| |
| |
| |
Marja Wiebes en Margriet Berg
Ivan Boenin (1870-1953)
Ivan Boenin, de eerste Rus die de Nobelprijs voor literatuur ontving, was afkomstig uit de oude, verarmde landadel. Hij bracht zijn jeugd door op het landgoed van zijn vader in de buurt van Voronezj. In 1886 beëindigde hij voortijdig het gymnasium. Hij begon al vroeg met schrijven: in 1887 werd zijn eerste gedicht gepubliceerd.
Op zijn negentiende verlaat hij het ouderlijk huis om te reizen en zijn horizon te verbreden. Hij bezoekt, als groot bewonderaar van Tolstoj, de Tolstojanengemeenschap in Poltava, brengt een bezoek aan Tolstoj in Moskou, en werkt enige tijd in Orjol, als corrector en vertaler bij een plaatselijke krant. Het is daar, op de uitgeverij van de Bode van Orjol, dat hij in 1888 zijn eerste grote liefde ontmoet: Varvara Vladimirovna Pasjtsjenko (1870-1918). Het wordt een stormachtige romance die vier jaar zal duren. Uit een brief aan zijn broer Joeli uit 1890 blijkt hoe diep deze verhouding hem heeft aangegrepen:
‘Ik kwam helemaal buiten mezelf in het hotel in Orjol aan. Het zullen de zenuwen wel geweest zijn, maar ik heb in mijn kamer als een hond zitten janken, en ik heb haar een zeer impulsieve brief geschreven: ik weet nauwelijks meer wat er in stond. Ik weet alleen nog dat ik haar smeekte om een paar minuutjes van me te houden, ook al zou ze me daarna maandenlang haten. Ik heb de brief meteen weggestuurd en ben op de divan gaan liggen. Ik sloot mijn ogen - ik meende luide stemmen en het geruis van een japon te horen... Ik sprong zelfs op... Mijn hoofd gloeide, mijn gedachten waren verward, mijn handen ijskoud, alsof ik dood was! Opeens werd er geklopt - een brief van haar! Later hoorde ik van haar broer dat ze had gehuild en niet wist wat ze moest doen...’
Varvara's vader is fel gekant tegen een huwelijk van zijn dochter met een onbemiddelde, slecht opgeleide man, die niet in staat is zijn dochter naar behoren te onderhouden. Ook Varvara zelf is kennelijk niet geheel zeker van haar gevoelens. De relatie sleept zich voort en is een aaneenschakeling van ruzies en verzoeningen. In november 1894 verlaat ze Boenin definitief met achterlating van een briefje: ‘Ik ga weg, Vanja, denk niet te slecht over me.’ Enige maanden later hoort Boenin bij toeval bij de kapper dat Varvara inmiddels getrouwd is met een van zijn vrienden, Arseni Bibikov. Uit een brief aan zijn broer:
‘Het kostte me de grootste moeite om buiten te komen, want mijn oren suisden en mijn hoofd was ijskoud, en ik heb wel een uur of drie door Jelets lopen rennen, in de buurt van Bibikovs huis, ik heb navraag naar hem gedaan, waar hij was en of hij getrouwd was. “Ja, die is getrouwd, met Pasjtsjenko.” Ik wilde meteen naar Vorgol gaan, naar Pasjtsjenko, enz., enz., maar toen won mijn gezonde verstand het en ik ging naar het station, omdat ik het eenvoudig niet kon verdragen om alleen te zijn. Op het station liep het bloed me uit de neus en ik voelde me ellendig. Daarna heb ik me 's nachts van het station naar huis, naar Ognjovka ge- | |
| |
sleept, die nacht zal ik nooit vergeten!’
