De Gids. Jaargang 163
(2000)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 920]
| |
Hans Boland
| |
[pagina 921]
| |
stadsgenoten zijn. Voor tien kopeken krijgt hij bij het volksregister haar adres, en hij gaat er regelrecht naartoe. Feitelijk heeft hij haar al een keer gezien, op zijn twaalfde, toen hij met een tante in hotel Astoria bij Achmatova op bezoek mocht. Zij blijkt zich dertien jaar later die theevisite nog heel goed te herinneren (over Achmatova's fenomenale geheugen bestaan tientallen anekdotes). De jonge Rijn zou Achmatova, die al voor de Eerste Wereldoorlog sprookjesachtige faam had genoten en allang een levende legende was geworden, nog vele malen zien. Meestal in Achmatova's ‘hokje’ in Komarovo, een Fins dorp dat twintig jaar eerder door de Russen was ingepikt en als ‘schrijversdorp’ fungeerde (dat wil zeggen: de zomerhuisjes van leden van de Leningradse schrijversbond fourneerde). Vanuit Sint-Petersburg is het een uur met het boemeltje; Achmatova is er begraven. Rijn introduceerde er de toekomstige Nobelprijswinnaar bij de vrouw die in die jaren tevergeefs op de Nobelprijs zat te wachten; zij herkende Brodsky's uitzonderlijk talent onmiddellijk. Rijn nam ook zijn vrienden Dmitri Bobysjev en Anatoli Najman mee; de laatste werd Achmatova's secretaris - hij deed haar sterk denken aan de jonge Modigliani, met wie zij een halve eeuw eerder intiem bevriend was geweest. Najmans schim waart door haar laatste liefdesgedichten, met name door de Middernachtelijke verzen. Achmatova sprak over deze vier jonge dichters als over haar ‘toverkoor’. Achmatova stierf op 5 maart 1966, de dertiende verjaardag van Stalins dood. Van de uitvaartdienst in de Nicolaaskathedraal in Leningrad zijn foto's en filmbeelden waarop Rijn telkens opduikt, vlak bij haar baar. Hij minachtte het verzoek van Lev Goemiljov, Achmatova's zoon, om geen foto's te maken; Goemiljov griste het fototoestel uit zijn handen en slingerde het tegen de kerkvloer. In 1972 vertrok ook Brodsky naar een andere oever; pas vijftien jaar later zou Rijn hem terugzien, in New York. Rijn groeide op aan de Rubinsteinstraat, off Njevski Prospekt, bij de ‘Vijf Hoeken’, waar Anton Delvig zijn laatste levensjaren had gewoond. De volgende zijstraat is de Poesjkinstraat, met een pleintje met het oudste, mooiste, kleinste Poesjkinmonument van de stad. Ongeveer op dezelfde hoogte, maar dan aan de andere kant van de Njevski Prospekt, staat het pseudo-moorse huis van Moeroezi, waar Brodsky opgroeide. Al voor Brodsky's emigratie woonde Rijn, net als Achmatova en de rest van haar toverkoor, officieel in Leningrad, maar was hij meestijds te vinden in Moskou. Anders dan Brodsky had hij zijn opleiding tot elektricien van huishoudelijke apparatuur afgemaakt. Maar hij dook onder in het leven van de hoofdstad, vast van plan dichter te worden. Hij volgde aan de avondacademie een cursus scenarioschrijven en in de twintig jaar die volgden leverde zijn werk als tekstschrijver van culturele documentaires hem een normaal inkomen op en bracht het hem in contact met tal van cineasten, acteurs, schrijvers, schilders en musici. Rijn moet ook in die jaren al een populair disgenoot zijn geweest. In de