De Gids. Jaargang 163
(2000)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 926]
| |
Geachte,
| |
[pagina 927]
| |
sche distantie ten opzichte van Polets inleiding echter onvermijdelijk: sommige standpunten en formuleringen waren beslist onhoudbaar, terwijl enkele auteurs voor een kar werden gespannen die zij niet op die manier wilden trekken. Ik zag mij gedwongen afstand te nemen van een veel te absolute en dogmatische houding ten aanzien van het scheppend proza. Dat ik niet de enige was die bezwaren koesterde, bewijst een ander artikel in hetzelfde Rasternummer.Ga naar eind2. Daarin leverde de essayist Cyrille Offermans - onafhankelijk van mijn bespreking en op geheel andere gronden - een stevig onderbouwde kritiek op Polets hantering van begrippen als ‘absolute’ en ‘totale’ literatuur, en de wijze waarop die twee van elkaar onderscheiden werden. Offermans toont met kracht van argumenten aan dat zo'n onderscheid ‘theoretisch onhoudbaar is en praktisch (...) ondeugdelijk’. Dat klinkt toch wel even anders dan Kregting het nu voorstelt. Offermans laat tevens zien hoe je op een respectabele manier hartgrondig met iemand van mening kunt verschillen. Ook de overige bijdragen aan dit nummer geven aan dat het wel meeviel met datgene wat dikwijls wordt afgeschilderd als een ternauwernood verijdelde poging tot moord op de ordentelijke Nederlandse letteren van de jaren zeventig. Er zijn scheppende bijdragen van Bert Schierbeek, Lucebert, Leo Pleysier, J. Bernlef en Peter Blue Cloud (traditionele etnopoëzie), essays van Walrecht en de al genoemde Offermans, gesprekken met de latere Nobelprijswinnaar Claude Simon en de dichter Kouwenaar, terwijl een speciaal dossier gewijd is aan het literatuuronderwijs (omineus en ook naïef in het licht van de verbluffende ontwikkelingen die dit onderwijs nog te wachten stonden). Met uitzondering van een stroef leesbaar en vooral dor betoog door twee Franse theoretici ziet dit nummer er alleszins toegankelijk, geenszins gedrochtelijk, en uitgesproken gevarieerd uit. Een literair tijdschrift dat geen huisorgaan van de uitgever wil zijn, is heel acceptabel zolang het kwalitatief een hoog gemiddelde haalt: het kan nooit de bedoeling zijn iedereen te behagen. Het dient een ruggengraat te hebben; daarnaast is het ook een proeftuin waarin het een tot wasdom komt en het andere soms halverwege blijft steken. Daar is het nu eenmaal een tijdschrift voor en geen maandelijks moppenblaadje. Men moet het zijn incidentele missers en - hopelijk schaarse - zwakheden gunnen.
De toenmalige en ook latere tegenstanders van Raster hebben de stellingname van Offermans en mijzelf volstrekt genegeerd en waarschijnlijk niet gelezen, zoals zij ook andere zaken moesten negeren die op dat ogenblik niet in de literaire kraam pasten. Het kwaad was evenwel geschied, het wild was vogelvrij verklaard. Dat Sybren Polet naar aanleiding van zijn bloemlezing zo ongeveer de Nederlandse literatuur werd uitgegooid is even onheus en aanmatigend als onrechtvaardig geweest. Natuurlijk had hij het nodige over zichzelf afgeroepen, maar nu leek zijn hele oeuvre van tafel te worden geveegd. Alsof het tijd was voor literair standrecht in plaats van een intelligente, desnoods scherpe, maar in ieder geval openbare discussie. De auteur verdween voor jaren in de kerkers van de literaire kgb, die zich voor het overige o zo liberaal en ruimdenkend voordeed. Inmiddels is de muur na zoveel jaren geslecht en wordt er weer plaats voor zijn werk ingeruimd. Maar dat valt buiten het bestek van deze reactie. Het is natuurlijk een kwestie van perceptie hoe iemand een toedracht, die historie is geworden, achteraf beoordeelt. De betrokkenen van toen zijn net als ieder ander observators geworden, zij het dat ze zich geruggensteund weten door reële ervaringen. In het geval van Kregting komt het mij voor dat hij een bewering wat al te gemakkelijk aan zijn pen heeft laten ontglippen. |