Gebroken zet Boenin zijn leven van reizen en trekken voort, altijd in geldnood, nergens rust vindend. Hij brengt zijn eerste bezoek aan Petersburg om daar, op uitnodiging van een liefdadig genootschap ten behoeve van migranten, voor het eerst een voordracht te houden. Aanleiding daarvoor was het verschijnen van Naar het eind van de wereld, een verhaal over mensen die hun geboortegrond als gevolg van armoede en honger moeten verlaten, dat als volgt eindigt:
‘Maar wat hebben zij, die eeuwenoude heuvels, te maken met het verdriet of de vreugde van die wezens die maar een ogenblik leven en dan plaats maken voor soortgelijke wezens, die op hun beurt zich weer opwinden en zich blij maken, en dan even spoorloos weer verdwijnen van het aangezicht van de aarde? Die heuvels hebben al zoveel in de steppe overnachtende stoeten en kampen gezien, zoveel mensen, zoveel vreugde en verdriet. Alleen de sterren weten misschien hoe heilig het menselijk verdriet is.’
In Moskou maakt hij kennis met de literaire wereld, hij ontmoet Tsjechov, Balmont en Brjoesov, en gaat opnieuw op bezoek bij Tolstoj, met wie hij al enige tijd correspondeert. Deze geeft Boenin in antwoord op diens noodkreet over de ondraaglijkheid van zijn bestaan de volgende raad:
‘Verwacht niets van het bestaan, het beste is wat je nu hebt. Het belangrijkste en meest serieuze moment in het leven is het nu. Dat alleen is echt en beheersbaar. Denk niet aan een ander, aantrekkelijker bestaan; het ene is niet beter dan het andere.’
Na talloze omzwervingen door heel Rusland komt Boenin ten slotte terecht in Odessa, waar hij kennis maakt met Anna Nikolajevna Tsakni (1879-1963). Begin juni 1898 schrijft hij in zijn dagboek: ‘Plotseling deed ik 's avonds een aanzoek.’ En op 23 september van dat jaar: ‘Huwelijk’. Later zou hij aan een vriendin vertellen over Anna:
‘Ze was nog echt een meisje, dat in de lente het gymnasium had afgemaakt en in de herfst trouwde. Ik kende haar nog maar een paar dagen en ineens deed ik een aanzoek, dat ook werd geaccepteerd.’
Merkwaardig is dat hij in juni nog een hartstochtelijke brief aan Varvara Pasjtsjenko schrijft waarin hij vertelt dat hij van haar heeft gedroomd. Ook maakt hij in die tijd het volgende gedicht:
Weer die droom, verlokkend als tevoren,
Die mij met zijn zoete roes verblijdt,
Weer jouw blik, vol heimelijk bekoren,
En jouw lieve lach die mij verleidt.
Ja, ik weet het wel, die zoete dromen
Blijken bij het morgenlicht niet waar,
Maar totdat de droeve dag zal komen:
Glimlach naar me en bedrieg me maar.
Het huwelijk met Anna werd geen succes, er was geen geld en al heel snel begonnen de ruzies. Boenin klaagt dat hij door alle drukte in huis niet aan schrijven toekomt. In januari 1900 blijkt Anna zwanger en in maart van datzelfde jaar verlaat Boenin haar. In augustus wordt hun zoontje geboren.
In de jaren die volgen kent Boenin beurtelings succes en tegenslag. In 1901 komt zijn dichtbundel Vallende bladeren uit, die lovend wordt ontvangen en waarvoor hij in 1903 de Poesjkinprijs, de hoogste prijs van de Russische Academie van Wetenschappen, krijgt. Ook vertaalt hij Het lied van Hiawatha van Longfellow, waarvoor hij eveneens de Poesjkinprijs krijgt. Hij werkt aan een uitgave van zijn korte verhalen die zullen verschijnen bij ‘Kennis’, de uitgeverij van Gorki, aan wie hij in 1899 door Tsjechov is voorgesteld en met wie
| |
| |
hij tot de gebeurtenissen in 1918 zeer bevriend blijft. In deze tijd ontwikkelt zich ook een hechte vriendschap met Anton Tsjechov, in wiens huis in Jalta hij vaak logeert en die hem in zijn moeilijke jaren met raad en daad terzijde staat. De dood van Tsjechov in juli 1904 was een zware slag. In zijn Herinneringen schrijft Boenin:
‘Midden juni 1904, toen ik op het platteland woonde, ontving ik zijn laatste, in het buitenland geschreven brief. Hij schreef dat hij zich vrij goed voelde, dat hij een wit pak liet maken, dat hij zich alleen zorgen maakte om Japan, een prachtig land, dat natuurlijk door Rusland verslagen en vertrapt zou worden. De vierde juli ging ik te paard naar het postkantoor in het dorp, ontving daar de kranten en de post, en ging bij de smid langs om mijn paard te laten beslaan. Het was een warme, slaperige steppedag, met een matte glans aan de hemel en een hete zuidenwind. Gezeten op de drempel van de smidse sloeg ik een krant open, en plotseling was het of een ijskoud scheermes mij door het hart sneed...’