eerste plaats had hij zijn dichtkunst, en poëzie was in die zegenrijke Sovjettijd belangrijker dan radio en tv samen. Iederéén schreef en las gedichten, maar die van Rijn waren - naar Sovjetbegrippen - heel bijzonder. En hij droeg ze op een indrukwekkende manier voor. Het idee dat een dichter met zijn voordracht een heel stadion plat moet kunnen leggen, regeert in Rusland sinds Majakovski; pas de laatste jaren lijkt hier verandering in te komen. Rijn had - en heeft nog altijd - een stem als een klok. Ik deelde eens met hem een dis waaraan ook 's werelds eerste kosmonaute, generaal Valentina Teresjkova, aanzat; toen Rijn moest reciteren, spuugde hij haar bijna letterlijk een flitsende aanklacht tegen haar generatie en milieu in het onbewogen gelaat. Toen hij in 1989 voor het eerst voor Poetry International optrad, hield de menigte haar | |
[pagina 922]
| |
adem op slag massaal in - om na zijn voordracht in wild applaus uit te barsten. Bij zijn voordracht krijg je, net als bij die van Brodsky, onwillekeurig het idee dat de profeten uit het Oude Testament het zo deden. Maar Brodsky zingt als een rabbi, betoverend; Rijn als een imam, strijdlustig. Behalve zijn eigen gedichten had Rijn een hoofd vol van de mooiste Russische poëzie die er geschreven was. En hij beschikte over een zeldzaam verteltalent. Hij is nog altijd een onuitputtelijke bron van anekdotes over levende en dode Russische en Westerse - en Georgische, Perzische, Chinese - kunstenaars, waarmee hij elk publiek uren kan onderhouden. Het waarheidsgehalte van zijn verhalen is te verwaarlozen, zelfs wanneer hij ze zwart op wit de wereld instuurt. Hij situeert bijvoorbeeld de hierboven aangehaalde historie van zijn eerste ontmoeting met Achmatova zodanig dat het verhaal door geen levende ziel kan worden gestaafd, en ik moet zeggen dat ik er zelf geen woord van geloof. Rijns leven werd gekleurd door vrouwen. In zijn jonge jaren was hij groot en zwart, en hij kan galant en stout zijn, scherpzinnig en losbandig, geestdriftig en gekweld - een constante stroom van emoties. Hij kreeg een handvol echtgenotes en evenveel kinderen. Een groot deel van zijn gedichten heeft hij opgedragen aan Nadja, zijn laatste vrouw, met wie hij nu twintig jaar samen is en even lang op voet van oorlog staat. Afgezien van de openluchtgevangenis die zijn vaderland was, en ondanks de manische depressiviteit die hij van zijn moeder heeft geërfd en die hem zijn leven lang als een repeterende nachtmerrie achtervolgt, leidde Rijn al met al geen onaangenaam leven. Maar pas vanaf 1985, toen Gorbatsjov het land op zijn kop zette, kon hij als dichter gaan leven, dankzij zijn vriendennetwerk in New York, München en Jeruzalem. Op dit moment geldt hij als een van de grand old men van de Russische Parnas. Uiteraard spelen Achmatova en Brodsky een grote rol in het werk van Rijn. Het laatste gedicht dat hij aan Achmatova opdroeg toen zij nog leefde, beschrijft hoe de nachthemel boven de sneeuw opeens wordt opengereten door een asteroïde (in 1965, het ontstaansjaar van dit gedicht, werd er een asteroïde naar Achmatova vernoemd): Wanneer ik zulke sneeuw zie in zo'n glinster,
Dringt zich uw naam in mijn herinnering.Ga naar eind2.
