| |
| |
| |
Dubravko Brigić
De man uit Sarajevo die op de trein wachtte
Net als vroeger, toen ik met een zekere angst naar het gymnasium ging, onzeker over de sympathie die ik daar zou ontmoeten, voel ik ook nu, terwijl ik naar de granaatexplosies luister, een rilling over mijn rug kruipen en krijg ik kippenvel, zomaar ineens. Ik wacht voor het gebouw van televisie-Sarajevo op het bestelbusje dat me, zoals iedere dag, van niets naar nergens zal brengen. Terwijl ik sta te wachten, zie ik hoe op vliegveld Butmir steeds meer vliegtuigen van unprofor landen en opstijgen. Ik verzamel kracht en sluit mijn ogen. De lucht in Sarajevo ruikt naar reizen, maar mijn hart hunkert als een trekvogel naar de verte, naar het zuiden. Zelfs hier, waar de dennen en kanonnen met elkaar lijken te zijn vergroeid, ruik ik de geur van de zee, hoewel ik weet, heel goed zelfs, dat alle winden op de onneembare barrière van de Bjelašnica zullen stuiten en ook dat ze nooit de bergpas van de Ivanplanina over zullen komen. Ik ben ineens gehuld in de lucht van stationsbuffetten, in mijn oren klinkt het welluidende geratel van de wielen, en daar sta ik al in het gangpad van de trein, op één been, als een ooievaar, de trekvogel bij uitstek, en lees uit verveling: Ne naginji se van - Ne pas se pencher au dehors.
Toen de wijze mannen van het Oostenrijks-Hongaarse rijk zich erover beraadden hoe ze Bosnië bij Europa konden trekken, het liefst zo snel mogelijk, om het in hun eigen cultuur- en interessesfeer te integreren, dachten ze: we moeten het hart ervan ontsluiten met een netwerk van spoorwegen. Een van de getuigen daarvan was de Engelse bankier Robert Hamilton Lang, van wiens hand ook veel reisbeschrijvingen verschenen: ‘Op deze reis zagen we het eerste resultaat van de Oostenrijks-Hongaarse bezetting - de majestueuze spoorbrug over de Sava. Daar moeten de treinen uit Oostenrijk overheen, zodat men direct per spoor van Wenen naar Bosanski Brod kan reizen. Nu is dat nog geen werkelijkheid en wij zijn niet op die manier de rivier overgegaan, maar de rails liggen al op de brug
| |
| |
en we zagen hoe er een locomotief overheen reed.’ In die tijd interesseerde Europa zich al voor een heel ander soort locomotieven. Een van de eerste films van de gebroeders Lumière, Aankomst van de trein in het station van La Ciotat, veroorzaakte in de hoofden onder de hoge hoeden van de heren en met struisvogelveren getooide hoeden van de dames zowel angst als verbazing, want die gaan altijd hand in hand: straks zal die locomotief ons overrijden. Op dat moment en op die manier begint in feite de geschiedenis van het ijzeren paard: vanuit onze fascinatie. Want deze ooit zo praktisch bedoelde uitvinding groeide uit tot een metafoor. Sindsdien zijn vele treinen ons voorbijgereden, sommige zelfs over ons heen gereden, maar in ons smeult nog altijd, onverminderd, de hang naar verre streken, naar het avontuur. Al sinds jaren zien we hoogstens nog de treinen die voorbijrijden over de vijftig centimeter die het scherm van een televisie in Sarajevo meet, en een enkele maal komen ze 's nachts vol mystiek in onze dromen voorbijgeraasd.
Wie nog nooit honger heeft geleden, weet ook niet dat een droom over eten voor onze zintuigen veel reëler is dan daadwerkelijk iets eten, dat is wat ik me bedenk terwijl ik met gesloten ogen luister naar het geluid van een trein, naar het ritmisch ratelen van de wielen dat ons niet meevoert naar Europa, maar naar een metafysische wereld waar vormen en contouren vervagen en in het niets verdwijnen. Op reis gaan, denk ik, niet met een bepaalde bestemming, maar gewoon, zomaar. Zomaar, net als toen ik op een novemberochtend, moe van alle witte magie, hatha-yoga, meditatie en pogingen tot levitatie, gewoon de weg op liep, de stad uit, en in de mist mijn duim opstak. ‘Waarheen?’ vroeg de dame met kortgeknipt haar achter het stuur. ‘Waar u ook heen gaat,’ antwoordde ik, ‘het doet er niet toe.’ Ze ging naar het zuiden, tot aan Mostar. Sinds het begin van de oorlog meen ik behoefte te hebben aan dagen zonder het geluid van granaten, zonder spanning, zonder dat ik ineenkrimp en mijn hoofd tussen mijn schouders trek, aan dagen die je kunt doorbrengen met kebap en bier, aan dagen zo licht en helder als een met neonlampen verlichte straat. Waar ik in feite behoefte aan had, net als toen ik in de mist mijn duim opstak, was bewegingsvrijheid. Dromen over reizen is niets anders dan dromen over vrijheid. Na iedere reis zijn we nog net zo verlangend en onvoldaan als daarvoor, we zijn niet vrijer, alleen wat nerveuzer, maar we voelen ons als beschenen door een inwendige aura, alsof we heiligen zijn geworden. Heeft trouwens ook Rilke, Rainer Maria, de dichter wiens dood bekroond werd met de verschijning van Les roses, niet ooit gezegd dat we niet al te zeer op een overwinning moeten hopen
| |
| |
en dat het grote geheim is: volhouden.