Zijn zoontje, dat hij maar enkele malen per jaar mocht zien, overlijdt in januari 1905 aan de gevolgen van roodvonk.
Hij reist nog steeds veel, nu ook naar het buitenland. Hij bezoekt Zwitserland, Frankrijk en Italië, en maakt de eerste van vele reizen naar Constantinopel. De reis naar Zwitserland inspireert hem tot een van zijn beroemdste sonnetten:
Hoog boven in de sneeuw, nog onbetreden,
Graveerde ik met mijn degen een sonnet.
De tijd verstrijkt. Misschien is tot op heden
Mijn eenzaam spoor daar in de sneeuw gebed.
Hoog boven, waar de luchten blauw vergleden,
Door vrolijk winterlicht in gloed gezet,
Heeft slechts de zon gezien hoe mijn stilet
In 't ijssmaragd de regels heeft gesneden.
't Verheugt me dat een dichter mijn sonnet
Begrijpen zal. Al zal aan 't volk beneden
Mijn groet nooit vreugde brengen, naar ik wed!
Hoog boven, waar de luchten blauw vergleden,
Graveerde ik op een middag een sonnet,
Slechts voor degeen die daar zijn voetstap zet.
In 1906 maakt hij kennis met Vera Nikolajevna Moeromtseva (1881-1961), de vrouw met wie hij de rest van zijn leven zal delen. Vera, ontwikkeld en verstandig, heeft Boenin in staat gesteld zich in alle rust aan zijn schrijverschap te wijden. (Omdat het huwelijk met zijn eerste vrouw niet was ontbonden, konden ze pas in 1922 in Parijs trouwen).
In 1907 gaan zij samen op reis naar het Midden-Oosten. Ze bezoeken Egypte, Syrië, Libanon en Palestina. Deze reis, genereus bekostigd door een vriend, inspireerde Boenin tot een van zijn mooiste werken: De schaduw van de vogel, een cyclus reisbeschrijvingen. Ook wijdde hij een aantal gedichten aan de schoonheid van de bezochte landen.
Zes marmren zuilen, glinsterend als goud,
En uitgestrekte, groengekleurde dalen,
Sneeuw op de Libanon, de hemel blauwt.
Oude ruïne, ik zag vele malen
De Nijl, de sfinx, de piramiden: geen
Kan het in kracht en schoonheid bij jou halen!
Daar in de zandzee brokken grijsgeel steen,
Vergeten graven uit een ver verleden.
Hier heerst de levensblijheid van voorheen.
Aartsvaderlijke, vorstelijke kleden -
Sneeuwwitte linten op de Libanon -
Komen als bonte talliths naar beneden.
Daaronder groene tuinen, een gazon,
Zoet als een koele bergwind, vol genade,
Het ruisen van een malachieten bron.
| |
| |
De woonplaats van een vroegere nomade.
Al is het nu een stil, vergeten oord:
De zon schijnt eeuwig op de colonnade.
Naar 'n vreugdevolle wereld leidt de poort.
