| |
| |
| |
Russell Artus
In een putje
De Staatsloterij
t.a.v. de directie
Betreft: winnend staatslot
Tilburg, april 2000
Geachte heer/mevrouw,
... en toen ik omkeek lag het er niet. Mijn lot, de sleutel tot onbezorgdheid, verdwenen! Met een vork heb ik geprikt, geschoven, geprakt en gedraaid, vooroverhangend, met toegeknepen neus - zonder het gewenste resultaat. De twijfel sloeg toe. Had ik het eerder over het hoofd gezien? Was de kleur misschien veranderd? Kon het zijn dat het begonnen was aan een weg omhoog, tegen de peristaltische beweging in, en moest ik me niet zo druk maken, nog maar eens wat gaan eten en een paar uur later de procedure herhalen? Ik wist het niet. Na een kwartier onbewogen te hebben nagedacht en nog een paar minuten van minutieus onderzoek heb ik doorgetrokken, overtuigd dat het lot door mijn lichaam was opgenomen.
Ik kocht het een paar weken voordat mijn vriendin en ik met vakantie gingen, en vergat het vrijwel onmiddellijk. Ik vertel nooit iemand van mijn lot, niet alleen om commentaar te vermijden - ‘jongen, dat is geld in een putje gooien’ -, ook vanwege de verrassing die bij winst zo vele malen groter is. Ik heb er altijd over gefantaseerd anderen te kunnen meedelen dat ik miljoenen heb gewonnen. Hoe heerlijk, hoe geweldig het geluk te kunnen delen, alle lof te krijgen toegezwaaid voor iets dat bij verlies zou zijn bekritiseerd en bestraft. Dat is wat ik mij ieder kwartaal voor de laatste vijf jaar toefluister: niemand zal me ook maar een seconde een afkeurende blik gunnen, niemand zal me als krankzinnig beschouwen, niemand
| |
| |
nog over geld praten dat in een putje verdwijnt. In één klap heb ik het gemaakt, word ik omzwermd als de koningin in een bijenkorf, geliefd om mijn vermogen weelde rond te strooien...
Neemt u mij niet kwalijk, het is er mij allerminst aan gelegen u te vervelen met mijn beweegredenen voor het trouw kopen van een staatslot. Maar u begrijpt, ik was buiten zinnen toen het tot me doordrong dat ik de bezitter was van een stukje papier dat een miljoen gulden waard is.
Aan de juffrouw achter de toonbank overhandigde ik mijn staatslot in de hoop dat er tenminste vijfentwintig gulden op gevallen was, zodat ik de tijdschriften die ik in het vliegtuig wou lezen ervan kon betalen. Ze las het lotnummer in en verstarde. Toen stamelde ze iets over de hoofdprijs.
Het was alsof ik in een stroomversnelling terechtkwam. Ik zag mezelf aan het zwembad onder de zon, met een cocktail in mijn hand mijmerend over wat ik met al dat geld zou gaan doen. Ik zag mezelf bergen beklimmen in Nepal. Ik zag mezelf over de rails van een rollercoaster razen. Gokken in Las Vegas. Surfen in Malibu. Luieren op Sicilië. Tegelijkertijd kon ik het niet geloven. Maar liefst drie keer vroeg ik of het apparaat het nummer wel juist had ingelezen. Of er geen fout kon zijn gemaakt. Of ze er niet verstandig aan deed handmatig een extra controle uit te voeren. En toen zij zich ervan verzekerd had het winnende papiertje in haar hand te houden, sprong ik een gat in de lucht, omhelsde haar, nam het lot van haar over en greep naar mijn gsm.
Ondertussen lekte het nieuws in een onvoorstelbaar tempo de winkel uit. Diverse mensen benaderden mij en schudden me de hand, maakten het onmogelijk een verbinding tot stand te brengen. Ik kreeg schouderklopjes, er werd uitbundig gefeliciteerd. Het was pas op dat moment dat ik doorkreeg dat ik heel mijn vermogen in de vorm van een cheque in mijn vuist gekneld hield, een cheque vrij op naam nog wel.
Ik maakte dat ik wegkwam, nam een drukke route en fietste een paar keer langs mijn woning om te zien of ik door niemand gevolgd was. Pas toen ik me veilig waande reed ik de oprit op.
Even later, nadat ik het lot had weggestopt, keek ik vanachter de glasgordijnen naar buiten. Mijn hart stond stil. Hoewel hij mij niet kon zien keek ik recht in de ogen van een man.
