| |
| |
| |
Alexander Koesjner
Verkeer ik in een sombere stemming,
Brengt mijn notitieboekje redding.
Nee, geen geweeklaag of getob,
Ik bel gewoonweg iemand op.
O stemmen van mijn vaste vrienden!
Aanvaard mijn dank, mijn diepe dank,
Dat jullie thuis waren te vinden
Op avonden, ondraaglijk lang,
Dat jullie in je moeilijkheden,
Vol lief-en-leed-verwikkeling,
De trieste waarheid maar vermeden
En zeiden dat het prima ging.
In deze doodgewone woorden
Klonk zo'n intense goedheid door,
Dat jullie kennelijk verwoordden
Wat God souffleerde in je oor.
| |
ptt
Een postkantoor kent droeve humor.
Een telegram is makkelijk,
Maar een naargeestig woord als ‘tumor’
Kost evenveel als 't woord ‘geluk’.
Bij Telegrammen leer je schrijven:
Op elke komma wordt gelet.
O hoeveel keren in ons leven
Verschenen wij voor dat loket!
‘Na wie ben ik?’ was wat we hoorden.
En men ging bezig, nonchalant,
Met vijf oneindig trieste woorden
Op een papiertje in een hand.
Het potlood van de postbeambte
Verstarde boven ons verdriet.
En dan een bel die plots verwanten
Niet langer rustig slapen liet.
| |
| |
Een meteoor is opgebrand,
Voordat hij op de kruinen landt.
De stormwind mag dan krachtig zijn,
De sparren staan nog bij 't ravijn.
Een stortbui daalt op bossen neer,
Maar, uitgeraasd, bedaart dan weer.
Wie schiep de wereld zo bewust,
Dat in zijn nest het jong nog rust?
| |
Nachtvlinder
Mijn jasje hangt vanaf een stoel dood naar beneden.
Een vlinder is op een revers in slaap gegleden.
Daar rust ze, uitgeput, in helder licht verstrikt.
Waar slaap haar trof, heeft ze de vleugels uitgeslagen.
Toe, wek haar niet: ze is, vermoeid, net ingeslapen.
En met een gele draad is haar dessin doorstikt.
Op haar die 's nachts kan zien moet licht wel overkomen
Als een gordijn, gesloten, maar met purperen zomen,
Een soort van deken waar ze veilig onder ligt.
Ze droomt een kamer met een slapende, gedompeld
In golvend duister dat hem wreed heeft overrompeld.
En op die drenkeling houdt zij haar blik gericht.
| |
| |
Kordaat neemt september een bezem ter hand,
Veegt kevers en torren voorgoed aan de kant,
En spinnetjes in hun doorzichtige webben,
Geknakte libellen, zieltogende wespen,
Hun voelsprieten, grijpertjes, pootjes en kaakjes,
Loepzuivere lenzen, als cirkels zo rond,
Hun ragfijne vleugeltjes, stuifmeel en haakjes,
Het frêle gefrutsel dat ooit zo mooi stond.
Kordaat neemt september een bezem ter hand,
Veegt restjes chitine weg, ruches en kant,
Alsof een balletmeester zijn ballerina's
Van 't podium stuurt, ze verjaagt uit de broeikas.
September begint met een bezem te vegen,
En alles verdwijnt in de verte, in mist,
In herfstige nachten en inktzwarte regen:
De hoop op geluk, waaiers, franje, batist.
Vaarwel, vreugd! Tot bij de begraafplaats der vliegen,
Het kerkhof der wespen, het graf der libellen,
Tot in Pluto's rijk, tot aan tranen die vlieten
En uitbloeiende Elyseïsche velden.
| |
| |
Het is ochtend, en wind wiegt de overgordijnen.
Nu begint het boetseren van bustes en torsen.
O ik hou van dat klapperen, ruisen en deinen,
Van die golvende wereld, bevolkt door kolossen.
Kijk! Een knie of een schouder, gevangen in linnen,
Steekt naar voren. Ze steigeren woest en proberen
Tevergeefs los te breken, elkander verdringend,
Niet in staat de geplooide gordijnstof te scheuren.
Uraniden, gekwelden, verblinde giganten,
Heel de ochtend gedoemd op te bollen, te zwellen,
Vast te haken aan deurkrukken, spijkers of randen,
Neer te gaan, op te staan om opnieuw neer te vallen.
't Lijkt het altaar van Pergamum. Lucht dient als voering!
Niemand hoeft naar een groeve om marmer te houwen.
Heel de tijd zijn ze bezig elkander te vloeren,
Neer te drukken. Een beeld om voorgoed te onthouden.
Heel de ochtend - terwijl ik in bed lig te druilen,
Nog wat loom na de nacht, maar van binnen gezonder -
Gaan, de linnen gordijnen opbollend tot zuilen,
De Titanen al kijvend en strijdend ten onder.
|
|