In 1909 krijgt Boenin voor de derde maal de Poesjkinprijs, dit keer voor zijn tussen 1903 en 1908 verschenen gedichten. Hij wordt benoemd tot erelid van de Russische Academie van Wetenschappen. In 1910 verschijnt Het dorp, een lang verhaal over de achterlijkheid van het Russische platteland en het verval van de adel. Het is het begin van zijn grote succes als schrijver. Zelf schrijft hij hierover in zijn Autobiografische notities (1952):
‘Mijn populariteit groeide met het verschijnen van mijn Dorp. Het was het begin van een hele reeks verhalen die een rake schildering waren van de Russische ziel, van haar lichte en donkere en vaak tragische ondergrond. Bij de Russische critici en de intelligentsia, door wie het volk, door een gebrek aan kennis van het volk of om politieke overwegingen, bijna altijd werd geïdealiseerd, riepen mijn “onbarmhartige” verhalen hartstochtelijke en vijandige reacties op. In die jaren voelde ik dat mijn literaire kracht met de dag toenam.’
Het uitbreken van de revolutie is een grote slag voor Boenin. Voor hem zijn de ondergang van het oude Rusland en de terreur van de bolsjevieken onverdraaglijk. Daarvan getuigen zijn Vervloekte dagen, dagboeknoteringen uit Moskou, dat hij in mei 1918 verliet, en uit Odessa, dat in 1919 nu eens in de handen van de Witten en dan weer in handen van de Roden was:
‘Toen ik vanmiddag naar buiten ging, begon het te druppelen; op het Sobornaja-plein was het flink druk, maar iedereen stond er wat verwezen bij en bekeek die hele poppenkast met buitengewoon doffe blik. Er waren natuurlijk optochten met rode en zwarte vaandels, er waren smakeloos versierde wagens met papieren bloemen, linten en vlaggen, waartussen acteurs en actrices in opera-achtige volkse kostuums stonden te zingen om het “proletariaat” te troosten, er waren “tableaux vivants” die de “kracht en de schoonheid van de arbeiderswereld” voorstelden, communisten die elkaar “broederlijk” omarmden, “onverschrokken” arbeiders in leren voorschoten en “vreedzame boeren”, - kortom, alles volgens het boekje geënsceneerd op bevel van Moskou, op bevel van dat reptiel van een Loenatsjarski.’
In januari 1920 vertrekken Ivan en Vera per boot naar Constantinopel en eind maart vestigen ze zich in Parijs, waar veel uitgeweken leden van de Russische intelligentsia verblijven. Zijn positie als vooraanstaand Russisch schrijver is gevestigd. In de eerste vier jaar van zijn verblijf in het buitenland verschijnen niet minder dan elf bloemlezingen van zijn proza en poëzie, en vertalingen bij Russische uitgeverijen in Parijs, Praag en Berlijn. Opvallend is dat Boenin na zijn vertrek uit Rusland nauwelijks meer gedichten heeft geschreven.
Om gezondheidsredenen woont het paar sinds de zomer van 1923 langdurig in Grasse, waar ze veel mede-emigranten ontvangen, wat weer grote geldzorgen met zich meebrengt. In 1926 doet een nieuwe vrouw haar intrede in het leven van Boenin: Galina Koeznetsova, 24 jaar oud en getrouwd. Zij verlaat haar man en neemt haar intrek in Boenins huis nadat deze Vera bezworen heeft dat het om een platonische verhouding gaat. Deze merkwaardige ménage à trois van Boenin, Vera en Galina heeft jarenlang geduurd. Sommigen zeggen dat Boenin Galina zag als de dochter die hij nooit had gehad, als iemand die een leidende hand bij haar beginnende schrijverschap nodig had, anderen beweren dat ze zijn maîtresse was.
In 1927 begint Boenin aan Het leven van Arsenjev, een roman met een sterk autobiografisch karakter. Gebeurtenissen en personen uit Boe- | |
| |
nins eigen leven zijn duidelijk herkenbaar. Zo beschrijft hij de dood van zijn zusje, zijn eerste verliefdheid, zijn vertrek uit het ouderlijk huis, zijn werk op de uitgeverij en zijn grote liefde voor Pasjtsjenko, die in de roman Lika heet. Ook de afwijzende houding van Pasjtsjenko's/Lika's vader wordt uitgebreid beschreven:
‘Ik zal het u kort en, vergeef me, onomwonden zeggen. Hoe de gevoelens tussen u en mijn dochter ook mogen zijn en in welk stadium zij zich ook mogen bevinden, ik zeg u bij voorbaat: ze is natuurlijk volkomen vrij, maar zou ze bijvoorbeeld een vaste band met u willen aangaan en daarvoor mijn zegen vragen, dan zal ze van mij een besliste weigering ontvangen. Ik vind u heel sympathiek en ik wens u alle goeds, maar zo ligt het. Waarom? Ik geef u een heel burgerlijk antwoord: ik wil jullie beiden niet ongelukkig zien, wegkwijnend in gebrekkige omstandigheden, in een onzeker bestaan.’
