Hij maakte echter de fout om van elke dichter slechts één vers te selecteren. Een dichter beoordeel je nu eenmaal op zijn gehele oeuvre of althans een representatief deel ervan. Het gaat namelijk om consistentie en voldragenheid.
De kloof die beide types poëzie scheidt betreft in de gebruikelijke karakterisering niet alleen de vorm maar ook de inhoud. De traditionele genres zouden over geconsacreerde thema's handelen en zouden in het algemeen niet geschikt zijn om de problematiek van de hedendaagse mens in zijn verstedelijkte en anonieme omgeving adequaat gestalte te geven. Omdat de traditionele genres in zeventien of eenendertig lettergrepen bijzonder kort zijn, zou men dit kunnen onderschrijven. Het blijft evenwel een heikel punt, want je kunt net zo goed zeggen dat geen enkel gedicht, hoe lang ook, de complexiteit van de moderne mens en zijn verhouding tot de buitenwereld geheel vermag te vatten. Elk gedicht blijft een poging en de lengte doet er niet zo veel toe.
Het is echter onjuist te menen dat men alleen maar traditionele thema's in de traditionele genres zou aantreffen. Dat is meestal een verwijt, geformuleerd door de beoefenaars van het vrije vers. Wat beide groepen fundamenteel van elkaar doet verschillen is dat de beoefenaars van het vrije vers expliciet aansluiting zochten en zoeken bij de grote stromingen in het westen, die eigenlijk al na de Eerste Wereldoorlog ontstaan waren. Voor de Tweede Wereldoorlog waren ze reeds bij heel wat Japanse dichters bekend, maar in het overwonnen en totaal verwoeste Japan kregen de boodschappen van Dada, surrealisme, expressionisme, Neue Sachlichkeit en existentialisme een nieuwe pregnantie. De Japanse dichter herkende zijn eigen lot in bijvoorbeeld Eliots The Waste Land, en Audens The Age of Anxiety. De voornaamste groep dichters die onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog zijn stem laat horen, met Ayukawa Nobuo als voornaamste vertegenwoordiger, heet niet toevallig Arechi, de Japanse vertaling van Waste Land. De dood, de breuk tussen natuur en mens, het onherstelbare verlies van de onschuld, zijn thema's die de Japanse dichters bespoken. Hoewel lang niet iedereen tot deze groep behoorde, ging er wel een ontzaglijke invloed van uit. De natuur, dat superieure embleem van de Japanse cultuur, wordt belachelijk gemaakt, geparodieerd of afstandelijk behandeld. In een lang prozagedicht getiteld Coïtus, beschrijft Tanikawa Shuntarô (1931) de paring tussen een man en een varen, maar op het einde van het gedicht moet hij besluiten: ‘Ofschoon we aan hetzelfde leven deel hadden, behoorden wij tot een andere soort. En op de huid van mijn naakte torso begon ik een jeuk te voelen die steeds erger werd.’ (Uit Coca cola lessen, 1980). De dichters zweren de metafoor af. De relatieve afwezigheid van de aangehouden metafoor, blijft een opvallend kenmerk van alle
naoorlogse poëzie. Wie de oorlog niet had meegemaakt, ging de grenzen van de taal exploreren. Van de experimentelen is Yoshimasu Gôzô (1939) wellicht de bekendste. Hij schrijft bezweringen, toverfomules en litanieën en hecht groot belang aan het declameren, het ‘incanteren’ van zijn verzen.
Critici hebben vaak gewezen op de steriliteit en de onmacht van de naoorlogse Japanse poëzie, zowel op het vlak van de thematiek als dat van de poëtische middelen. De dichter staat afwijzend tegenover het transcendente, de zoektocht naar het poëtische, die ‘andere wereld’ in deze wereld. Vaak blijft hij daardoor in anekdotiek steken, krijgen zijn gedichten een verhalend karakter. In sommige gevallen rijgt de dichter een reeks echte of vermeende autobiografische gegevens of beelden aan elkaar. Men vraagt zich soms af waar de poëtische vorm eigenlijk voor nodig is. Proza en poëzie komen dan erg dicht in elkaars buurt. In de vroege fase van de moderne poëzie (kindaishi) hield de dichter zich nog aan een ritmisch patroon gebaseerd op de afwisseling van vijf en zeven lettergrepen. Deze regel van ritmiek gaf een minimaal formeel kenmerk aan de poëzie. De na-