonaangevend museum voor primitieve kunst meer, en schreef Claude Lévi-Strauss, vooraanstaand lid van de commissie-Friedmann: ‘Een etnografisch museum kan niet meer, zoals ooit, een authentiek beeld geven van het leven in heel andere samenlevingen dan de onze, omdat die samenlevingen in toenemende mate geïntegreerd zijn in de wereldpolitiek en -economie.’ Dientengevolge, concludeerde hij, zal primitieve kunst steeds meer bekeken worden op zijn esthetische merites. Precies wat Jacques Kerchache wilde. Het idee van de commissie was dat het maao zou worden opgeheven; de collectie zou worden overgebracht naar de Quai Branly. Uit het Musée de l'Homme zou de etnologische afdeling worden gelicht. Wat er met de rest moest gebeuren, bleef in de lucht hangen. En de honderd mooiste stukken zouden de ‘etalage’ worden in het Louvre. ‘Dit perspectief leidde tot levendig debat,’ staat in het commissieverslagGa naar eindnoot8.. Een understatement. Twee commissieleden verzetten zich met hand en tand: de directeur van het Louvre, Pierre Rosenberg, en Musées de France, in de persoon van directrice Françoise Cachin. Het Louvre was er voor westerse kunst tot ongeveer 1850, daar horen de ‘arts premiers’ niet bij. ‘Rosenberg was tegen, zeer tegen. Zelfs tegen de stukken zelf, hij vond dat minderwaardige kunst,’ zegt Monde-kunstverslaggever Emmanuel de Roux. ‘Het Louvre heeft geen roeping om de kunst van de hele mensheid te presenteren,’ zei Rosenberg zelf. De krachtmeting werd even vlot als krachtig beëindigd: op ministerieel niveau werd besloten dat er wél een speciale zaal in het Louvre zou komen, in het Pavillon des Sessions aan de Seinekant. Voor ex-kabinetschef Stéphane Martin, inmiddels beoogd directeur van het Musée du Quai Branly geworden, sprak de uitslag vanzelf: ‘Het Louvre valt onder het ministerie van Cultuur, en als de minister beslist, gebeurt dat zo.’ De zaal werd in april 2000 door de president van de republiek geopend. Het aanstaande Musée du Quai Branly gaf een serie van vijf triomfantelijke affiches uit. Over een afbeelding van een primitieve sculptuur staat gedrukt: ‘Je suis au Louvre.’ Niet anders uit te leggen dan: ik ben lekker in het Louvre. Maar zo rechtlijnig werkt de besluitvorming in Frankrijk ook weer niet. De commissie-Friedmann kon het niet eens worden over de vraag of de etalage in het Louvre een tijdelijk dan wel definitief karakter zou krijgen. Françoise Cachin en Pierre Rosenberg hadden de handdoek niet definitief in de ring gegooid. Een president van | |
[pagina 866]
| |
Frankrijk verdwijnt wel weer, het Louvre blijft, was de gedachte. Alles werd eraan gedaan om duidelijk te maken dat deze expositie niet bij het Louvre hoorde. De bewegwijzering naar de zalen met primitieven was slecht. En tot vandaag valt er aan de muur te lezen dat sprake is van een provisorische tentoonstelling, in afwachting van de opening van het Musée du Quai Branly. Dat is ook wat Rosenberg van de daken riep. ‘Waarom zouden de bezoekers van de Quai Branly de honderd beste stukken niet mogen zien?’ Daar denkt de president van de republiek toch anders over. Die schreef in de presentatie van zijn nieuwe museum over een ‘permanente zaal’, gewijd aan de meesterwerken van de Afrikaanse, Indiuaanse en Oceanische kunst. Ook Kerchache, toen nog in leven, liet er geen misverstand over bestaan. Het Pavillon des Sessions in het Louvre is noch een vitrine, noch een etalage met een kortstondige roeping: ‘Het is een vorm van erkenning waarvan de permanentie noodzakelijk is.’