Dat deed ook Billy the Kid die met de leden van zijn bende de Elyseïsche Velden binnenreed door in een trein te springen, midden tussen de verschrikte reizigers en de bewakers van een groot geldtransport. Ook honden hielden van treinen, en in Oriënt Expres ging Agatha Christie ergens op de Balkan - waar anders? -, waar de rails een scheidslijn tussen vlakten en bergen vormen, samen met ons op zoek naar een moordenaar. Per trein, maar dan per goederentrein, reisden we met Woody Guthrie van oost naar west door Amerika alsof we onze lotsbestemming of een gelukkig nieuwjaar tegemoet reden... Steeds weer datzelfde dreunende geluid, als van Afrikaanse trommen. Als een negerhut van oom Tom, maar dan op wielen, bieden treinen ons het comfort van de intimiteit en de exclusiviteit van het geheim. Alleen wie op deze manier reist, zal zichzelf herkennen en zonder tegenzin reageren op de vraag van een medereiziger: ‘Pardon, hebt u misschien...?’ Alleen wie op deze manier reist, zal als dromer zijn dromen kunnen verwezenlijken. En kijk, daar zie ik met gesloten ogen Popovo polje voor me, in de jaren zestig, toen ik op weg was naar Dubrovnik. Vreemd genoeg ligt het niet meer waar het altijd lag, maar overal en nergens, dat reizen lijkt goed te bevallen, het is alsof er geen einde aan komt. Het ratelen van de wielen en het fluiten van de locomotief waardoor de betovering niet verbroken wordt, maar al je gedachten, alles wat je ziet als in een zware dronkemansroes achter een nevelsluier lijkt te verdwijnen en je ineens door Posavina, het vlakke gebied langs de Sava wordt gevoerd. Komt daar niet iemand terug van de boekenbeurs in Belgrado? Geen grotere verrukking dan met de nachttrein te reizen om dan 's morgens, nog slaapdronken, naar de mistflarden en de wilgen te kijken. Het landschap lijkt te vervloeien alsof het is geschilderd met waterverf, ik voel iets samentrekken in mijn borst en vraag aan een coupégenoot of we soms al
in Bosnië zijn. Hij knikt en ik kijk opnieuw naar de uit het halfdonker opdoemende en weer in treurige duisternis verdwijnende lichten van de huizen die we passeren en waarvan de bewoners onder de door moeder zelf gemaakte dekbedden ligt te slapen. Wij zijn op reis, van niets naar nergens, maar wat we achter ons laten, zijn de lichtjes, de veilige zekerheid dat er niets beweegt en niets gebeurt. Als we uit een vliegtuig naar al die kleine glimwormpjes kijken, diep onder ons, ervaren we de hulpeloosheid, de nietigheid en de zinloosheid van alles. Als we er vanuit de trein naar kijken, naar al die verspreide, eenzame lichtjes, voelen we iets van droefenis. Daarom gaan we, zodra we Bosnië binnenrijden, naar de restauratiewagen en bestellen bij de
| |
| |
somber kijkende ober met iets van huivering een biertje.
Ik had altijd gedacht dat bier het lekkerst smaakt in een trein. Met gesloten ogen, dorstig van droefenis, denk ik terug aan al die ijskoude biertjes, de glazen bedekt met ragfijne druppeltjes als met briljantjes. Ik denk aan Guinness, ooit door Bartolo Catafi bezongen, zo donker als zigeunerbloed, aan een glas Heineken ergens tussen Amsterdam en Brussel, we reden langs een vaart vol eenden, aan dat glas Buzetsko in Istrië, terwijl uit een open kerkraam de klanken van het orgel kwamen, zwaar en vredig als de geur van lavendel. Ik denk aan de ragfijne dauw op het glas waarin het zonlicht speelt en waarin je als in een kristallen bol je lot kunt zien. Ja, drinken deden we, en hoe: gewoon voor de dorst, om een kater weg te werken of bij een stuk lamsvlees. Al die herinneringen komen me nu, terwijl ik met gesloten ogen op dat bestelbusje van de televisie sta te wachten, ineens zo cynisch voor, net als een reclamespot van Coca cola. Bier, dat weet ik nu, is de drank van proletariërs, zwarthandelaren, schilders en dichters, van zigeuners van wie het lied even helder is als het bier uit Plzeň, van mensen zonder dromen en geld, van mensen voor wie kleur, geur en smaak van drank niet het belangrijkste is, van mensen die niet het verschil kennen tussen een wijn- en een Rémy-Martinglas, en die de dag niet van de nacht kunnen onderscheiden. Er was een oorlog voor nodig om je te doen begrijpen dat je zelf net zo goed een outsider bent, daar bij die muur, terwijl je met gesloten ogen de vorm probeert te raden van de geluiden: granaatexplosies of het ratelen van wielen, de wielen van een trein die door stoom wordt voortbewogen? Stoomkracht. Is er iets sterkers en duurzamers denkbaar dat aan onze levens sturing kan geven?