Aan de overkant van de straat stond hij, nonchalant tegen een eik geleund, zogenaamd verdiept in zijn tijdschrift dat hij in mijn richting hield. Waar kwam hij zo plotseling vandaan? Stond hij op iemand te wachten of observeerde hij mijn woning? Toen zijn blik
| |
| |
opnieuw mijn kant op dwaalde, deinsde ik geschrokken achteruit en stond een moment als een betrapte kwajongen in de slaapkamer. Ik rende de trap af, spiedde vanachter de voordeur naar de bewuste eik, maar het gezandstraalde glas vertekende het beeld. Eenmaal in de huiskamer bleek de man verdwenen.
U begrijpt dat het voor mij vaststond dat het lot geen seconde van mijn zijde zou wijken; één miljoen, ik kon geen enkel risico nemen. Ik zou het op mijn hart dragen, in het afsluitbaar zakje van mijn overhemd. Nog voor ik mijn vriendin belde borg ik het echter in de lade van mijn cd-speler. Ik beraadde mij erover wat te doen; met ons vertrek minder dan tien uur in het vooruitzicht was een kluisje bij de bank misschien het veiligste. Alleen, het was na zevenen: er was geen bank meer open.
‘Neem het mee,’ zei mijn vriendin. Ze had wel twintig keer op teletekst de nummers vergeleken en even vaak op internet, eer ze accepteerde dat ze miljonair was.
‘Miljonair!’
‘Nou ja, we zijn nog niks, natuurlijk.’
‘Nog altijd armoedzaaiers.’
Ze giechelde.
Achter op het lot stonden de gegevens van de Staatsloterij. Of ik niet meteen gebeld had.
‘Geen seconde aan gedacht. Ik voelde me niet safe, wilde alleen maar het lot in veiligheid brengen.’
‘Neem het mee,’ zei ze nogmaals.
‘We kunnen het mijn ouders in bewaring geven.’
‘Niks daarvan. We houden het geheim. Pas als we de poet in ons hand houden mogen ze het weten.’
‘Vertrouw je ze soms niet?’
‘Dat heeft er niks mee te maken. Ik geloof in de huid verkopen nadat de beer geschoten is.’
Ik knikte. ‘Je vertrouwt ze niet.’
‘Nee, natuurlijk niet. Vertrouw jij mijn ouders voor een miljoen?’
Ik keek haar strak aan. ‘Goed, we nemen het mee.’
De eerste avond in onze hotelkamer legden we het lot tussen ons in op bed en staarden er alleen maar naar, met af en toe een schichtige blik op de deur. De tweede avond vrijden we erop, als twee geliefden op de dollarbiljetten van een bankoverval. Het idee was van haar, van luttele films afgekeken natuurlijk, ik hield nauwlettend in de gaten dat we het niet te veel verkreukelden. Pas de derde avond kwa- | |
| |
men we te spreken over een bestemming voor die enorme geldstapel.
‘Tja,’ begon ik dromerig, ‘wat zal ik ermee gaan doen?’
‘Jij? We delen het toch zeker wel?’
‘Dat weet ik nog niet.’ Ik probeerde er serieus bij te kijken, maar ik was zo euforisch daar op het hotelterras, onder een geweldige sterrenhemel, uitkijkend op een glinsterende zee verlicht door de maan, dat ik mijn lachen niet kon inhouden.
‘Klootzak!’
‘Kom hier.’ Ik trok haar naar me toe en zoende haar. Had ik toen maar geweten dat ze het er niet bij liet zitten.
De volgende dag kwam ze uit het zwembad, en nadat ze zich op haar ligstoel had gevlijd zei ze: ‘Ik vind dat we het moeten beleggen. Ermee aan de slag gaan.’
Ik zocht nog steeds naar verdachte types in onze nabijheid, pijnigde voornamelijk mijn hersenen om het gezicht van de man aan de overkant van onze straat voor de geest te halen. En wie stonden er eigenlijk in de winkel toen ik een gat in de lucht sprong? Kwam dat individu links van ons mij niet vaag bekend voor? En die slinks kijkende vrouw ernaast, had zij niet de blik van iemand die weet dat de stap naar rijkdom slechts een kleine is?
‘De helft althans. Met de rest wil ik speculeren. You can make money with money, you know.’
‘Speculeren?’ vroeg ik bevreemd.
‘Ja. Dat kapitaal moet groeien. Zodat we in korte tijd niet alleen het huis van onze dromen kunnen kopen maar ook met werken kunnen stoppen.’
‘Je bedoelt het huis van jouw dromen.’