Als het het machtige Louvre niet was gelukt zich de president van het lijf te houden, dan maakte het Musée de l'Homme al helemaal geen schijn van kans. Toch startte het personeel een harde politieke campagne tegen het nieuwe museum, in de hoop dat de links/rechtse cohabitation de presidentiële ambities alsnog in de kiem zou smoren. Het maao gooide wél de handdoek in de ring, en de directeur kreeg een plaats in de voorbereidingen van het Musée du Quai Branly. In oktober 1997 - het linkse kabinet-Jospin was nog maar drie maanden daarvoor aangetreden - werd een colloquium gehouden in de Assemblée Nationale. Officieel over het thema ‘Welke nationale musea voor welke functies in de republiek van vandaag?’ In werkelijkheid een verzetsbijeenkomst, tegen het project van Chirac, tegen de ontmanteling van het Musée de l'Homme. Het museum mocht bestuurlijk/politiek zwak staan, de ideologie leefde nog volop. Het Musée de l'Homme stond voor de radicale gelijkheid van de mens in al zijn voortbrengselen, lijnrecht tegenover de esthetiserende benadering van Kerchache. ‘Heeft de republiek behoefte aan musea?’ zei een linkse ambtenaar in zijn inleiding van de themadag. ‘Ja, absoluut. De republiek is geworteld in de rede en de verantwoordelijkheid. [...] Een museum “des arts premiers” dat uit de collecties plukt wat tegemoet komt aan het esthetische genot van het moment, onderwijl de materiële, culturele context vergetend, alsook de zo bijzondere band van de | |
[pagina 867]
| |
mens met de natuur, zou zonder twijfel een diepgaande dwaling zijn.’Ga naar eindnoot9. Dat waren de nette bezwaren, samen te vatten als contextualisme tegen esthetisme. Maar toch een betrekkelijk leeg argument, voor wie het Musée de l'Homme wel eens heeft bezocht. Het is een stilstaand water, waarin de essentie van Nederland is samengevat in een etalagepop van een Volendams kaasmeisje, en die van Vietnam in een oosters marktkraampje achter glas. Wat je ook kunt zeggen over de collectie primitieve kunst, niet dat er achter die stoffige vitrines veel aan contextuele uitleg wordt gedaan. Daarna liet de onvermijdelijke staking toch nog lang op zich wachten. Die kwam pas toen allang duidelijk was dat het linkse kabinet-Jospin zijn vingers niet aan Chiracs Grote Werk wilde branden, en instemde met alle plannen. Pas dit voorjaar was er een duizendkoppige protestbijeenkomst, in de zaal Mutualité. Spandoeken werden ontrold met de tekst ‘Nee tegen vernietiging van onze nationale musea’. Uiteraard stonden er petities in de kranten en vielen er krachtige woorden over ‘herstructureringskoorts’ en ‘speculatie met verzamelaarsobjecten’. De eis van het boze museumpersoneel: ‘weg met de plannen, handhaving van de musea, de collecties en het personeel.’ Allengs minder netjes werd de toon in de discussiebijdrage van een van de onderzoekers verbonden aan het Musée de l'Homme, professor André Langaney. Hij brak in de communistische krant l'Humanité de staf over ‘collectionneurs en handelaren zonder scrupules’ die ‘neerkijken op de sociale, religieuze, culturele betekenis van objecten’. ‘Zij [die handelaren] voeden een speculatieve markt waar alles is toegestaan, van de verkoop van vervalsingen tot de expositie in het Louvre van stukken die in Nigeria geplunderd zijn, door de ijveraars voor een eventueel Musée du Quai Branly.’Ga naar eindnoot10. Die laatste beschuldigende vinger wees bijna openlijk naar Jacques Kerchache, in een ander pamflet de ‘gangstervriend’ van Jacques Chirac genoemd. Hij zou drie antieke sculpturen Nigeria uit hebben gesmokkeld. Had Kerchache niet al een keer in Gabon wegens diefstal in het gevang gezeten? Dat de zeer zeldzame en oude Nigeriaanse beelden op de rode lijst van de unesco staan, bestrijdt niemand, verklaart beoogd Quai-Branly-directeur Stéphane Martin. Hij voegt eraan toe dat hij de president van Nigeria, Olusegun Obasanjo, persoonlijk heeft gevraagd of de beelden terug moeten, dan wel in het Louvre mogen blijven. Laat maar blijven, had Obasanjo geantwoord. Volgens directeur Martin. Hoe het ook zij, was het toeval dat het rumoer over de ‘kunst- | |
[pagina 868]
| |
roof’ precies samenviel met de plechtige opening van het Pavillon des Sessions in het Louvre, op 12 april 2000? Vast niet. In Frankrijk gebeuren zulke dingen niet bij toeval. De kwaadsprekerij haalde natuurlijk niets meer uit, ofschoon l'Humanité na weer een protestbijeenkomst kopte: ‘De museumoorlog is zeker nog niet afgelopen.’ Welnu, het heeft er inmiddels alle schijn van dat de museumoorlog wél is afgelopen. De Franse architect Jean Nouvel kreeg de bouwopdracht, na een fatsoenlijke prijsvraag waaraan vijftien architectenbureaus meededen. En over twee jaar zal het Musée du Quai Branly plechtig worden geopend. Eén ding staat vast. Zonder Frans-presidentieel regime had de lange strijd van Jacques Kerchache nooit een museum opgeleverd. |
|