| |
| |
| |
Kees Jiskoot
Fjodor Tjoettsjev (1803-1873)
Silentium
Na de mij overrompelende vraag van de redactie eens achter mijn vertalingen vandaan te komen en aan de hand van vijf niet eerder gepubliceerde vertalingen een persoonlijk getint verhaal over ‘mijn’ Tjoettsjev te schrijven, was ik het liefst meteen achter Tjoettsjevs gedicht Silentium weggekropen (na te lezen in de prachtige vertaling van Marja Wiebes en Margriet Berg in de dit jaar verschenen Spiegel van de Russische poëzie), dat aldus begint:
Geen woord, kruip weg, laat ongestoord
Ieder gevoel dat jou behoort -
En waarvan de laatste strofe, ditmaal in mijn eigen vertaling, luidt:
Leef steeds naar binnen toe gericht -
een toverrijk vol dromen ligt,
verhuld, in 't brein dat ze omsluit;
geluid van buiten dooft ze uit,
schel licht jaagt ze uiteen als kaf, -
verneem hun lied - en zwijg als 't graf!
Ik had, ‘eilandbewoner’, Einzelgänger die ik ben, en pover schrijver bovendien, er helemaal geen trek in om van mijn hoogst particuliere, intieme omgang met Tjoettsjevs gedichten, gedachten en gevoelens in het openbaar te gewagen, temeer daar Tjoettsjevs verzen, glashelder als ze zijn, zeer goed op eigen benen kunnen staan; enigerlei commentaar van mij zou het zicht daarop alleen maar belemmeren, vond ik, en vind ik nog. Je hoort toch ook nooit, zelfs niet in deze zo open en ‘grootse tijd’ (Du Perron), van een diepte-interview, afgenomen bij twee geliefden over hun zojuist genoten tête-à-tête? Nou dan. Maar de vasthoudendheid van een redacteur kent geen grenzen - en dat is misschien maar goed ook -, want mijn eerste, vlot neergepende en even vlot ingestuurde, afstandelijke proeve van een verhaal over (de poëzie van) Tjoettsjev kon absoluut geen genade in de ogen van de liefdevol-gestrenge redacteur vinden die me, andermaal telefonisch, maande het diepe in te gaan. Ik moest reppen van mijn éigen ervaringen, van mijn éigen gevoelens voor, tijdens en na het vertalen van Tjoettsjevs verzen, ik moest vanachter mijn veilige verschansing vandaan komen, en niks ‘Geen woord, kruip weg, laat ongestoord’ enzovoort. Biechten, ópbiechten moest ik. Biechten? Maar wat dan? Alles? Al die vormeloze gedachten en tamelijk eenvoudige gevoelens die ik over dat wonderlijke fenomeen, poëzie, koester? Opbiechten dat ik maar een amateur, een autodidact ben op het grenzeloze gebied van het Russisch, een taal die ik me, toen nog huisarts, oorspronkelijk voor heel andere doeleinden dan voor het vertalen van poëzie enigszins eigen heb gemaakt? Dat ik hoogst toevallig een liefhebber en vervolgens vertaler van (sommige) Russische poëzie geworden ben, namelijk door mee te doen aan een vertaalwedstrijd van nrc Handelsblad, in 1987, waarin datzelfde
‘Silentium’, waaruit ik hierboven citeerde, als vertaalopdracht stond? Moet ik vertellen dat dit ene vers van Tjoettsjev en het vertalen ervan me deden verlangen naar meer en
| |
| |
dat ik aan het vertalen van zo'n honderddertig verzen van Tjoettsjev, met wie ik intussen bevriend geworden was, een ernstige vertaalverslaving heb opgelopen die tot op de huidige dag voortwoekert en die me - een verslaafde experimenteert met van alles - veel smakelijks deed ontdekken in de negentiende- en twintigste-eeuwse Russische poëzie? Moet ik het nog bonter maken en bekennen dat ik uitsluitend voor eigen gebruik vertaal om met die vertaling in de hand des te beter het origineel te doorgronden en te waarderen, een soort ‘l'art pour l'art’ dus? Bekennen dat ik door toeval, door toedoen namelijk van de vorig jaar, helaas, helaas, overleden grote vertaler Marko Fondse mijn splendid isolation heb opgegeven, nadat ik hem met vrees en beven mijn vertaalde Lermontovs, mijn tweede grote liefde - voor de zekerheid: met ingesloten retourporto - had toegestuurd, omdat je ook als ‘hometrainer’ wel eens wilt weten of je vertalingen-in-aanbouw iets om het Nederlandse lijf hebben? En dat hij, die - wat ik niet wist - redacteur van De Tweede Ronde bleek te zijn, ervoor gezorgd heeft dat daarvan iets, met ook wat Tjoettsjevs, in dat kwartaalblad werd opgenomen? Wilt u dat, en nog veel meer van wat ik kuisheidshalve voor me houd, echt allemaal weten? Nee toch! Ik hoor u, als u er nog bent tenminste, al een hele tijd roepen eindelijk eens wat Tjoettsjevs aan te reiken door dat doorgeefluik van mij. Doe ik voor u, met een minimum aan commentaar, al moet ik er volgens afspraak met de redactie af en toe bij vertellen hoe die gerechten me zelf, bij het voorproeven, gesmaakt hebben. Als hors d'oeuvre twee natuurgedichten van een nog jonge Tjoettsjev:
Het zeeros
O vurig ros, o ros der zee,
met manen, bleekgroen kuivend,
nu eens lieftallig-mak-gedwee,
dan weer bezeten-stuivend!