Brodsky was voor Rijn altijd al de belangrijkste ‘impliciete gesprekspartner’ geweest. Sinds Brodsky's dood in 1996 lijkt Rijn in zijn verzen een ononderbroken dialoog te voeren met zijn vriend. Venetië, waar zij elkaar de laatste jaren een aantal keren ontmoetten, en Sint-Petersburg, dat sinds zijn stichting met Venetië is vergeleken, lijken in deze gedichten te versmelten. Dat er weinig overeenkomst bestaat tussen de gedichten van Rijn en die van zijn ‘leraren’ (hoewel Brodsky hém ooit ‘mijn leraar’ noemde en daarmee de rollen lijkt om te draaien) is geenszins paradoxaal. Ook tussen de symbolisten Blok en Bjely, of de akmeïsten Achmatova en Mandelstam, of de futuristen Pasternak en Majakovski, lijken de verschillen groter dan de overeenkomsten. Een literaire school wijst dikwijls meer op gelijkgestemde levensvisies dan op stilistische overeenkomsten tussen de volgelingen ervan, zoals Nadjezjda Mandelstam met betrekking tot het akmeïsme heeft opgemerkt. Wat Achmatova, Brodsky en Rijn verbindt, is Petersburg. In de Russische literatuurgeschiedenis fungeren de ‘twee hoofdsteden’, Moskou en Sint-Petersburg, tot op heden als etiketten voor twee literaire stromingen. Het denken in stromingen vertroebelt over het algemeen meer dan dat het verheldert, maar misschien kan men, zonder er al te ver naast te zitten, inderdaad beweren dat de Petersburgse dichters meer gehecht zijn aan culturele traditie en over een plastischer taalgebruik beschik- | |
[pagina 923]
| |
ken, met meer oog voor het detail en een aversie tegen retoriek, terwijl hun Moskovische collega's zich eerder afzetten tegen tradities en meer zijn gericht op abstracte ideeën. Van ‘de grote vier’ zijn Pasternak en Tsvetajeva typische Moskovieten, Mandelstam en Achmatova typische Petersburgers. Zelf zie ik meer overeenkomst tussen Rijn en Pasternak dan tussen Rijn en een van de Petersburgse meesters. ‘Onpetersburgs’ is Rijn in zijn Lebensbejahung - wat iets anders is dan optimisme. Indien zijn verzen uit de jaren zeventig zouden getuigen van optimisme, zou publicatie ervan geen probleem zijn geweest; omdat zijn verzen bovendien verstoken waren van de retoriek die een conditio sine qua non vormde voor de ware Sovjetpoëzie, moest hij tot 1984 wachten voor zijn eerste bundel kon verschijnen. Dissident was Rijn evenwel nooit. Een groot deel van zijn verzen refereert aan zijn jeugd en aan de Sovjetsamenleving; er klinkt dikwijls woede in door, die echter wordt gerelativeerd door de banale realiteit, waarvoor de dichter een scherp oog heeft. Verbittering wordt altijd getemperd door heimwee. Zelfs wanneer de horror van Stalin heel dichtbij komt en expliciet wordt gethematiseerd, zoals in Feest,Ga naar eind3. lijken de herinneringen aan de oorlog en de staatsterreur welhaast geluksherinneringen, met hun eigen, bizarre nostalgie. Frasen als ‘Wat gebeurd is, is gebeurd’ vormen een leidmotief in Rijns werk. Meestal gaan zijn gedichten over aangename aangelegenheden: etentjes, uitjes, avonturen in verre streken, ontmoetingen met fascinerende personen. Deze zouden zonder meer onder de categorie light verse vallen, als ze niet tevens doortrokken waren van een vage, maar onloochenbare huiver. Juist in die vage beklemming en afschuw, verhuld achter dik-opgelegde luchtigheid en zoete melancholie, schuilt de kracht van zijn gedichten. In zijn voorwoord bij Rijns eerste bundel in Engelse vertalingGa naar eind4. noemt Brodsky zijn vriend een ‘elegisch urbanist’, die zijn verzen uit ‘afval’ schept en er muziek van maakt die het meest verwant is met de lichte muziek van de jaren twintig en dertig. Brodsky gebruikt de term ‘afval’ in navolging van Achmatova (in haar