‘Kom, jij wilt toch ook een zwembad, sauna, bubbelbad, fitnessruimte, noem maar op?’
‘Onzin.’
Ze zuchtte en keek verveeld de andere kant op. ‘Wat wil jij er dan mee doen?’
‘De ouders ieder een ton. Je zus een halve ton. Mijn broers ieder vijftigduizend. Dan nemen we een jaartje vrij, da's lang zat, daarna wil je echt wel weer aan de slag, en van wat er overblijft kopen we een aardig optrekje.’
Het werd met spot begroet. ‘Wat ben jij toch naïef. Wat denk je dat een aardig optrekje tegenwoordig kost? Een miljoen is niks!’
‘Nou, dan gooi ik het toch gewoon in een putje.’
‘Huh?’
‘Niks.’
| |
| |
Het was de eerste van vele ruzies. De dag van ons vertrek, toen het mijn vriendin duidelijk was geworden dat er met het prijzengeld niet zou gebeuren wat zij wilde, vroeg ze van welk geld het lot eigenlijk was gekocht.
‘Wat bedoel je daar nu weer mee?’
‘Precies wat ik zeg. Zat het in je portemonnee, was het met andere woorden mijn geld dat voor boodschappen was bestemd, of heb je het gepind?’
‘Wat maak je me nou?’ Ik geloofde mijn oren niet. We woonden samen, we aten samen, we sliepen samen, en we gaven samen geld uit. Ik had er geen idee van dat er onderscheid werd gemaakt tussen haar en mijn centen.
‘Aha! Net wat ik dacht. Juridisch beschouwd is het lot dus van mij.’
‘Ik heb het gekocht,’ wierp ik tegen.
‘Van mijn geld!’
‘Dus heb je recht op de aanschafprijs van het lot. Hier,’ zei ik terwijl ik woest naar mijn portemonnee greep, ‘drie tientjes. Kun jij ook een lot kopen.’
‘Nee, jongetje. Dat lot is het mijne.’ Ze wees naar mijn borstzak. ‘Drie tientjes,’ zei ze verontwaardigd, minachtend bijna. ‘Dat lot is meer van mij dan van jou. Ik sta erop dat we het geld beleggen.’
‘Als het zo moet, hoeft het voor mij niet meer.’
‘Dan sodemieter je toch lekker op. Van mijn centen in het geniep een staatslot kopen, en als meneer iets wint, heb ik er verdomme niks over te zeggen.’
‘Dat heb je wel.’
‘Gaan we beleggen dan?’
‘Ik geef niks om beleggen.’
‘Nee, natuurlijk niet. Jij bent zo ambitieus als een luiaard. Weggeven, opmaken, een tijdje plezier hebben, en dan schouderophalend weer op mijn zak teren?’
Wat volgde, dat begrijpt u ongetwijfeld, houd ik liever privé. Ik kan u wel zeggen dat ik een heel andere vrouw tegenover me had dan die ik kende, dit was een vreemde, een niets of niemand ontziende freak, die me tot geweld dreef. Toen het zover was greep ik mijn paspoort en ticket uit haar tas, nam mijn koffer en vertrok, elk van haar beledigingen diep in me opnemend, in mijn hand de trilling van de klap in haar gezicht.
Het inchecken verliep zo snel dat een fout mij niet had verbaasd, maar alles leek goed te gaan: de sticker als bewijs dat ik bagage in
| |
| |
het ruim had zitten kleefde keurig aan mijn instapkaart, het vluchtnummer klopte, het vliegtuig was al geland en schoongemaakt... Aangezien het benauwd was en in de overbevolkte hal vrijwel niets te kopen viel, besloot ik meteen door de douane te gaan. ‘Holland?’ riep een geüniformeerde man, waarna ik lachend knikte en mocht doorlopen zonder mijn tas door de radar te hoeven halen.
Nergens trof ik mijn vriendin. Ze was blijkbaar nog niet op het kleine vliegveld gearriveerd. Ik wist niet in welk licht ik haar afwezigheid moest zien, liever had ik gehad dat zij in de vertrekhal op mij zat te wachten, de ruzie bijlegde en met mij afmaakte waar ze aan begonnen was.
Toch verontrustte het me niet. Hier blies de airco er duchtig op los, en dat alleen zou al voldoende zijn geweest om de wildgroei aan stress en angst een halt toe te roepen. Nu waren er ook nog kalmte, een ruime zitplaats en een interessant artikel in een van de tijdschriften die ik op Schiphol had gekocht.