Uit wervelwind werd jij geteeld
Hij onderwees jou hoe je speelt,
de oren spitst en jakkert!
Ik heb je lief als jij gezwind,
je manen warrig in de wind,
door schuim en damp omgeven,
in stormpas op de kust afgaat,
blij hinnikend galopperend,
je hoeven, pats, de rots opslaat, -
in spetters exploderend!..
Dit gedicht uit 1830 schiet me te binnen als ik bij straffe wind de golven zich stuk zie lopen op de bemuurde Vlissingse boulevard en het volgende voegt iets toe aan het plezier van een boswandeling en maakt, en passant, de aanblik van die, ook door mij gehate, sombere coniferen enigszins dragelijker:
Blaadjes
geen sneeuwstorm hen wekt!
die worden nooit geel, nee,
Maar..., vogeltjes zwegen,
| |
| |
Veel liever, ach, vliegen
O stormwind, word wakker!
Zo op het oog gaat het in beide verzen om speelse en montere natuurlyriek. Met ook een happy end? U oordele zelf. In menig ander vers heeft Tjoettsjev het nadrukkelijker over de keerzijde van de natuur, waartoe immers ook behoren ziekten, lijden en die alles bedervende spelbreker, de dood. De natuur heeft ook een onverschillige, beangstigende en, in mensenogen, uiterst wrede kant. Tjoettsjevs ambivalente houding tegenover deze ‘belle dame sans merci’ vind ik terug in dit kwatrijn van Leo Vroman:
Het bovenaardse der seringen
wordt onderaards tersluiks gevoed
door wortels die elkaar verdringen
en vermoorden als het moet.
Over de schaduwzijde van het leven, de natuur, heeft Tjoettsjev het in het volgende gedicht, geschreven in dezelfde tijd als de twee vorige, waarin hij als een Bloem avant la lettre (‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen’, enzovoort) slaap en dood met elkaar verbindt, tweelingen noemt hij ze elders:
Insomnia
Wie 's nachts de klokkenslag verneemt,
hoort een verhaal vol gruwlijkheden!
Een taal, ons allen even vreemd,
én ons zo helder als 't geweten!
Wie onzer hoort onaangedaan,
omringd door alomvattend zwijgen,
het kreunen van de tijd opstijgen,
het afscheidsuur-voorspellend slaan?
Ons dunkt dat de verweesde aarde
zich 't helse Lot gewonnen geeft,
en de natuur, die ons niet spaarde,
ons op onszelf geworpen heeft.
En ook ons eigen leven zien we
vóór ons als spookbeeld aan de kim,
mét onze eeuw, mét onze vrienden
ver weg verdoezeld tot een schim...
Een nieuw geslacht staat aangetreden,
Zo-even in de zon ontbloeid,
waar wij, de vrienden, heel ons heden,
- allang verdord - zijn weggesnoeid!
Soms laat zich van de klokkentoren,
als werd een droeve plicht volbracht,
een doffe, bronzen grafstem horen,
die ons beweent te middernacht!
Sinds ik dit vers uit 1829 in mijn bagage heb klinkt mij, een late slaper, onze eigen ‘surly sullen bell’ (Shakespeare, Sonnet 71) hier in de stad, vlak bij huis, 's nachts toch een tikkeltje anders in de oren dan voorheen.