cyclus De geheimen van het vak). De scheppingsbron mag dezelfde zijn, de poëtisering ervan is dat geenszins. Rijns ‘afval’ roept een sfeer van nostalgie op - en is vaak helemaal geen afval. Afbraak en verval jagen bij Rijn geen angst aan, zoals bij Achmatova, en inspireren hem evenmin tot de schrijnende liefde voor het smerige en donkere die we tegenkomen bij jongere Petersburgers als Alexej Poerin.Ga naar eind5. Zelfs temidden van de armetierige hoerigheid van delicatessenwinkel Jelisëevski aan de Njevski Prospekt voelt de lezer zich thuis.Ga naar eind6. De door Brodsky gesignaleerde verwantschap van Rijns poëtica met lichte muziekGa naar eind7. is onmiskenbaar. In principe houdt hij zich aan de klassieke regels van de prosodie, die hij echter niet strikt toepast: traditionele patronen wisselt hij af met regels die metrisch gezien te veel of te weinig lettergrepen bevatten en niet of slechts associatief rijmen. Hierdoor ontstaat een indruk van nonchalance, die helaas nogal eens dreigt af te glijden naar maniërisme. Hoewel Poesjkin bijna twee eeuwen geleden al de hoop uitsprak dat de Russische poëzie ooit volwassen zou worden en zich zou bevrijden van rijm en metrum, zijn blanke verzen voor de meeste Russische dichters nog altijd taboe en een teken van gebrekkig vakmanschap (tenzij ze ‘gecompenseerd’ worden door een overdaad aan binnenrijm, alliteratie en dergelijke, zoals bij Chlebnikov). In zo'n context kan men zich voorstellen dat zelfs Rijns tamelijk onschuldige koketteren met a-metrische en rijmloze verzen voor Russen verfrissend werkte en haast iets revolutionairs verkreeg.
Net als Delvig is Rijn een minor poet, die de geschiedenis in zal gaan als een soort ‘bijlage’ bij zijn geniale vriend. Misschien zullen de melodieën die bij sommige van zijn verzen werden gecomponeerd zijn poëzie overleven; eenzelfde lot trof Delvig. | |
[pagina 924]
| |
Ik ken geen Russische poëzie waaruit de Stagnatie (de laatste twee decennia voor de instorting van het Sovjetimperium) zo waarheidsgetrouw opklinkt als uit de ‘versjes’ (Brodsky) van Rijn. In dit opzicht kan men hem vergelijken met onze Rutger Kopland, ook al omdat de jaren zeventig en tachtig zowel in de Sovjet-Unie als in Nederland niet de spannendste en meest verrijkende van de eeuw waren. Rijns verzen zijn een monument voor het uitzichtloze verval, de sociale en culturele armoede, de in wezen gratuite kritiek op ‘het Systeem’, de overdaad aan alcohol, de obsessie met Westerse merknamen en lekkere hapjes, en de algehele geestelijke lamlendigheid waardoor de Stagnatie getekend werd. Na 1985 verdwijnt het macabere geleidelijk uit zijn verzen, om plaats te maken voor een merkwaardig soort heimwee naar het verleden. Hij publiceerde een verzameling lange versvertellingen onder de titel Voorspelling, waarvan de critici, mijns inziens terecht, zich afvroegen wat de bedoeling ervan was: nonchalance en banaliteit, Rijns oorspronkelijke waarmerken, zijn hier verworden tot maniertjes, en de lichte muziek tot muzak. Vervolgens publiceerde hij herinneringen in proza, doorspekt met verzen, onder de titel Ik mis Dovlatov. Ik vond er een verhaal over mijn naamgenoot, een ‘uitgemergelde heroïnejunk met een aardkleurig gezicht’, door wie hij in Amsterdam van zijn laatste paar dollars wordt bestolen. In een spotprent die naar aanleiding van dit boekje verscheen kon ik me dan ook geheel vinden: twee portretten van Rijn, het ene natuurgetrouw, het andere als - zeer herkenbare - varkenskop, met het onderschrift ‘De literaire ontwikkeling van Jevgeni Rijn’. Misschien moeten we de stelling dat Russische dichters kapotgaan aan welvaart en democratie toch onderschrijven. |
|