Ineens was er commotie in het vertrek. Reizigers die hun tassen van de grond namen. Opstonden. Met onbegrip afdropen. Ik schrok. Een dame van de beveiliging zwiepte als een bezem langs de stoeltjes en riep dat iedereen de vertrekhal uit moest. Ik bleef als bevroren zitten, voor mijn geestesoog mijn breeduit lachende vriendin.
‘Come, sir. Clear the area.’
‘Why?’
In gebrekkig Engels antwoordde ze dat er bij de douane iets verkeerd gegaan was.
‘I don't understand.’
Het kwam erop neer dat wij Nederlanders pas na een vlucht naar Gatwick de douane hadden mogen passeren.
‘Are you sure that's why?’
Een vriendelijke lach en een knik.
‘Maar dat is toch geen reden ons uit de vertrekhal te halen?’ vroeg ik nog. ‘Er is ruimte genoeg!’
Het baatte niet. De vrouw maakte een hulpeloos gebaar.
Slaafs maar op mijn hoede liep ik achter de meute aan, opnieuw de warmte en drukte tegemoet. Aanvankelijk bleef ik bij de douane hangen, vastberaden als eerste de koelte weer te begroeten, maar na een kwartier kreeg ik dorst en haalde met mijn laatste muntgeld een blikje fris. Ik trok het open, nam een slok, draaide me om en verslikte me: naast de metaaldetector stond mijn vriendin.
Ze was in discussie met een van de douaniers en gesticuleerde heftig. Het had er alle schijn van dat ze hem ergens van probeerde te
| |
| |
overtuigen. Diefstal, hoorde ik mezelf prevelen, ongetwijfeld. Nu haalde ze haar portemonnee te voorschijn en wees! Mijn god, dacht ik, weg hier!
Het herentoilet leek op oneindige afstand, maar werd in minder dan tien passen bereikt. Wat te doen? Ze had mijn foto laten zien. Vanaf nu was ik een dief, in bezit van háár staatslot dat ik ongetwijfeld had ontvreemd op deze vakantie. Ik was van een zachtaardige geliefde omgeslagen naar een op geld beluste agressieveling die haar na een fikse ruzie het lot afhandig had gemaakt en ervandoor was gegaan. Verdomme, dat ik daar niet eerder bij stil had gestaan. Het lag zo voor de hand. Dat mijn vriendin de op geldbeluste agressieveling was zou er bij niemand in gaan. Had ze er niet onschuldig uitgezien? Haar toneelspel was van dien aard dat iedereen haar geloofde, dus eerlijk bekennen hoe de vork in de steel zat was uit den boze. Nee, ik moest het lot verstoppen. Maar waar? Ik wierp een blik om me heen. Moest ik het achterlaten en na een maandje of wat, als deze pijnlijke kwestie op dit Griekse eiland nog slechts een smakelijke anekdote bij de koffie zou zijn, terugkeren? Met het risico dat een ander het gevonden had? Dat het door de schoonmaakploeg bij het vuilnis was gegooid? Een miljoen! Ik was toch niet gek? Bovendien... waar moest ik het laten?
Ik greep in mijn broekzak en haalde het lot te voorschijn. Staarde ernaar zoals vroeger naar een proefwerk waarvoor ik te weinig had gestudeerd. Ineens balde mijn hand zich tot een vuist. Al deze narigheid, veroorzaakt door dit papiertje. Terwijl de tranen opwelden drukte ik mijn voorhoofd tegen mijn hand en sloot mijn ogen.
Toen ik ze weer opende en het verkreukelde lot zag, wist ik het.
De woordenwisseling tussen de douanier, mijn vriendin en mezelf zal ik u besparen. Ik volsta met te zeggen dat het langdurig en beschamend was. Ik werd uitgebreid gefouilleerd, mijn bagage werd binnenstebuiten gekeerd en aan ieder woord dat ik uitbracht werd getwijfeld. Totdat ik verhaalde van een uit de hand gelopen ruzie die gebaseerd was op jaloezie, doordat ik met een ander meisje het bed was ingedoken, een leugen die de douanier geloofwaardiger in de oren klonk dan het verzinsel van mijn vriendin, die alsmaar kwader werd en zo mijn woorden eerder bevestigde dan ontkende.