Tjoettsjev, bemerkte ik tijdens mijn vertaalavontuur, schreef tot aan zijn dood op 69-jarige leeftijd prachtige liefdeslyriek, vooral nadat hij in zijn mid-life, op 47-jarige leeftijd, een innige en duurzame buitenechtelijke relatie was aangegaan met de gouvernante van zijn dochters, de vierentwintigjarige Jelena Denísjeva (accent van mij; kj). Je hoeft bepaald geen Freud te heten om de beeldspraak van een Tjoettsjev-op-vrijersvoeten in het hierna volgende vers uit 1850 te doorgronden:
Wil toch, o Heer, uw troost verlenen
aan hem die in de zomergloed
als bedelaar op stramme benen
langs gindse gaarde strompelen moet -
| |
| |
Die enkel steels door 't hek mag kijken
naar schaduwboom en grasvallei,
en nooit de koelte kan bereiken
der weelderige bloemenwei.
Nee, niet voor hém zijn brede kruinen
tot gastvrij lommer uitgegroeid,
nee, niet voor hém de nevelsluier
die de fontein ten hemel sproeit.
De blauwe grot verlokt zijn blikken
vergeefs, bewaasd als deze zijn,
noch zal hij 't hete hoofd verkwikken
aan 't vochtig stofgoud der fontein.
Wil toch, o Heer, uw troost verlenen
de bedelaar in 's zomers gloed,
die 's levens pad op stramme benen,
voorbij die tuin, voleinden moet.
Behalve over de toppen van de liefde schreef hij menig gedicht over liefdes diepe dalen, over het wrede, zelfs moorddadige daarvan. Die verzen blijven hier onbesproken.
Een ontredderde Tjoettsjev schrijft vijftien jaar later, na Jelena's dood op 4 augustus 1864 een elegie die ik niettemin ook als een postuum liefdesgedicht wens te lezen, waarvan me met name de derde strofe door het hoofd speelt, zo nodig ‘haar’ in ‘hem’ veranderend, als ik weer eens, melancholiek gestemd, achter een baar over een kerkhof schuifel, al was het alleen maar om me voor het tegenwoordig zo gebruikelijke, afschuwelijke gekakel rondom me in de stoet af te sluiten:
Er zijn in mijn op zich al treurig leven
momenten van een eens zo diep verdriet...
Die loden last, die zwaarte weer te geven
in poëzie, vermag mijn klaaglied niet.
Plots stierf 't ál af. De pas werd afgesneden
aan traan en troost, 'k ben leeg en uitgeblust.
Niet als een schaduw zie ik het verleden,
maar als een lijk dat in de aarde rust.
En bovengronds, ach, in het naakte leven,
dat, liefdeloos, geen enkele warmte geeft,
zo'n zelfde wereld, doods, door niets gedreven,
die haar niet kent, aan haar geen heugnis heeft.
Ik ben alleen, bedroefd, terneergezeten,
en wié ik ben word ik me niet bewust -
Een wrakke boot, door golven neergesmeten
op een ongure, nameloze kust.
O Heer, wil mij mijn brandend leed hergeven,
verban de doodsheid die mijn ziel bezwaart:
U nam haar weg - laat míj de pijn herleven,
de pijn van de herinnering aan haar, -
aan haar, aan haar, die dapper heeft gestreden
tot op het eind, tot aan het bitter slot,
die mij zo fel haar liefde heeft beleden,
in weerwil van de mensen en het Lot, -
aan haar, aan haar, die 't Lot niet wist te mijden,
maar niet gedoogde dat dit van haar won,
aan haar, aan haar, die tot het einde lijden,
geloven, bidden, en beminnen kon.
Ik slaag er niet in me aan de vijf mij toegestane vertalingen te houden en smokkel nog gauw twee kleingebouwde verstekelingen aan boord, twee gedichtjes die Tjoettsjev schreef in 1867, in een levensperiode die mij sinds enige tijd, en nog steeds tot mijn genoegen, vertrouwd is:
Hoe zwaar ons laatste uur ook zij -
van stervensnood, van martelingen, -
toch kwelt de ziel nog 't meest van al
de pijn, dat in haar sterven zal
haar rijkdom aan herinneringen...
Wolken lossen op, en loom
legt de hitte zich verschroeiend
op de glinsterende stroom:
stalen spiegel, vonken sproeiend.
| |
| |
Hoger laait de zonnebrand,
schaduw koos in 't woud haar woning,
en van 't zinderende land
waait de zoete geur van honing.
steeds zal onder eendere luchten
stromend water vonken slaan,
landschap in de hitte zuchten.
Dit laatste, even weemoedige als, in zekere zin, troostrijke vers mompel ik voor me uit als ik op een, in dit gewest zeldzame warme zomerdag door het prachtige Zuid-Bevelandse landschap fiets, met zijn brede ‘rivieren nabij de grote zee’ (Boutens).
‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten’ (Bloem), om zondagsdichter en ‘tijdgenoot’ Tjoettsjev en een van diens vertalers aan u voor te stellen? Ik hoop het maar. Dat ‘zondagsdichter’ vraagt overigens nog enige toelichting. Tjoettsjev ontvielen gedichten als het ware en passant, als hij in de trein zat bijvoorbeeld, of tijdens een wandeling. Hij kende zelf weinig waarde toe aan deze vrijetijdsbesteding (‘kladsels’ noemde hij zijn verzen). Met geen van de uitgaven van zijn poëzie heeft hij enige bemoeienis gehad, respectievelijk in 1836, 1854 en 1868. Over die laatste, geheel buiten zijn medeweten door enkele familieleden verzorgd, was hij zelfs hevig verbolgen. Een man naar mijn hart, het hart van een zondagsvertáler, die meer op heeft met vormvaste, metrische en rijmende gedichten (al oefent dat rijm bij het vertalen van poëzie nog zo'n terreur uit!) dan met veel van de, althans in zijn oren, vaak zo onmuzikaal klinkende en daarenboven veelal hem duistere poëzie. Voor mij, maar dat heeft u intussen allang begrepen, moet poëzie altijd iets hebben van wat in een vroegere Franse reclamezin voor mineraalwater heette: ‘L'eau qui chante et qui danse’, iets van Ida Gerhardts ‘het woord dat mij bevrijdt, en levend is als water’. Mijn verhouding tot de poëzie, ook die van Tjoettsjev, vind ik eveneens mooi weerspiegeld in de tweede en laatste strofe van een gedicht van Jan Emmens (1924-1971):
Een gedicht is niet meer dan een oor, om te grijpen
wanneer men geen woorden meer heeft
in officiële gesprekken, een railing
bij zeeziekte in de salon.
En ook in deze regel uit een poëziebespreking van Gerrit Komrij: ‘Poëzie, van alle troost misschien de minst schrale’, een Komrij, onder meer zelf vertaler, die elders schrijft: ‘Vertalers zijn moordenaars’. U bent dus gewaarschuwd.
Gedachtig aan het woord van een andere grote Rus, Joseph Brodski, dat ‘de biografie van een dichter in diens gedichten is te vinden’, heb ik u maar weinig over Tjoettsjevs leven verteld. Een alleraardigst ‘portret’ van de grote man kunt u, desgewenst, vinden in de fameuze Geschiedenis van de Russische poëzie van Karel van het Reve; bovendien valt in elke encyclopedie wel iets over Tjoettsjev na te lezen, als u dat wilt. Ook over de sensaties, ondervonden bij en na het vertalen, heb ik slechts sporadisch iets losgelaten. Poëzie, goede poëzie vertalen staat zo'n beetje gelijk met het willen beklimmen van de Mount Everest op klompen, heeft iets van het rijden, als leek, van de rally Parijs-Dakar met een Rolls-Royce, in de hoop niet alleen veilig aan te komen, maar ook met de wens dat de vorstelijke allure van dat voertuig bij aankomst nog steeds herkenbaar is, hoewel een enkel spatbord, een paar koplampen, een achterlicht en beide portieren, alsmede een deel van de lak onderweg verloren gegaan zijn. Bij aankomst reppen over de geleden ontberingen, het gekerm en gevloek tijdens de tocht geeft geen pas. Wie zou daar trouwens naar luisteren?
Kom, genoeg gebiecht, ik kruip weer veilig weg achter mijn inmiddels gesloten doorgeefluik en ga weer fijn vertalen, de aangenaamste vorm van zelfkwelling die ik ken. U mag intussen nog even kauwen op de bonbon-bij-de-koffie-na, een kwintijn uit eigen patisserie ditmaal, home-made:
| |
| |
Na het vertalen
Von hohen Himmel komm' ich her,
na uren zitten en vertalen.
Mijn rug, mijn brits, mijn brein doen zeer
als ik weer naar de mijnen keer,
verdwaasd, temidden van normalen.
‘Zwijgen kan niet verbeterd worden,’ zeg ik Elsschot na. The rest is silence.
Silentium.
Overige Tjoettsjev-vertalingen zijn te vinden in:
Frans-Joseph van Agt, Alexander Poesjkin, Jevgeni Baratynski, Fjodor Tjoettsjev, Gedichten, uitgeverij Plantage, Leiden 1999; |
Marja Wiebes en Margriet Berg, Bloemlezing van de Russische poëzie, uitgeverij Plantage, Leiden 1997; |
Kees Jiskoot, Fjodor Tjoettsjev, Twintig gedichten, zomernummer 1996 van De Tweede Ronde; |
Spiegel van de Russische poëzie, samengesteld door Willem G. Weststeijn en Peter Zeeman, Meulenhoff, Amsterdam, januari 2000. |
|
|