Ik had altijd gedacht dat je bier het best kunt drinken in een trein. Tegenwoordig ben ik geneigd te denken dat je aan bier drinken, zoals dat voor meer dingen geldt, het meeste plezier beleeft in oorlogstijd. Op dit moment is bier in Sarajevo een van de weinige nog intacte verbindingen met de beschaving, met die voorgoed vervlogen dagen van weleer. Terwijl ik in zo'n kelder ergens in Sarajevo bier drink, weerzinwekkend, ongegist bier, terwijl ik als in een lied bij tien graden onder nul bier drink, flauw en smaakloos als geluk en zo verschaald als nostalgie, krijg ik heel even het gevoel dat er nog hoop is, dat we zelfs midden in de winter, dwars door het nylon met daarop de letters unhcr, weer meisjes in zomerjurkjes kunnen zien. En dan zegt iemand aan tafel: ‘Stel je voor, er gaat een trein van Tarčin naar Konjic.’
Ja, echt waar, ik vond het heerlijk om in de trein te zitten. Of om langs het spoor te lopen. Bij het viaduct van Čengić-vila ving ik ha- | |
| |
gedissen waarvan ik de staarten verzamelde, en ik droomde ervan ooit zo dapper te worden als Dostojevski's helden, dat ik tussen de rails zou durven gaan liggen, waarna er een trein vlak over mij heen zou rijden. In deze en soortgelijke dromen vertoefde ik al die jaren waarnaar ik nu zo intens terugverlang. Ook nu nog voel ik tegen mijn oor de hitte van de rails op een dag in augustus, als ik luister naar de siddering van het ijzer dat lijkt te huiveren: er nadert niets meer of minder dan een nachtmerrie. Talloze spoorrails heb ik onder mijn blikken doen doorroesten. Zowel vroeger, toen ik als kind droomde van de zee, als nu, terwijl ik ervan droom zonder een duidelijke bestemming op reis te gaan. De ziel voedt zich - hoe kan het ook anders - met droombeelden en beziet de wereld vanuit haar herinneringen. Afgelopen zomer, tijdens de oorlog, peuterde ik uit de door een granaat zwaar gehavende muur van een oud Bosnisch huis dat tot koffiehuis was verbouwd, een treinkaartje uit 1939. Bestemming: Novo Sarajevo-Ilidža. Waarom weet ik niet, maar ik zag een paar jonge mensen voor me die met dat kaartje naar een picknickplekje waren gereisd, direct na hun bruiloft.
Er is bij Čengié-vila geen viaduct meer, en verdwenen is ook de spoorlijn waar we in onze kinderjaren liepen: op een van de rails, wie dat het langst kon, en later langs of over het spoor, met onze vriendinnetjes, hand in hand. Al tientallen jaren vertrekt er geen trein meer naar Pale, al sinds jaren is er geen trein meer die in Sarajevo arriveert of uit Sarajevo vertrekt. Een complete stad, Srnetica, werd ooit, langgeleden verlaten nadat de lijn was opgeheven. Er bleef slechts één man achter om te waken over het spoor, het stationnetje en de verlaten huizen, over het bioscoopzaaltje, het stof en de filmprojector. Ooit, als dit allemaal voorbij is, zou ik nog één keer, als er nog zoiets als één keer mogelijk is, ja, dan zou ik nog graag, denk ik met gesloten ogen, met wat voor transportmiddel dan ook, op welke manier dan ook, nog één keer naar Srnetica willen gaan, als dat er tenminste nog is, om me daar met die stoffige projector, als die niet vernield is, als hij nog bestaat, door de bewaarder van de Dode Stad, als hij nog leeft, die film van de gebroeders Lumière te laten vertonen: Aankomst van de trein in het station van La Ciotat.
Misschien is het ook nu nog voor fascinaties niet te laat, denk ik, terwijl ik mijn ogen opendoe. Het bestelbusje is gearriveerd. Door de straat van het Zesde Proletarische komt, als losgerukt uit mijn kinderjaren, de roestige fiets voorbijgesneld van Rogo met Adrina's hulppakket op zijn schouders en als een Tour de Francerenner over het stuur gebogen. Van het vliegveld Butmir stijgt de zoveelste Her- | |
| |
cules op. En met mijn ogen weer wijd open haast ik me van nergens naar niets.
Vertaling: Roel Schuyt
| |
| |
| |
| |
|
|