Op 9 november 1933 komt het bericht dat aan Ivan Boenin de Nobelprijs voor literatuur is toegekend. Hij is de eerste Rus die deze eer te beurt valt. Vera en Boenin reizen in gezelschap van Galina Koeznetsova, die voor hun aangenomen dochter doorgaat, naar Stockholm, waar op 10 december de prijsuitreiking plaatsvindt. Boenin schrijft hierover in zijn Herinneringen:
“Bij mijn binnenkomst word ik getroffen door de luister en het grote aantal mensen in de zaal, en ook door het feit dat, wanneer de laureaten met een buiging binnenkomen, niet alleen de hele zaal opstaat, maar ook de koning en zijn hofhouding en huis.
Ook het podium is groot. Het is versierd met verse, kleine roze, bloemen. Aan de rechterkant staan de stoelen voor de leden van de Academie. De vier stoelen op de eerste rij links zijn bestemd voor de prijswinnaars. Boven dit alles hangt plechtig-onbeweeglijk de Zweedse vlag: gewoonlijk wordt het podium versierd met de vlaggen van de landen waartoe de laureaten behoren; maar welke vlag heb ik persoonlijk, als emigrant? De onmogelijkheid om voor mij de sovjetvlag op te hangen heeft de organisatoren van de plechtigheid ertoe gebracht zich om mijnentwille te beperken tot één vlag, de Zweedse. Een uitstekende gedachte!”
Boenin beschouwt de prijs die hem door de Zweedse Academie is toegekend als een geschenk aan de gehele Russische emigratie. Hij verdeelt het geld dat met de prijs gemoeid is dan ook onder de talloze uitgewekenen, zodat zijn eigen geldzorgen er nauwelijks door verlicht worden.
Ook hierna blijft Boenin productief als schrijver. In 1943 verschijnen zijn Donkere lanen, liefdesverhalen, waarvan vooral de bondigheid hem zeer bevalt. Dat deze verhalen erotisch en zelfs niet-esthetisch worden genoemd, krenkt hem diep. In zijn Herinneringen (1950) doet hij verslag van zijn ontmoetingen met onder anderen Tsjechov, Gorki en Tolstoj.
De laatste jaren van zijn leven zijn een aaneenschakeling van zorgen over zijn gezondheid, over het verschijnen van zijn werk en de betaling van zijn honoraria. Ook droomt hij ervan naar zijn vaderland terug te gaan, hoewel hij tegelijkertijd weet dat het Rusland waarover hij zoveel heeft geschreven en dat hem zo lief was, niet meer bestaat.
Op 8 november 1953 sterft Ivan Boenin. De man die zoveel jaar eerder zijn ‘vaderhuis’ verliet zou er nooit meer terugkeren. Hij wordt begraven op het kerkhof van Saint Geneviève de Bois in Parijs.
| |
| |
Een vogel heeft zijn nest, een roofdier heeft zijn hol.
Hoe jong was ik, verbitterd en verloren,
Toen ik mijn vaderhuis verliet, en kommervol
De plek vaarwel zei waar ik was geboren.
| |
Bronnen
A. Baborenko, I.A. Boenin, Moskou, 1967. |
I Boenin, Dnevniki, Moskou, 1990. |
I. Boenin, Verzamelde werken 1 en 3, Amsterdam, 1994-1997. |
Galina Koeznetsova, Grasskij dnevnik, Moskou, 1995. |
|
|