Hoewel ik niet kon wachten tot ik thuis was, dat wil zeggen: bij mijn ouders thuis natuurlijk, aangezien ik er bij mijn vriendin niet meer in kwam, durfde ik in het vliegtuig het lot niet veilig te stellen uit angst dat ik op Schiphol opnieuw gefouilleerd zou worden, mogelijk met meer succes. Mijn vriendin had ruimschoots de tijd om
| |
| |
op een nieuw plannetje te broeden, en ik kende haar lang genoeg om te weten dat zij er niet voor terugdeinsde mij voor alles uit te maken wat haar behulpzaam kon zijn bij het in handen krijgen van het staatslot. Dus wachtte ik geduldig af.
De gevreesde escalatie bleef uit. Ze koos voor een dramatische huilpartij. Of ik niet bij haar terug wilde komen, ze had het allemaal zo niet bedoeld. Of ik dan niet meer van haar hield. Of alles nu over was.
Tijdens de omhelzing die daarop volgde besloot ik haar hoop te geven tot we buiten de muren van de vlieghaven stonden. Zo kwam het dat we hand in hand langs de douane liepen richting de treinen. Pas op het station liet ik haar weten dat hier onze wegen scheidden.
Nog meer geweeklaag, gesmeek zelfs. Toen een reactie van mij uitbleef, ging ze schelden. Er zou nooit iets van mij terechtkomen, heel mijn leven zou ik een klaploper blijven. Ik trok me er niets van aan, duwde haar uit het treinstel terug het perron op en beantwoordde het gebonk op de gesloten deuren met een hartelijke glimlach. Binnen een halfuur zou ik bij mijn ouders zijn.
Halverwege kreeg ik het te kwaad. Wat als het lotnummer straks onleesbaar bleek? Het zat inmiddels meer dan vier uur in mijn lichaam, god weet wat het ermee gedaan had. Deed ik er niet verstandiger aan het onmiddellijk uit te poepen? Eerlijk gezegd voelde ik het niet eens meer zitten! Maar mijn bagage dan?
Ik hield een hand voor me op. Smoezelig. Gleed met mijn duim over mijn vingers. Vet. Moest ik daarmee in mijn anus prikken en zo naar mijn vermogen vissen? Om een kwartier tijdwinst te boeken? Tegelijk kon het het kostbaarste kwartier van mijn leven zijn.
In het toilet spuwde ik een paar keer op mijn wijsvinger die ik afveegde aan mijn zakdoek. Toen boog ik mij voorover. De hele tijd dat ik tussen mijn billen zat, vreesde ik in de deuropening de conducteur aan te treffen, de tang in zijn hand, vriendelijk om mijn plaatsbewijs vragend.
De deur bleef gesloten - en mijn hand leeg! Ik voelde helemaal niets. Nu ja, neemt u mij niet kwalijk, maar wat ik voelde zat zo hoog dat ik er mijn vingertop niet achter kon krijgen, het kon evengoed een stukje ontlasting zijn als het winnend staatslot. Het zweet brak me uit. Mijn rug deed zeer en ik kreeg kramp in mijn benen van de ongemakkelijke houding.
Thuis negeerde ik de welkomstgroet van mijn ouders, ‘ben je maar alleen?’, stoof de trap op terwijl ik riep dat ik nodig moest. Ik koos de badkamer, daar had ik tenminste de ruimte. Van alle opwinding
| |
| |
en de lange reis moest ik werkelijk poepen. Ik wachtte gespannen af, liet mijn darmen zoveel mogelijk het werk doen. Uiteindelijk lag in het toilet een drol uit één stuk. Maar het lot zat er niet tussen.
Met drie treden tegelijk daalde ik de trap weer af, greep uit de keukenla een vork en rende terug de badkamer in, zonder aandacht voor de verbijstering van mijn ouwelui. Ik prikte in de bruine massa, ik schoof de stukjes uiteen, ik prakte en draaide, vooroverhangend, met toegeknepen neus. Zonder het gewenste resultaat.
Voor de rest verwijs ik naar de eerste alinea van deze brief. Ik vertelde mijn ouders van het lot, en nadat zij eerst op hun voorhoofd gewezen hadden adviseerden zij me veel te eten, wat ik deed. Precies zes uur later perste ik een zelfde drol de wereld in. Maar nog steeds geen papieren propje.
Het is nu twee dagen later, en ik denk dat ik niet overdrijf als ik zeg dat het lot door mij is afgebroken. Ik ben zelf het lot geworden. Het miljoen, ik heb me ermee vereenzelvigd. Daarom hoop ik dat u mij en mijn verhaal als bewijs kunt accepteren en het geldbedrag, ook zonder het betreffende staatslot, aan mij toewijst.
Hoogachtend,
Paul Simon Paulton
|
|